ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over "Cooerdinatie van het OTO-beleid"
ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over "Cooerdinatie van het OTO-beleid"
ADVIES VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE over "Cooerdinatie van het OTO-beleid"
Publicatieblad Nr. C 018 van 22/01/1996 blz. 0054
Advies over "Cooerdinatie van het OTO-beleid"
(96/C 18/13)
Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 23 februari 1995, overeenkomstig artikel 23 (derde alinea) van het Reglement van Orde besloten een advies op te stellen over "Cooerdinatie van het OTO-beleid".
De Afdeling voor energie, nucleaire vraagstukken en onderzoek, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 september 1995 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Bernabei.
Het Comité heeft tijdens zijn 329e Zitting (vergadering van 25 oktober 1995) het volgende advies uitgebracht.
1. Aanbevelingen van het Economisch en Sociaal Comité m.b.t. de cooerdinatie van het beleid inzake onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO)
Het Comité
1.1. is van oordeel dat van de met de artikelen 130 H, K, L en N van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU) in het leven geroepen instrumenten voor de cooerdinatie van het OTO-beleid van de lid-staten en van de EU tot dusver in feite geen gebruik is gemaakt;
1.2. herinnert eraan dat in het Verdrag betreffende de EU de uitdrukkelijke verplichting voor de Commissie en de lid-staten is opgenomen om hun OTO-beleid binnen een samenhangend EU-raamwerk ten uitvoer te leggen;
1.3. herinnert eraan dat in artikel 130 B van het Verdrag betreffende de EU de verplichting voor de lid-staten is opgenomen om bij het uitstippelen en tenuitvoerleggen van communautair beleid steeds te streven naar economische en sociale samenhang en dat die verplichting dus ook geldt voor het OTO-beleid van de EU;
1.4. herinnert eraan dat in het Witboek "Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid" wordt gewezen op de voornaamste zwakke punten van het onderzoekssysteem van de EU, nl. dat in Europa de OTO-strategieën onvoldoende zijn gecooerdineerd en dat wetenschappelijke en technologische bevindingen slechts in beperkte mate vlot in industriële en commerciële successen worden omgezet;
1.5. acht het zaak dat de dynamische interactie onderzoek-innovatie-markt ten volle wordt benut om overal in de EU het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven en de werkgelegenheidssituatie te verbeteren ter vergroting van de economische en sociale samenhang;
1.6. wijst op de mate van convergentie van de doelstellingen van het OTO-beleid en de uitvoeringsbepalingen tussen de meeste lid-staten, alsook tussen die van de EU en de andere twee economische wereldmachten;
1.7. stelt vast dat er toch nog steeds te weinig ervaring is opgedaan met de interne en externe cooerdinatie van het OTO-beleid van de EU, ondanks de pogingen om door middel van meerjarenprogramma's inzake EU-onderzoek voor samenhang te zorgen;
1.8. gaat ervan uit dat over de besteding van 87 % van de voor onderzoeksactiviteiten bestemde overheidsmiddelen in de EU nog steeds autonoom door de lid-staten in eigen beheer wordt beslist, en dat dus slechts 13 % daarvan in het kader van Europese samenwerking wordt besteed;
1.9. acht het noodzakelijk alle onderzoeksactoren degelijke raamwerken voor vrijwillige samenwerking te bieden om de Europese meerwaarde van in EU-verband uitgevoerde OTO-activiteiten coherent, zichtbaar en tastbaar te maken;
1.10. staat op het standpunt dat de kennisrevolutie die zich momenteel voltrekt, de gezamenlijke inspanning van alle EU-sectoren vergt. Op die manier kan ervoor worden gezorgd dat de innovatieve technologische processen en de opleiding van het menselijk kapitaal ononderbroken doorgaan en dat de sociale partners daar volop bij worden betrokken in een op de diverse niveaus plaatsvindende sociale dialoog.
Het beveelt bijgevolg aan :
1.11. een t.b.v. alle onderzoeksactoren en met name kleine en middelgrote bedrijven die willen innoveren en nieuwe arbeidsplaatsen kunnen scheppen volledig toegankelijk netwerk op te zetten voor de stelselmatige uitwisseling van relevante en vergelijkbare gegevens over de activiteiten van onderzoek en technologische innovatie in de EU;
1.12. scenario's uit te werken op grond waarvan op regionaal, nationaal en communautair niveau de prioriteiten en de daarbij behorende OTO-strategieën gemeenschappelijk kunnen worden vastgelegd, waardoor ten behoeve van de diverse onderzoeksactoren een transparant kader van mogelijkheden wordt gecreëerd;
1.13. organen (zoals CREST en de programmacomités) die momenteel met de vaststelling en uitvoering van de EU-onderzoeksprogramma's zijn belast, te hervormen, zodat zij kunnen zorgen voor de noodzakelijke koppelingen tussen nationaal en EU-beleid;
1.14. de Europese regelingen voor "technology assessment" en "industrial assessment" met spoed te gaan toepassen en daartoe te bevorderen dat in de lid-staten organen in het leven worden geroepen, c.q. worden versterkt die met "assessment" zijn belast;
1.15. in een nauwe relatie met het Europese netwerk CORDIS een systeem van preventieve informatieverschaffing tussen lid-staten onderling op touw te zetten door middel van een netwerk van open en toegankelijke gegevensbanken betreffende door lid-staten geïnitieerde onderzoeks- en innovatieprojecten en de daarvoor genomen steunmaatregelen (waarmee tevens volledig gevolg wordt gegeven aan de relevante conclusies van de Raad van onderzoek van 9 juni 1995);
1.16. "tableaux de bord" in te voeren (naar het voorbeeld van de Europese waarnemingspost voor werkgelegenheid) met algemene overzichten van de door lid-staten en de EU vastgestelde maatregelen waardoor deze stelselmatig met elkaar kunnen worden vergeleken.
Tevens dringt het erop aan dat :
1.17. het huidige Kaderprogramma op een flexibele en interdisciplinaire wijze wordt benaderd, zodat dit transparanter wordt, beter aansluit bij de onderzoeksactiviteiten van de lid-staten en geconcentreerd wordt op een beperkt aantal hoofdprioriteiten; het doel hiervan is de begeleiding van het Vierde Kaderprogramma te stroomlijnen en het Vijfde Kaderprogramma voor te bereiden;
1.18. evenwijdig en in nauwe samenhang met de bestaande projecten, binnen het Kaderprogramma industriële samenwerkingsprojecten op touw worden gezet, die van meet af aan door de onderzoeksactoren en de gebruikers van onderzoeksresultaten op basis van een "bottom-up"-mechanisme dienen te worden gecooerdineerd aan de hand van tevoren op EU-niveau vastgelegde strategische hoofddoelstellingen voor de middellange termijn;
1.19. voor de selectie van industriële samenwerkingsprojecten als "package deal" - gemeenschappelijke criteria worden uitgewerkt, waarbij wordt gekeken naar de volgende eisen : vergroting van het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven, bevordering van de economische en sociale samenhang en concrete verwachtingen t.a.v. spoedige positieve effecten op economie en werkgelegenheid;
1.20. voor ieder project tussen de lid-staten, de Commissie en alle andere belanghebbende overheids- of particuliere instanties een convenant wordt gesloten waaraan vervolgens in onderling overleg politieke goedkeuring moet worden verleend door lid-staten, Commissie en Europees Parlement;
1.21. het "package deal" van projecten formeel via een vereenvoudigde spoedprocedure door de Raad van onderzoek en industrie en het Europees Parlement ter goedkeuring moet worden voorgelegd;
1.22. bij de Commissie nieuwe inter-D.-G. task-forces voor ieder afzonderlijk project worden ingesteld die dat project moeten begeleiden door financiële, juridische, fiscale, beheers- en operationele instrumenten op EU- en nationaal niveau optimaal te doseren;
1.23. binnen en buiten de grote industriële samenwerkingsprojecten mechanismen worden gecreëerd waardoor OTO-resultaten sneller in industriële en commerciële successen kunnen worden omgezet;
1.24. een raamwerk van gecooerdineerd EU-beleid tot stand wordt gebracht waarin alle instrumenten en activiteiten die bevorderlijk zijn voor de verwezenlijking van een efficiënte en snelle dynamiek voor de koppeling onderzoek-innovatie-markt, op elkaar worden toegesneden en op de volgende doeleinden worden gericht : groter concurrentievermogen van het bedrijfsleven, meer werkgelegenheid en een grotere economische en sociale samenhang;
1.25. vooraleer tussen lid-staten en landen buiten de EU en/of internationale organisaties bi- of multilaterale overeenkomsten worden gesloten, stelselmatig overleg wordt gepleegd, zodat dergelijke overeenkomsten met soortgelijke EU-initiatieven kunnen worden gecooerdineerd;
1.26. naar het voorbeeld van het EU/CERN-Verdrag stelselmatig en gecooerdineerd koppelingen worden gelegd met de andere Europese organen, zoals die van Eureka en COST;
1.27. het vrije verkeer en de uitwisseling van, alsook de handel in technologieën en de samenwerking tussen bedrijven, met name het MKB, wordt bevorderd ten behoeve van de toegang tot de wereldmarkten, een voortvarend beleid op het gebied van normalisatie; kwaliteitsvergroting en intellectuele eigendom, nieuwe financiële technieken en regelingen waardoor de dynamische interactie onderzoek-innovatie-markt tegen redelijke kosten kan worden versneld;
1.28. door het gevoerde onderzoeks- en innovatiebeleid de coherentie, zichtbaar- en doorzichtigheid worden vergroot van alle facetten van de externe betrekkingen van de EU, met name in de dichtst bij de EU gelegen regio's van Oost-Europa en het Middellandse-Zeegebied.
SCHEMA
Technologische evaluatie
STOA
SCENARIO
Tableau de bord
Informatienetwerken
Industriële evaluatie /
EU-RAAD - EP
/
Besluit over vaststelling
van macro-strategieën
/
ACTOREN
van OTO-innovatie-markt
/
GROTE INDUSTRIËLE SAMENWERKINGSPROJECTEN
Memo's
- over concurrentievermogen
- Samenhang met arbeidsmarktbeleid
- Economische en sociale samenhang /
CREST nieuwe stijl
/
Voorselectie aan de hand van tevoren vastgelegde basiscriteria
/
Tijdelijke circulatie in samenwerkings-
netwerk
/
Oprichting task-force voor elk project om EU- en nationale financieringsbronnen te activeren en dialogen met en tussen OTO-actoren te bevorderen
UITEINDELIJKE PROJECTEN
/ / /
Overeenkomst-memoranda
/
COMMISSIE
/
ESC
Voorstel package deal van industriële samenwerkings-
projecten
EP RAAD
/ VOOR ONDERZOEK EN
INDUSTRIE
BESLUITVORMING MET VEREENVOUDIGDE PROCEDURES
/
TASK-FORCE BEHEER EN CONTROLE
op goed gebruik van voorzieningen en projecten
/
Periodieke rapporten over industriële en commerciële resultaten en bevrediging van behoeften van gebruikers en burgers
2. Inleiding
2.1. Krachtens artikel 130 F van het Verdrag betreffende de EU dienen het OTO-beleid van de Unie en de andere EU-beleidsvormen volledig te worden geïntegreerd. Het voornaamste doel daarvan is dat de "wetenschappelijke en technologische grondslagen van de industrie van de Gemeenschap" worden versterkt ter vergroting van "haar internationale concurrentiepositie". Dat de OTO-activiteiten van de Unie een aanvulling moeten vormen op de nationale OTO-activiteiten, wordt ook uitdrukkelijk gesteld in artikel 130 G van datzelfde Verdrag.
2.2. Artikel 130 H van het Verdrag betreffende de EU verleent de Commissie het recht om ter bevordering van de cooerdinatie van nationaal en communautair OTO-beleid "alle dienstige initiatieven te nemen". In datzelfde artikel is, naast dit overigens door de Commissie nog naar nauwelijks gebruikte recht, echter ook voor de Gemeenschap en de lid-staten een verplichting vastgelegd, nl. om "hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling [te cooerdineren], ten einde de wederzijdse samenhang van het beleid van de lid-staten en het beleid van de Gemeenschap te verzekeren".
2.3. In het begin van de jaren tachtig heeft de Gemeenschap het Kaderprogramma ingevoerd als beleidsinstrument om de gemeenschappelijke onderzoeksactiviteiten aan een strategische meerjarenplanning te onderwerpen. Het doel daarvan was de cooerdinatie van alle OTO-activiteiten waartoe de lid-staten besluiten gezamenlijk over te gaan, in één enkel gestructureerd raamwerk te plaatsen.
2.4. Voor de tenuitvoerlegging van het Kaderprogramma kan de Gemeenschap gebruik maken van de artikelen 130 K, 130 L en 130 N van het Verdrag betreffende de EU. Tot dusver heeft de Commissie, blijkens het laatste jaarverslag van de Rekenkamer, "echter nog geen enkel initiatief gelanceerd, buiten de bestaande communautaire programma's om en evenmin in verband met de tenuitvoerlegging van de artikelen 130 K (aanvullende programma's) en 130 N (gemeenschappelijke ondernemingen) van het EG-Verdrag" (). Hiermee stelt de Rekenkamer het ontbreken van een doeltreffende cooerdinatie aan de kaak.
2.5. Tenslotte is in artikel 130, lid 1 (tweede alinea, vierde gedachtenstreepje) van het Verdrag betreffende de EU bepaald dat de Gemeenschap en de lid-staten er zorg voor moeten dragen dat de voor het concurrentievermogen van de industrie van de Gemeenschap benodigde omstandigheden aanwezig zijn teneinde "een betere benutting van het industrieel potentieel van het beleid inzake innovatie, onderzoek en technologische ontwikkeling te stimuleren".
2.6. De EU-onderzoeksactiviteiten worden tot dusver "de facto" uitsluitend uit hoofde van het Kaderprogramma gecooerdineerd. Als instrument dat voor samenhang in het EU-onderzoek moet zorgen, stuit het Kaderprogramma echter op de starre grenzen tussen de specifieke programma's en op bureaucratische procedures en rompslomp, waardoor de vaststelling en het beheer van OTO-programma's dikwijls wordt toevertrouwd aan "clubjes": "De programma's worden binnen een gesloten cirkel opgesteld. Bij het opstellen van de voorstellen spelen slechts weinig invloeden van buitenaf mee."
2.7. "Een andere negatieve factor is de schotjesgeest van de administratieve diensten van de ministeries in de lid-staten" (). Tussen de met onderzoek en industrie belaste bestuurlijke instanties op de verschillende niveaus vindt daardoor geen stelselmatige en vlotte uitwisseling van informatie plaats, hetgeen ten koste gaat van de transparantie, overzichtelijkheid en doeltreffendheid van de onderzoeksactiviteiten. Bijgevolg zijn in de samenleving en bij de producenten de behoeften aan onderzoek en technologische innovatie moeilijk te ontdekken.
2.8. Daardoor bestaan nog steeds "de neiging om projecten als gevolg van starheid te blijven financieren", alsook "de neiging van programma's om zichzelf in stand te houden" (). In het verleden heeft het Comité al gewezen op het belang om "de bureaucratie die noodgedwongen gepaard gaat met de verstrekkende verantwoordelijkheid voor cooerdinatie, strikt onder controle (te houden), zodat innovatie en initiatief hier niet onder te lijden hebben" (). Ondanks de pogingen van de Commissie om specifieke onderzoeksprogramma's waarvan onderdelen elkaar overlappen, samen te voegen en te cooerdineren, heeft de tendens tot versnippering en uitbreiding van het eigenlijke werkterrein naar marginale sectoren toch vaak de overhand gehad.
2.9. Het voorgaande betreft de bestuurlijke aanpak. Maar : "Wat de wetgevende en institutionele mechanismen betreft, wordt gewezen op het complexe en langdurige karakter van de gevolgde procedure" (waarvoor het interinstitutioneel akkoord slechts ten dele een oplossing biedt), alsook op "de verstrengeling met de jaarlijkse begrotingsprocedure die een voortdurende potentiële bron van interinstitutionele conflicten vormt" ().
2.10. De verslagen waarin de EU-onderzoeksactiviteiten worden geëvalueerd, meten helemaal niet of onderzoek geslaagd is in die zin dat de resultaten ervan zijn verspreid en dat het innovatieproces in Europa verder is geholpen. Over het algemeen wordt nagegaan of en hoe de afzonderlijke specifieke programma's functioneren en niet of zij commerciële en industriële resultaten hebben opgeleverd die tot uiting komen in de verbetering van de concurrentiepositie.
2.11. Kennelijk is COST (Europese samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek) qua ondersteuning van de "gezamenlijke activiteiten" in het kader van de Europese Samenwerking het enige verdienstelijke programma, ook al heeft het in de ogen van de Commissie tot dusver nog geen hoge prioriteit ().
2.12. Ook de cooerdinatie met ander EU-beleid laat nog heel wat te wensen over. Er dient vooral een globale strategie te worden ontwikkeld met als doel de hoogste prioriteit te geven aan de dynamische interactie van onderzoek-innovatie-markt, zodat de gemeenschappelijke inspanningen op het gebied van onderzoek en innovatie in de hele EU vlotter in economie en werkgelegenheid doorwerken.
2.13. In het Witboek worden als voornaamste zwakke schakels van het Europese onderzoekssysteem, waardoor de inspanningen van de Europese burger (als werkende en als belastingbetaler) ten behoeve van een stabielere en meer concurrerende economische groei wel eens zouden kunnen worden gefrustreerd, onder meer de volgende twee factoren aangeduid : OTO-activiteiten, alsook onderzoeksprogramma's en -strategieën worden in de EU op de diverse niveaus onvoldoende gecooerdineerd; de EU slaagt er naar verhouding minder goed dan haar concurrenten in om de vooruitgang van wetenschap en technologische verbeteringen snel in industriële en commerciële successen om te zetten.
2.14. Snelheid en draagwijdte van de veranderingen waarmee Europa wordt geconfronteerd, de algemene problemen i.v.m. het concurrentievermogen, de hoge werkloosheid, alsook het ingrijpende proces van technologische innovatie zijn even zovele redenen waardoor een op EU-niveau gecooerdineerd OTO-beleid onontbeerlijk is. Tegen die achtergrond is het een achterhaalde zaak en bovendien riskant voor Europa om het integrale proces van onderzoek en technologische innovatie nog langer te besturen met beleidsmaatregelen die niet volledig zijn geïntegreerd.
2.15. De Commissie [in haar mededeling "Onderzoek en technologische ontwikkeling/Cooerdinatie door Samenwerking" ()], het Europees Parlement (in zijn resolutie van 15 juni 1995 over de hierboven genoemde mededeling), de lid-staten (bij het uitstippelen van hun meest recente OTO-beleid), de partners van de EU in de wereldeconomie en de Raad van onderzoek (van 10 maart en van 9 juni 1995) zijn eensgezind tot de slotsom gekomen dat verbetering van de cooerdinatie met als doel meer vaart te zetten achter de dynamische interactie van de trits onderzoek-innovatie-markt, de hoogste prioriteit moet krijgen en dat zij zich hier actief voor moeten inzetten.
3. Algemene opmerkingen
3.1. Het succes van een onderneming staat of valt met technologie. Zoals is gebleken uit de in de VS en Japan opgedane ervaringen moet evenwel het hele sociaal-economische bestel doortrokken zijn van het streven naar cooerdinatie in de dynamische interactie technologie-groei-werkgelegenheid. Daarvoor is een ware kennisrevolutie nodig, die ons ervan doordringt dat innovatieve processen en permanente scholing van het menselijk kapitaal, met name van de nu aantredende generatie, steeds aan vernieuwing onderhevig zijn.
3.2. Tegen deze achtergrond opent industriële en technologische samenwerking meerdere mogelijkheden :
- vergroting van het concurrentievermogen door bundeling van inspanningen en bevordering van synergie om een kritische massa te bereiken waarmee snel vernieuwende technologische resultaten kunnen worden verwezenlijkt;
- vaststelling van de meest geschikte verhouding concurrentie/samenwerking voor optimale effecten op economie en werkgelegenheid;
- versterking en consolidering van de Europese dimensie in strategieën en gedragingen, kortom : in het Europese "denken" en het Europese "functioneren";
- ontwikkeling van de noodzakelijke interactie tussen verschillende beleidsvormen, waardoor het systeem "Europa" coherent en transparant wordt, van informatie wordt voorzien, aantrekkingskracht uitoefent en ruimte biedt voor cooerdinatie vanuit een invalshoek van communautaire samenwerking met een opening naar de wereldmarkt.
3.3. Zowel de drie economische wereldmachten als de lid-staten van de EU zijn tot het inzicht gekomen dat cooerdinatie voor het verwezenlijken van voornoemde doelstellingen (interacties, synergie en de samenhang tussen beleidsvormen, beleidsinstrumenten en gedragingen) een doorslaggevende factor vormt.
3.3.1. Hoe die doelstellingen worden verwezenlijkt, hangt echter af van de door verschillen qua culturele en historische achtergrond, sociale en economische structuren, en institutionele en bestuurlijke realiteiten bepaalde aanpak.
3.4. Voor de cooerdinatie van OTO-beleid moet worden gekozen uit drie fundamentele opties (waarvan overigens volgens het Comité gezien de huidige stand van zaken in de EU alleen de derde haalbare kaart is) :
3.4.1. De eerste en voor Europa meest voor de hand liggende mogelijkheid bestaat erin dat de EU een structuur aanneemt die vergelijkbaar is met die van haar grootste concurrenten, zonder daarbij haar eigen specifieke karakter te verliezen.
3.4.1.1. Er zou dan een centraal cooerdinatiebeleid tot stand moeten worden gebracht waarvoor een aanzienlijk budget moet worden uitgetrokken, de nodige institutionele hervormingen moeten worden doorgevoerd en naar buiten toe met één stem moet worden gesproken.
3.4.1.2. Deze optie ketst echter af op de bestaande culturele barrières, het pluralistische model van de Europese samenleving en het feit dat de Europese integratie op het subsidiariteitsbeginsel is gestoeld, in een stadium waarin de politieke unie nog ver verwijderd is, institutionele hervormingen nodig zijn en het bestuurssysteem radicaal moet worden vernieuwd.
3.4.2. De tweede optie bestaat in aanpassing van de cooerdinatie-instrumenten die "de facto" nu al in de lopende onderzoeksprogramma's van de EU beschikbaar zijn. Daarvoor zijn nodig : een gediversifieerde en flexibele aanpak, regelingen voor het uitstippelen van OTO-beleid, uitvoering van onderzoeksactiviteiten en overleg over de standpunten inzake OTO die de lid-staten in internationale organisaties innemen.
3.4.2.1. Aangezien verbetering van concurrentievermogen en werkgelegenheid dringend geboden is, kan niet worden volstaan met het verbeteren van de bestaande regelingen, hoe nuttig en noodzakelijk zulks ook moge zijn.
3.4.2.2. De EU moet concurreren met goed toegeruste werelddelen die hun eigen complexe systemen hebben. Het is dan ook niet voldoende het bestaande instrumentarium van het OTO-beleid van de EU te verbeteren, als niet tegelijkertijd ook wordt ingegrepen in de algemene context waarop dat beleid van toepassing is.
3.4.3. Volgens het Comité is de derde optie vooralsnog de beste en enige haalbare oplossing als het erom gaat de volgende doelstellingen ten volle te verwezenlijken : vergroting van het concurrentievermogen, versterking van de sociaal-economische samenhang en verbetering van de kwaliteit van het bestaan en van de werkgelegenheidssituatie. Die optie houdt in dat het OTO-beleid van de EU, het OTO-beleid van de lid-staten en alle andere EU-beleidsvormen en -instrumenten in één enkel systeem worden ondergebracht.
3.4.3.1. Een samenhangend kader is in dat verband onontbeerlijk : alleen zo kunnen de actoren die voor groei moeten zorgen - bedrijfsleven, menselijk kapitaal, overheid, universiteiten, onderzoekscentra, gebruikers en consumenten - vlotter inzicht verkrijgen in de meerwaarde van EU-cooerdinatie voor OTO-beleid. Het gedrag moet zich aan dat inzicht aanpassen binnen een daarvoor gunstig strategisch werkklimaat.
4. Voorstellen
4.1. Het Comité pleit ervoor dat de systematisering van het gemeenschappelijke OTO-beleid gestalte krijgt in de volgende vijf vormen van EU-optreden :
- cooerdinatie ten dienste stellen van OTO van de EU;
- met het oog op het Vijfde Kaderprogramma nu al een flexibele, interdisciplinaire aanpak uitwerken;
- de internationale samenwerking versterken;
- zoeken naar nieuwe, innovatieve wegen om onderzoek van meet af aan te cooerdineren;
- de cooerdinatie versterken van al het andere EU-beleid, zodat er een voor onderzoek en innovatie aantrekkelijk en gunstig klimaat wordt gecreëerd.
4.2. Cooerdinatie ten dienste van OTO van de EU
4.2.1. In de eerste plaats wordt hier gedoeld op stelselmatige uitwisseling van relevante en vergelijkbare gegevens over OTO-activiteiten in de EU. Op die manier kunnen duidelijke, doorzichtige, snelle en doeltreffende strategische scenario's worden uitgewerkt waarmee op ondernemingsniveau en in regionaal, nationaal en EU-verband gemeenschappelijke keuzes kunnen worden gemaakt.
4.2.2. In verband met de scenario's wijst het Comité op het belang van de snelle inwerkingtreding van het Europese net voor de evaluatie van technologie (ETAN), dat in samenwerking met het Amerikaanse OTA () en het Japanse NISTEP () tot stand is gebracht. Het ETAN-net moet bovendien worden gekoppeld aan het "Industrial Assessment Mechanism" (IAM), dat volgens het Comité ook spoedig in werking moet treden (). Op die manier kunnen in de lidstaten op homogene basis instanties in het leven worden geroepen en/of worden versterkt die met "assessment" worden, c.q. zijn belast.
4.2.2.1. Van ETAN en IAM moet behalve door nationale en Europese bestuurlijke instanties en parlementsleden ook door het bedrijfsleven en de diverse sociaal-economische actoren van de EU gebruik worden gemaakt.
4.2.2.2. Tegelijkertijd moet het Instituut voor Technologische Studie van Sevilla, als onderdeel van de onderzoeksactiviteiten van het GCO, van de nodige technische apparatuur worden voorzien om met spoed te kunnen gaan functioneren : mede dankzij de "Europese Waarnemingspost voor wetenschap en technologie" van dat instituut (waarin technologische "trends" worden geanalyseerd in het licht van de sociaal-economische behoeften in de EU) moet Europese bewindslieden en industriëlen de noodzakelijke informatie worden verschaft om strategieën te kunnen uitwerken voor de ontwikkeling van wetenschap en technologische innovatie.
4.2.2.3. De Europese Adviesraad voor Wetenschap en Technologie (ESTA) en het Europese Forum voor Wetenschap en Technologie moeten positief en concreet ertoe bijdragen dat in Europees verband samenhangende onderzoeksstrategieën worden uitgestippeld en uitgevoerd. Een ander belangrijk instrument is het Europees rapport over wetenschappelijke en technologische indicatoren, dat zo spoedig mogelijk deel moet gaan uitmaken van de Europese innovatie-indicatoren en waarvan de resultaten om de twee jaar moeten worden gepubliceerd.
4.2.2.4. Het Comité dringt erop aan dat de resultaten van op regionaal of nationaal niveau en op basis van geharmoniseerde statistieken () uitgevoerde analyses en evaluaties pas na de publikatie van communautaire rapporten bekend worden gemaakt en dat die resultaten daarvan onlosmakelijk deel uitmaken.
4.2.3. De hierboven genoemde scenario's moeten het uitgangspunt vormen voor het uitwerken van een gedegen, op concurrentiekracht gerichte strategie voor het OTO-beleid van de EU, die moet worden gezien als raamwerk dat actoren op het terrein van technologie en innovatie wordt geboden en dus niet opgelegd.
4.2.3.1. Die strategie moet gezamenlijk worden uitgestippeld door de Raad van onderzoek en van industrie, in co-decisie met het Europees Parlement. Daarvoor moet de Raad zich laten assisteren door het vernieuwde CREST, waarin nu ook de directeuren-generaal van de ministeries van onderzoek (en zo nodig ook van industrie) zitting hebben, maar dat naar zijn oorspronkelijke taken zou moeten terugkeren, nl. cooerdinatie van sectorgebonden en algemeen nationaal en EU-beleid en vaststelling van projecten die voor de EU van belang zijn.
4.2.3.2. De samenstelling van CREST zou in de toekomst, naarmate het verdiepingsproces van de EU voortschrijdt, kunnen worden aangepast door daarin de lid-staten (in de diverse bestuurslagen) en de Commissie op evenwichtigere wijze te vertegenwoordigen. In het takenpakket van CREST zou ook het beleid inzake opleiding en innovatie moeten worden opgenomen.
4.2.3.3. Het Comité pleit er tevens voor, het raadgevende comité voor onderzoek en ontwikkeling in de industrie (IRDAC) bij de werkzaamheden van CREST te betrekken; zo staat vast dat het bedrijfsleven van meet af aan actief meewerkt aan het bepalen van de strategieën. Ook IRDAC zou moeten worden uitgebreid, zodat daarin niet langer alleen vertegenwoordigers van de sociaaleconomische kringen, maar ook van de gebruikers zitting hebben.
4.2.3.4. De werkzaamheden van CREST moeten bovendien van optimale transparantie getuigen, en de door CREST uitgebrachte rapporten en adviezen dienen niet alleen aan de Raad en de Commissie, maar stelselmatig ook aan het Europees Parlement en het Comité te worden voorgelegd.
4.2.3.5. Daarnaast moet worden gezorgd voor een voortdurende interactie tussen CREST en de programmacomités. Het Comité heeft dan ook zijn twijfels over de door de Raad van onderzoek van 9 juni 1995 aangekondigde verdere profileratie van raadgevende comités, omdat de cooerdinatiemechanismen daardoor moeizamer en bureaucratischer kunnen worden. Bovendien zouden deze comités de sub-comités die door CREST mogen worden ingesteld, kunnen overlappen.
4.2.4. Het Comité pleit ervoor dat er naast de stelselmatig uit te werken scenario's en de voorlichting daarover, bovendien tussen de lid-staten een stelsel voor preventieve informatieverschaffing wordt opgezet. Dit zou moeten gebeuren door middel van een netwerk van open en gemakkelijk toegankelijke databanken met gegevens over nationale projecten op het gebied van onderzoek en innovatie en over ondersteunende maatregelen. Zo kunnen de nationale programma's en systemen ter bevordering van OTO transparanter worden gemaakt.
4.2.4.1. Voor deze preventieve informatieverschaffing moet, naar het voorbeeld van de zogenoemde "tableaux de bord" van de Europese waarnemingspost voor de werkgelegenheid, een globaal overzicht worden gegeven van alle door de lid-staten en de EU op OTO-gebied genomen maatregelen, waardoor het mogelijk wordt die maatregelen stelselmatig met elkaar te vergelijken.
4.2.4.2. De markten voor overheidsopdrachten voor OTO-diensten [Richtlijnen 92/50 () en 93/38 ()] moeten volgens het Comité volledig worden opengesteld, zonodig ook door het invoeren van transparante en gelijkgeschakelde procedures en termijnen waardoor het eenvoudiger wordt nationale en EU-programma's gezamenlijk te lanceren.
4.3. Met het oog op het Vijfde Kaderprogramma een nu al uit te werken flexibele, interdisciplinaire aanpak
4.3.1. In de loop van de tijd is er aan het meerjarige EU-programma heel wat geschaafd en verbeterd, maar nog niet genoeg om de Unie een coherent gestructureerd instrument in handen te geven.
4.3.1.1. Het totale bedrag dat voor het Vierde Kaderprogramma voor OTO is uitgetrokken, is ontoereikend, temeer daar de Commissie zelf "haar voorstel beschouwde als onderdeel van de inspanningen (om) de economische groei en werkgelegenheid in de Gemeenschap nieuw leven in te blazen." Het Comité was dan ook de opvatting toegedaan dat "de kredieten voor de uitvoering van de (...) specifieke programma's met voorrang moeten worden geconcentreerd op onderzoeksterreinen die rechtstreeks bijdragen tot de opleving van de groei en werkgelegenheid in Europa." Daarbij moet bovendien "selectiever te werk worden gegaan" ().
4.3.2. Daar de financiële middelen niet onbeperkt zijn, is volgens het Comité een rationeel beheer daarvan meer dan ooit geboden. Zo dient - óók vooruitlopend op het Vijfde Kaderprogramma - te worden gezorgd voor een flexibele en interdisciplinaire aanpak waardoor tussen de verschillende specifieke programma's bruggen worden geslagen, en moeten de middelen daarvan worden bestemd voor onderzoeksactiviteiten die overal in de EU economie en werkgelegenheid gunstig beïnvloeden. Deze aanpak mag de bureaucratie niet vergroten, maar moet daarentegen leiden tot vereenvoudiging van de procedures, die daardoor doorzichtiger en toegankelijker moeten worden.
4.3.2.1. Een en ander vereist vergaande interne cooerdinatie tussen de directoraten-generaal van de Commissie en houdt in dat voor de programmacomités/raadgevende comités een actievere en belangrijkere rol is weggelegd, nl. om kruisbestuiving tot stand te brengen tussen de specifieke EU-programma's onderling, alsook tussen EU-programma's en de relevante nationale programma's. Zo wordt de meerwaarde van EU-beleid voor OTO zichtbaarder, tastbaarder, transparanter en flexibeler gemaakt.
4.3.2.2. De kruisbestuiving zou op gang kunnen worden gebracht door in het bij ieder specifiek programma gevoegde "information package" gegevens op te nemen over de relevante nationale programma's en de wijze waarop daartoe toegang kan worden verkregen.
4.3.3. Het Comité beschouwt het verslag dat, in overeenstemming met artikel 130 P van het Verdrag betreffende de EU, jaarlijks over de tenuitvoerlegging van de OTO-activiteiten en de verspreiding van de resultaten daarvan moet worden opgesteld, als een belangrijk instrument om het onderzoeksbeleid doorzichtiger te maken. Het verzoekt de Commissie al dit jaar het eerste verslag uit te brengen en dringt erop aan dat dit verslag ook aan hemzelf wordt voorgelegd.
4.3.4. In het kader van die aanpak zijn de hierna opgesomde activiteiten noodzakelijk :
- verwezenlijking van de interne markt voor innovatie door een einde te maken aan de huidige nog resterende compartimentering;
- bevordering van een voor alle lid-staten geldend gecooerdineerd Europees klimaat voor belastingmaatregelen, ter bevordering van immateriële investeringen en stimulering van innovatie, vooral in het MKB;
- bevordering van verstrengeling tussen onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven, door het invoeren van nieuwe en beter gestructureerde regelingen en een gunstig wettelijk en bestuurlijk raamwerk;
- lancering van concrete projecten om de tijd die verloopt tussen innovatie en commercieel succes, in te korten en de risico's en kosten van een dergelijk proces te beperken door gebruik te maken van de nieuwe door de informatiemaatschappij geboden mogelijkheden.
4.3.5. In dat licht bezien beschouwt het Comité de door de Commissie opgezette interne, tijdelijke en inter-D.-G. "task-force"-groepen als noodzakelijke en geschikte instrumenten voor de beoordeling van de huidige situatie, waardoor het mogelijk wordt om de diverse onderzoeksactiviteiten, met inachtneming van de behoeften van bedrijfsleven en markt, op coherente wijze te begeleiden en zich daarbij te concentreren op een aantal als prioritair aangemerkte onderzoeksterreinen.
4.3.6. Het heeft twijfels over de wijze waarop bij de eerste selectie van projecten van gemeenschappelijk belang, waarvan de uitkomst onlangs bekend is gemaakt, te werk is gegaan, alsook over de ondoorzichtige presentatie van die uitkomst bij : pedagogische en multimediaprogramma's, vaccins en virusziekten, de auto van de toekomst, de nieuwe generatie vliegtuigen, de trein van de toekomst, intermodaal vervoer. De laatste vier onderwerpen zouden worden samengevat als een strategie voor de toekomst (ook al wordt daarvan niet expliciet melding gemaakt), geïnspireerd door de gedachtengang dat geïntegreerd vervoer milieuvriendelijk is.
4.3.7. Het Comité ziet in dat hier gekozen is voor projecten die voldoen aan het beginsel dat onderzoek "tastbare" resultaten moet opleveren. Toch plaatst het vraagtekens bij de gebruikte methode, als beoogd wordt de uitkomst van deze selectie van het niveau van interne cooerdinatie zonder meer te verheffen tot onderzoeksspeerpunten waarin bedrijfsleven en gebruikers zich uiteraard wel zullen vinden vanuit de verwachting dat hiervoor de geldstroom op gang wordt gebracht.
4.3.8. Het is nodig en ook gewenst dat de diensten van de Commissie vlotter en rationeler gaan functioneren, willen grootschalige projecten die voor het bedrijfsleven van belang zijn, een kans van slagen hebben. Desalniettemin waarschuwt het Comité tegen de intrinsieke tekortkomingen van een "top-down"-aanpak, omdat daarmee het gevaar bestaat dat de werkelijkheid en de snelle veranderingen waaraan de technologische uitdagingen wereldwijd onderhevig zijn, uit het oog worden verloren.
4.3.9. Zolang het vaststellen van onderzoeksscenario's aan kleine, bureaucratische "clubjes" wordt overgelaten en niet een voor cooerdinatiedoeleinden aantrekkelijk raamwerk wordt vastgelegd waarmee overheid, ondernemingen, gebruikers, onderzoekscentra en universiteiten uit de voeten kunnen doordat deze inzicht verkrijgen in de communautaire meerwaarde van de door hen zelf gekozen onderzoeksactiviteiten, dreigen de hierboven al aangestipte intrinsieke beperkingen van het huidige OTO-beleid in stand te worden gehouden.
4.4. Versterking van de internationale samenwerking
4.4.1. Op het gebied van internationale samenwerking acht het Comité het onontbeerlijk dat de EU zorgt voor cooerdinatie tussen haar eigen activiteiten en die van de lid-staten vóórdat met internationale organisaties wordt samengewerkt en aan wereldomspannende programma's wordt deelgenomen.
4.4.2. Het Comité meent dat de lid-staten met name profijt kunnen trekken uit een grotere samenhang in hun wetenschappelijke samenwerking met de andere twee economische wereldmachten, en uit de cooerdinatie van hun deelname aan wereldomspannende programma's voor significant onderzoek ("big science"), zoals op het gebied van milieu, het menselijk genoom en klimatologie. Met de programma's ITER ("International Thermonuclear Experimental Reactor") en IMS ("Intelligent manufacturing systems") zijn in dat opzicht positieve ervaringen opgedaan.
4.4.3. Het is met name voorstander van institutionalisering van het aan internationale bijeenkomsten voorafgaande stelselmatige overleg en van voortdurende uitwisseling van informatie over bilaterale OTO-overeenkomsten die de lid-staten met landen buiten de EU of met internationale organisaties sluiten, zodat deze sporen met soortgelijke EU-initiatieven.
4.4.4. Wat de samenwerking bij andere Europese initiatieven betreft, wijst het Comité op het belang van een meer stelselmatige en geïntegreerde cooerdinatie. Hierbij wordt vooral gedacht aan Eureka en COST, omdat deze programma's door hun geheel eigen kenmerken (nl. flexibiliteit, vrijwillige cooerdinatie en "bottom-up"-aanpak) een voorbeeldfunctie hebben voor samenwerking op het gebied van wetenschap en technologische innovatie in Europa. Aangezien Eureka en COST voornamelijk via nationale programma's worden gefinancierd, kunnen zij bovendien de link leggen met het OTO-beleid van de EU, als het gaat om onderzoek dat door de lid-staten gezamenlijk wordt gestimuleerd.
4.4.5. Ook in internationale kringen moet de EU pleitbezorger zijn van maatregelen ten gunste van vrij verkeer en uitwisseling van en handel in technologie en van samenwerking tussen bedrijven, met name in het MKB. Aldus moet vooral de toegang tot de wereldmarkten worden vergemakkelijkt en dienen de (wettelijke) voorschriften inzake normen, standaarden en intellectuele eigendom op geëigende wijze te worden geharmoniseerd.
4.5. Industriële samenwerkingsprojecten : zoeken naar nieuwe, innovatieve wegen om onderzoek vanaf het begin te cooerdineren
"De zin der dingen ligt in verandering" (Heraclitus)
4.5.1. Naast maatregelen om het bestaande raamwerk voor OTO-beleid van de EU te verbeteren, stelt het Comité voor tegelijkertijd op zoek te gaan naar nieuwe vormen van cooerdinatie.
4.5.2. Het gaat erom de cooerdinatie in een vroeg stadium te laten plaatsvinden :
- enerzijds moet de EU de randvoorwaarden creëren waardoor de toegang tot alle in de EU en in de lid-staten beschikbare financiële, juridische en technische instrumenten wordt vergemakkelijkt en, met gebruikmaking van alle relevante beleidsvormen, een aantrekkelijk klimaat voor cooerdinatie wordt geschapen;
- anderzijds moeten de onderzoeksactoren, uitgaande van in EU-verband ter beschikking gestelde technologische scenario's en uitgestippelde strategieën, kunnen aangeven welke OTO-activiteiten in hun ogen voorrang verdienen en zorgen voor cooerdinatie door zich aaneen te sluiten bij op EU-niveau geïntegreerde projecten.
De werkwijze
4.5.3. De nieuwe werkwijze zou er als volgt moeten uitzien :
- naast de specifieke programma's moeten er binnen het Kaderprogramma industriële samenwerkingsprojecten worden gelanceerd, waarbij profijt kan worden getrokken uit de verbeteringen van het huidige raamwerk voor EU-samenwerking;
- deze industriële samenwerkingsprojecten moeten de garantie bieden dat de onderzoeksactiviteiten vanaf het begin op vrijwillige basis worden gecooerdineerd, d.w.z. dat de actoren die aan de wieg staan van de dynamische interactie onderzoek-innovatie-markt, zich moeten houden aan de grote strategische doelstellingen voor de middellange termijn die in EU-verband van tevoren worden vastgelegd;
- binnen iedere "package deal" van projecten moet worden gestreefd naar een voor alle lid-staten aanvaardbaar geopolitiek evenwicht ter wille van de economische en sociale samenhang;
- er moet bij de Commissie voor ieder project een nieuwe inter-D.-G.-"task-force" groep worden opgezet die zorgt voor de begeleiding van dat project door daarvoor zoveel mogelijk financiële, juridische, fiscale, beheers- en operationele instrumenten van de lid-staten en van de EU te mobiliseren;
- er moeten binnen een zo kort mogelijke termijn ten gunste van het concurrentievermogen van de industrie en de werkgelegenheid positieve resultaten worden bereikt door, ingebouwd in de projecten zelf of buiten de projecten om, regelingen in het leven te roepen om de onderzoeksresultaten snel in industriële en commerciële successen te kunnen omzetten.
De selectiecriteria
4.5.4. De criteria waaraan deze projecten moeten voldoen, dienen duidelijk te worden vastgelegd en van tevoren bekend te worden gemaakt. Zij zouden er als volgt kunnen uitzien :
- samenhang met de grote strategische opties van het EU-beleid op het gebied van onderzoek en innovatie;
- inschakeling van actoren uit meer dan één lid-staat;
- vergroting van het concurrentie- en innovatief vermogen van het Europese bedrijfsleven en de maatschappij in haar geheel door bevordering van immateriële investeringen in onderzoek en scholing;
- versterking van de economische en sociale samenhang, ook door een geografisch evenwichtige spreiding van de participanten;
- een op het doel afgestemde dimensie, waarin de diverse factoren (onderzoek-ontwikkelingdemonstratie-innovatie-markt) aan bod komen;
- evenwichtige deelneming van bedrijven (met inbegrip van het MKB), onderzoekscentra, universiteiten en gebruikers;
- regelingen om onderzoeksresultaten vlotter in ruim toegepaste technologische en marktinnovaties om te zetten;
- duidelijke perspectieven t.a.v. economische voordelen en banengroei op de korte en de middellange termijn;
- preventieve evaluatie van de technologische en wetenschappelijke risico's en van het te verwachten effect op de concurrentiepositie;
- als regel beschikbaarheid van nationale en EU-middelen om de kritische massa te kunnen bereiken.
De procedures voor de goedkeuring van de projecten
4.5.5. Industriële samenwerkingsprojecten moeten van tevoren ter beoordeling aan het vernieuwde, door de Commissie voorgezeten CREST worden voorgelegd. CREST moet een eerste selectie uitvoeren door na te gaan of bedoelde projecten aan de formele en inhoudelijke eisen en aan de hierboven opgesomde selectiecriteria voldoen, en aan te geven hoe eventuele lacunes kunnen worden aangevuld. Aan de geselecteerde projecten moet vervolgens via Europese informatienetwerken in alle betrokken kringen de nodige bekendheid worden gegeven, zodat zoveel mogelijk geïnteresseerden zich bij deze projecten kunnen aansluiten.
4.5.6. Ieder aldus geselecteerd project zou vervolgens moeten worden overgedragen aan de Commissie, die zorg moet dragen voor de begeleiding en cooerdinatie ervan door een tijdelijke inter-D.-G. task-force op te richten. Die task-force mobiliseert hiertoe alle door het Kaderprogramma en anderszins geboden middelen en maakt zo nodig gebruik van de door de artikelen 130 K (aanvullende programma's), 130 L (deelname aan programma's door meer dan één lid-staat) en 130 N (gemeenschappelijke ondernemingen) van het Verdrag betreffende de EU geboden mogelijkheden.
4.5.6.1. De Commissie zou dan fungeren als katalysator bij het aantrekken van openbare middelen uit de lid-staten en van middelen van andere internationale organisaties, en samen met de indieners van een project de aanzet geven tot de meest geschikte financiële, fiscale en scholingsmaatregelen, om voor optimale slaagkansen, transparantie en profilering van het project en de Europese meerwaarde ervan te zorgen.
4.5.6.2. De Commissie zou met name moeten nagaan of het mogelijk is projecten te laten mede-financieren uit de structuurfondsen en/of het Cohesiefonds, of door de Europese Investeringsbank (EIB) en/of het Europese Investeringsfonds (EIF). Als het gaat om projecten waarbij ook regio's buiten de EU betrokken zijn, moet worden gekeken naar mogelijke raakvlakken met instrumenten van samenwerking (b.v. Phare, Tacis, MED of ECIP).
4.5.6.3. De Commissie moet er bovendien op toezien dat de middelen daadwerkelijk in een beperkt aantal projecten worden geconcentreerd, zodat wordt voorkomen dat er te veel projecten worden gelanceerd waardoor het aan het Kaderprogramma inherente gevaar van versnippering de kop weer opsteekt.
4.5.7. De Commissie moet voor ieder project een convenant voorbereiden waarin is opgenomen welke financiële middelen door de Commissie en de lid-staten zijn toegekend, welke andere financiële instrumenten van de EU eventueel ook zijn gemobiliseerd en welke begeleidende maatregelen van financiële, fiscale en/of scholingsaard verder nog zijn genomen. Dat convenant moet vervolgens, met inachtneming van tevoren vastgelegde korte termijnen, door de lid-staten, de Commissie zelf en alle andere belanghebbende particuliere en overheidsinstanties op de diverse niveaus worden ondertekend.
4.5.8. De "package deal" van industriële samenwerkingsprojecten met inbegrip van de bij ieder project behorende convenanten moet door de Commissie worden goedgekeurd. Aan die goedkeuring moet een dialoog voorafgaan, waarvoor de procedures en termijnen van tevoren zijn vastgelegd en waaraan wordt deelgenomen door vertegenwoordigers van de Commissie, van het Europees Parlement en van de lid-staten. De bedoeling van die dialoog is dat wordt gezorgd voor een zowel geografisch als sectoraal evenwichtige spreiding van de geselecteerde projecten voor de ontwikkeling van algemeen toepasbare technologie, alsook de verspreiding en overdracht van onderzoeksresultaten. Bovendien moet worden gestreefd naar een principiële politieke consensus over de selectie.
4.5.9. Nadat de projecten zijn gestructureerd, de "task-force"-groepen zijn opgezet en de hierboven aangegeven maatregelen zijn genomen, moet de Commissie de Raad en het Europees Parlement een formeel voorstel voorleggen. Dat voorstel moet de volgende elementen bevatten : welke projecten zijn geselecteerd, de bijbehorende convenanten, de resultaten van de milieu-effectrapportage, de economische en sociale samenhang, de werkgelegenheid, alsmede scholing en mobiliteit van het menselijk kapitaal, en tenslotte de financiële instrumenten die (zowel binnen als buiten het Kaderprogramma) zijn aangesproken.
4.5.10. Gemeenschappelijke industriële samenwerkingsprojecten zouden, na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité, formeel door de Raad (van onderzoek en van industrie) en het Europees Parlement moeten worden goedgekeurd. De besluitvorming zou daarbij volgens een spoedprocedure moeten plaatsvinden.
4.5.11. Door die spoedprocedure zou het mogelijk moeten worden op korte termijn tot besluitvorming en bestuurlijke maatregelen te komen en soepel in te spelen op de behoeften van het bedrijfsleven en de snelle veranderingen waaraan de internationale concurrentie onderhevig is.
Toezicht op en begeleiding van de projecten
4.5.12. Verder zou de Commissie worden belast met het toezicht op en de begeleiding van de projecten. Zij zou erop moeten toezien dat alle ondersteunende regelingen van EU en lid-staten op gecooerdineerde wijze worden gehanteerd en dat de projecten volgens de regels worden uitgevoerd.
4.5.13. De Commissie zou vervolgens in jaarlijks aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité voor te leggen voortgangsrapporten moeten aangeven of de voor het project vastgelegde interne tussentijdse doelstellingen zijn bereikt, maar ook en vooral welke mogelijke concrete effecten het project heeft op economie, werkgelegenheid en concurrentievermogen, in hoeverre de communautaire en nationale beleidsinstrumenten tot het beoogde doel hebben bijgedragen, hoe die instrumenten functioneren en welke verbeteringen daarin eventueel moeten worden aangebracht.
4.5.14. Bij de afronding van ieder project zou daarover aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité een eindrapport moeten worden voorgelegd. Daarin zou moeten worden aangegeven in hoeverre de technologische en innovatieve doelstellingen zijn bereikt, maar vooral ook welke gevolgen de bereikte industriële en commerciële successen op de korte en de middellange termijn voor concurrentievermogen en werkgelegenheid hebben. Zo kan de meerwaarde voor de hele samenleving en de Europees burgers van in EU-verband verwezenlijkte projecten direct "tastbaar" worden gemaakt.
4.6. Een gecooerdineerd beleidskader van de EU ten behoeve van doeltreffende onderzoeksactiviteiten en innovatie
4.6.1. De EU kent velerlei vormen van beleid en instrumenten die de dynamische interactie van onderzoek-innovatie-markt ten goede (kunnen) komen. Dit proces is van het grootste belang om de doelstellingen industrieel concurrentievermogen, economische en sociale samenhang en toename van de werkgelegenheid te kunnen verwezenlijken. Het Comité acht het noodzakelijk dat dit alles in één systeem wordt ondergebracht om een aantrekkelijk en stimulerend raamwerk te bieden dat voor op deze doelstellingen gerichte OTO-activiteiten van essentiële betekenis is.
4.6.2. Tegen deze achtergrond is het industriebeleid in het raakvlak tussen onderzoek en markt van cruciaal belang. Dit betekent vooral dat de dynamische interactie onderzoek-innovatiemarkt, die in de lid-staten al bestaat, ook in EU-verband tot stand moet worden gebracht.
4.6.2.1. Daarvoor is het noodzakelijk dat de "netwerken" voor industriële evaluatie ten behoeve van de interne markt en het ETAN-netwerk in een parallelle ontwikkeling aan elkaar worden gerelateerd. Bovendien moeten rechtsfiguren voor industriële en technologische samenwerking worden gecreëerd die verder gaan dan het EESV; onder meer dient het Statuut van de Europese naamloze vennootschap in snel tempo te worden ingevoerd en moeten regelingen worden getroffen waarmee de - vooral fiscale - hinderpalen voor deze samenwerking worden weggenomen. Ook moeten nieuwe wegen worden gevonden om de vorming van consortia van Europese bedrijven te vergemakkelijken en is een EU-beleid voor de bevordering van innovatie en kwaliteit dringend noodzakelijk.
4.6.2.2. Het Comité hecht groot belang aan de versterking van het EU-normalisatiebeleid en de afstemming hiervan op het OTO-beleid, waarbij erop moet worden gelet dat heel wat EU-programma's normvoorbereidende onderdelen hebben. Een belangrijke bijdrage kan aan het OTO-beleid worden geleverd door een algemeen beleid inzake bescherming van intellectuele en industriële eigendom (octrooien, merken, design en modellen), waarbij vooral wordt gedacht aan bescherming van de nieuwe multimediatechnologieën en aan regelgeving inzake de ethische facetten van onderzoek en de technologische toepassingen daarvan (in navolging van de desbetreffende resolutie van het Europees Parlement en het Verdrag van de Raad van Europa over bio-ethiek).
4.6.2.3. Daarom acht het Comité een nauwe cooerdinatie tussen de ontwikkelingen van de informatiemaatschappij en het strategisch en operationeel kader van het OTO-beleid geboden.
4.6.2.4. Ook het industriebeleid kan doorslaggevende invloed uitoefenen als in het kader daarvan de procedures worden vereenvoudigd, de transparantie van de EU- en de nationale wet- en regelgeving wordt vergroot en het optreden van de overheid (b.v. het telematica-netwerk IDA en het meerjarenprogramma voor elektronische uitwisseling tussen industrie en overheid) over de gehele linie wordt gemoderniseerd.
4.6.2.5. De adviesgroep over het concurrentievermogen zou moeten samenwerken met CREST en IRDAC om tot een eenduidig actiekader te kunnen komen.
4.6.3. De aandacht moet vooral uitgaan naar de cooerdinatie tussen het OTO-beleid en het ondernemingsbeleid ten gunste van het MKB omdat, zoals tijdens de Europese Raad van Cannes (26 en 27 juni 1995) is vastgesteld, deze ondernemingscategorie flexibeler, creatiever en dynamischer is dan de andere en daardoor aanzienlijk kan bijdragen aan het innovatieproces en de groei van de werkgelegenheid.
4.6.3.1. Het Comité wijst nogmaals op het belang van de volgende in het Witboek opgenomen uitspraak over het MKB : "... deze categorie van bedrijven [kleine en middelgrote high-techbedrijven zowel als kleine en middelgrote bedrijven die geavanceerde technologie toepassen] vormt een belangrijke potentiële bron van groei. In de Verenigde Staten is een zeer groot gedeelte van de opkomende technologieën eerst door bedrijven van geringe omvang ontwikkeld, die beter in staat zijn op de behoeften van de markt te anticiperen en snel daarop in te spelen" ().
4.6.3.2. Het benadrukt bovendien de doorslaggevende rol die in dit verband is weggelegd voor innoverende bedrijven en bedrijven die zorgen voor de verspreiding van de toepassing van de onderzoeksresultaten van het MKB, en met name voor uiterst gespecialiseerde micro-ondernemingen.
4.6.3.3. De EU moet zich meer dan ooit inzetten voor transparantie, informatieverschaffing en steunverlening aan bedrijven op hun lokatie, zodat het MKB zijn mogelijkheden ten volle kan benutten : ook belangrijk in dat verband is de toegang tot de "netwerken" "technology assessment" en "industrial assessment", alsook tot in eenvoudige taal gerealiseerde specifieke communautaire gegevensbanken over projecten en mogelijke "partners", waarvoor gebruik kan worden gemaakt van de al in de relaiscentra van Value en Sprint opgedane ervaring.
4.6.3.4. Het is zaak kruisbestuiving tot stand te brengen tussen OTO-projecten van de EU waaraan door het MKB wordt deelgenomen, de "communautaire initiatieven" van de structuurfondsen (vooral de initiatieven die te boek staan als MKB, Adapt en Employment) en de overige financiële instrumenten ten behoeve van het MKB (EIB en EIF) ().
4.6.3.5. Administratieve stroomlijning, alsook verbetering van het juridische en fiscale klimaat en van kredietverleningsfaciliteiten zijn onontbeerlijk als stimulans voor onderzoek, innovatie en kwaliteitsbeleid van het MKB. Het Comité hamert er al lang op dat de EU zou moeten zoeken naar nieuwe financiële technieken, met name voor het opzetten van nieuwe bedrijven en een snelle omzetting van innovatie in commerciële resultaten. In dit verband moet ook worden nagedacht over "speed-up"- en kostendrukkende regelingen voor de kritische overgangsfase van prototype naar eindprodukt. Daarvoor zou een specifiek concreet project kunnen worden opgestart om een "Europees netwerk" van centra voor digitale prototypering op te zetten.
Europees netwerk voor digitale prototypering : opzetten van een Europees netwerk van bestaande digitale-prototyperingscentra ten dienste van het bedrijfsleven, met name in de MKB-sfeer, om de kosten te drukken en de tijd van de overgang van onderzoeksresultaten naar het technologisch produkt in de marktfase in te korten. Met de ontwikkeling van gevarieerde programmatuur - MEIKOS, CS TOOLS, PARSITEC, TELMAT, PERIHELION'S HELIOS en IDRIS - kunnen wiskundige modellen van produkten worden gesimuleerd en in korte tijd worden onderworpen aan tal van tests, die veel tijd en geld zouden kosten als deze op echte prototypes moesten worden uitgevoerd. Simulering met parallelle supercomputers heeft niet alleen betrekking op de functionele eigenschappen van het produkt in wording, maar ook op de technologie van het produktieproces.
4.6.3.6. De begeleidende acties EUROMANAGEMENT en INTERPRISE, alsook de banden tussen universiteiten, onderzoekscentra en het MKB () moeten worden versterkt. Ook de nu al sterke banden met het Leonardo-programma (beter gebruik van het leerlingstelsel en scholing van leidinggevend personeel) moeten verder worden aangehaald. Om de kruisbestuiving tussen de OTO-initiatieven en alle andere hierboven opgesomde instrumenten daadwerkelijk tot stand te kunnen brengen, is het evenwel noodzakelijk dat de Commissiediensten de procedures synchroon maken en vereenvoudigen.
4.6.4. Bij de vaststelling en de tenuitvoerlegging van het EU-beleid dient de Gemeenschap zich te houden aan het doel de economische en sociale samenhang te versterken (art. 130 B van het Verdrag betreffende de EU). Cooerdinatie van de EU-instrumenten voor onderzoek en innovatie met die voor regionale ontwikkeling heeft dus de hoogste prioriteit (). Het Comité heeft er meer dan eens op aangedrongen dat dit beginsel bij de uitwerking van het Vierde Kaderprogramma wordt meegenomen (). Volgens hem moeten de structuurfondsen, nauw aansluitend bij het OTO-beleid, in grotere mate worden aangewend voor de bevordering van immateriële investeringen in nieuwe technologieën, kwaliteitsverbetering, beroepsopleiding en de werkorganisatie.
4.6.4.1. Het acht het raadzaam dat daarvoor innovatieve procedures en methoden worden vastgelegd waardoor de instrumenten van het regionaal en van het OTO-beleid gezamenlijk, gecooerdineerd en synchroon kunnen worden ingezet.
4.6.4.2. Daarnaast is het belangrijk in het kader van het regionaal beleid plaatselijke ontwikkelingsinitiatieven te ontplooien (waarover het Comité momenteel een initiatiefadvies in voorbereiding heeft), hetgeen zou aansluiten bij de groeiende tendens in de EU om OTO-activiteiten te regionaliseren. Oprichting door de EU van een "Europees netwerk van leergemeenschappen" zou in dat opzicht een stap in de goede richting zijn.
Europees netwerk van leergemeenschappen : oprichting van een Europees net van innovatieve gebiedssystemen om de randvoorwaarden te creëren waaronder innovatieprocessen zowel op ondernemings- als op overheidsniveau bekendheid kunnen krijgen en elkaar kunnen versterken in het geval van gemeenschappen die beschikken over een geringe, gespreide en homogene bedrijvenstructuur, een gespreid wetenschappelijk systeem en een gespreide technologische cultuur en over een onderneming met een motorfunctie die in staat is innovatie en kapitaal te mobiliseren.
Dank zij de door de gebiedsgemeenschap gedragen en gestuurde processen kan een in hoge mate autonoom functionerend systeem (leergemeenschap) tot stand komen dat de eigen behoeften aan scholing en informatie zelf kan vaststellen en hierin kan voorzien door zowel interne als externe bronnen aan te boren.
De al in de EU aanwezige ervaringen met leergemeenschappen zouden in een Europees netwerk worden opgenomen om de hierdoor geboden mogelijkheden te vergroten en de koppeling hiertussen te bevorderen.
4.6.5. Naast bevordering van onderzoek is steun aan een scholingsbeleid een onmisbare immateriële investering, wil de EU het concurrentievermogen van het Europese systeem in stand houden en de scholing van haar burgers aanpassen aan de voortdurende vorderingen op technologisch gebied teneinde verschijnselen als marginalisering en sociale uitsluiting te voorkomen. De daarvoor benodigde kennisrevolutie is een complex fenomeen waarbij de hele samenleving betrokken is : onderzoek, innovatie en markt moeten deel uitmaken van een interactief en niet-lineair systeem dat niet alleen het bedrijfsleven, maar ook het onderwijsstelsel en de factor mens omvat. Dit alles moet zich afspelen binnen het kader van een "leergemeenschap", volgens de aanduidingen van het eerste verslag van de adviesgroep over het concurrentievermogen ().
4.6.5.1. Een van de meest scherpzinnige hedendaagse deskundigen op het gebied van de geschiedenis van het economisch denken heeft betoogd dat de tijd dringend vraagt om een vorm van onderwijs waardoor de mens kan worden aangeleerd om de door hem beheerste technieken verstandig aan te wenden. Een wilde die leert hoe hij geavanceerde technologie moet hanteren, verandert daarom nog niet in een beschaafd mens : op zijn hoogst wordt hij een efficiënte wilde. Technieken en technologieën zijn pas echt een verrijking van de maatschappij als kennis en wijsheid daarvan het draagvlak zijn.
4.6.5.2. Anders gezegd : deelname van de werknemer aan het innovatieproces middels scholing is onontbeerlijk omdat programma's voor voortdurende scholing bijdragen tot de versterking van het concurrentievermogen van het bedrijfsleven en de werknemers in staat stellen de technologische ontwikkeling bij te houden en dus voeling te houden met de evolutie waaraan produktieprocessen bij voortduring onderhevig zijn.
4.6.5.3. Daarvoor moeten de EU-instrumenten van de programma's "Leonardo" en "Socrates", en de nieuwe communautaire initiatieven op het gebied van de beroepsopleiding elkaar aanvullen, zodat met gebruikmaking van de structuurfondsen gecooerdineerde activiteiten worden ontplooid die aansluiten bij de prioriteiten van het OTO-beleid van de EU.
4.6.6. Ook tussen OTO- en mededingingsbeleid moet de samenhang worden vergroot. Het Comité heeft al vaker benadrukt dat het mededingingsbeleid op de nieuwe EU-doelstellingen moet worden afgestemd () : mededingingsbeleid moet méér zijn dan het negatief benaderen of louter willen controleren van de realiteit, maar dient bij te dragen tot de verbetering van concurrentievermogen, werkgelegenheid en cohesie door het gericht verlenen van toestemming voor overeenkomsten tussen bedrijven en overheidssteun indien MKB, OTO-activiteiten en banengroei daarmee gediend zijn.
4.6.6.1. Vooral op het gebied van onderzoek en technologische innovatie moet een evenwicht worden gevonden tussen de volgende twee doelstellingen : de vorming van machtsposities in de wereld tegengaan en stimuleren dat bedrijven samengaan waar dit van technologisch nut is.
4.6.6.2. De EU-regeling voor overheidssteun komt niet overeen met de nieuwe GATT-bepaling dat onderzoek tot voor 75 % door de overheid mag worden gefinancierd. Voorkomen moet worden dat het Europese bedrijfsleven wordt benadeeld in vergelijking met haar concurrenten op de wereldmarkt.
4.6.6.3. Het Comité neemt er kennis van dat de Commissie in haar vierentwintigste verslag over het mededingingsbeleid (1994) een voorstel aankondigt voor een gewijzigde regeling dienaangaande.
4.6.6.4. Daarnaast moet worden voorkomen dat het endogene conflict tussen intellectueleeigendomsrechten en mededingingsregels de technologische innovatie op den duur verstikt. Het Comité heeft er onlangs op aangedrongen dat de verordeningen ter uitvoering van artikel 85, lid 3, van het Verdrag betreffende de EU generieke vrijstellingen uitvaardigen om de verspreiding van technische kennis en van de vervaardiging van nieuwe, betere produkten in de EU te bevorderen ().
4.6.7. Een andere belangrijke kant van de zaak is de dringende behoefte aan samenhang tussen internationale samenwerking op OTO-gebied en het beleid inzake externe economische betrekkingen en ontwikkelingssamenwerking. Een dergelijke cooerdinatie is vooral noodzakelijk in gebieden die geografisch gezien het dichtst bij Oost-Europa en het Middellandse-Zeegebied liggen.
4.6.7.1. De Commissie moet t.a.v. de landen van Oost-Europa zorgen voor gedegen cooerdinatie tussen de activiteiten van de programma's Phare en Tacis en de in het Vierde Kaderprogramma genoemde activiteiten m.b.t. internationale samenwerking op OTO-gebied die openstaan voor deelname van Oosteuropese landen. Activiteiten ten behoeve van een gebied dat in het vooruitzicht van toetreding tot de EU spoedig op een markteconomie moet kunnen overschakelen, dienen immers coherent en eenduidig te zijn.
4.6.7.2. Ook dient zorg te worden gedragen voor samenhang tussen het EU-programma MED 1995-1999 voor het Middellandse-Zeegebied en het Europese OTO-beleid. Het toekomstige mediterrane beleid van de EU moet multidimensioneel zijn en verschillende, met elkaar samenhangende sectoren omvatten, met als einddoel het creëren van een euro/mediterrane ruimte. Daarom is een coherente EU-strategie zo belangrijk. Voor het uitstippelen van die strategie zou een beroep kunnen worden gedaan op het beheerscomité inzake de Euro/mediterrane samenwerking op OTO-gebied waarvan de oprichting tijdens de Top van Cannes van juni 1995 is voorgesteld.
4.6.7.3. Om de externe betrekkingen van de EU in al hun facetten ()(), en wel vooral met de beide hierboven genoemde voor de EU strategisch bijzonder belangrijke regio's, coherenter, zichtbaarder, begrijpelijker en transparanter te maken, dient de mogelijkheid van het instellen van "Euroterritoria" goed te worden nagegaan. Een dergelijk initiatief valt ook te rijmen met de door de EU nagestreefde decentralisering in bestuur en toezicht. Deze Euroterritoria zouden met instemming van de betrokken lid-staat en de Raad rechtstreeks onder de EU-instellingen ressorteren.
4.6.7.4. In deze Euroterritoria zouden gedecentraliseerde "Europese agentschappen" kunnen worden gevestigd die zouden worden belast met de zorg voor de betrekkingen met deze gebieden en met het beheer van de daarvoor in het leven geroepen instrumenten van samenwerking. Bovendien zouden deze agentschappen initiatieven moeten nemen voor het gezamenlijk bevorderen van immateriële investeringen in OTO en scholing en voor cooerdinatie bij de uitbreiding naar de Euroterritoria van de Europese netwerken van de informatiemaatschappij.
Brussel, 25 oktober 1995.
De voorzitter
van het Economisch en Sociaal Comité
C. FERRER
() PB nr. C 327 van 24. 11. 1994, blz. 185 e.v.
() Zie hiervoor de Mededeling van de Commissie "Het onderzoek na Maastricht : een balans, een strategie (Bulletin van de EG, supplement 2/92, par. 78) (SEC(92) 682 van 9. 4. 1992).
() PB nr. C 201 van 26. 7. 1993, blz. 36.
() PB nr. C 327 van 24. 11. 1994, blz. 185 e.v.
() Doc. COM (94) 438 van 19. 10. 1994.
() "Office of technology assessment" van het Amerikaanse Congres.
() Japans Nationaal Instituut voor Wetenschaps- en Technologiebeleid.
() Zie hiervoor de Mededeling van de Commissie over een actieprogramma en een tijdschema voor de uitvoering van een beleid inzake het concurrentievermogen van de EU (doc. COM (95)87 def. van 22. 3. 1995).
() PB nr. C 332 van 16. 12. 1992, blz. 77.
() PB nr. L 209 van 24. 7. 1992, blz. 1.
() PB nr. L 199 van 9. 8. 1993, blz. 84.
() PB nr. C 393 van 31. 12. 1994, blz. 117.
() Witboek "Groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid" (Hoofdstuk 4, par. 4.3 a) i), tweede alinea).
() Doc. CES 749/94 van 1 en 2. 6. 1994; PB nr. C 295 van 22. 10. 1994, blz. 31.
() PB nr. C 102 van 24. 4. 1995, blz. 25.
() PB nr. C 98 van 21. 4. 1992, blz. 50.
() PB nr. C 201 van 16. 7. 1993, blz. 36.
() Eerste verslag aan de voorzitter van de Commissie en de staatshoofden en regeringsleiders (deel IV, juni 1995, blz. 18 e.v.) van de adviesgroep over het concurrentievermogen.
() PB nr. C 397 van 31. 12. 1994, blz. 59;
PB nr. C 295 van 22. 10. 1994, blz. 38.
() PB nr. C 102 van 24. 4. 1995, blz. 1.
() Zie hiervoor het verslag van de Commissie over de werking van het Verdrag betreffende de EU (doc. SEC 95/731 van 10. 5. 1995 ter voorbereiding van de IGC van 1996).