Advies van het Comité van de Regio' s over het "Witboek over onderwijs en opleiding - Onderwijzen en leren - Naar een cognitieve samenleving"
Advies van het Comité van de Regio' s over het "Witboek over onderwijs en opleiding - Onderwijzen en leren - Naar een cognitieve samenleving"
Advies van het Comité van de Regio's over het "Witboek over onderwijs en opleiding - Onderwijzen en leren - Naar een cognitieve samenleving"
(96/C 182/04)
Het Comité van de Regio's heeft tijdens zijn 12e zitting van 20 en 21 maart 1996 (vergadering van 21 maart 1996) een advies uitgebracht inzake het "Witboek over onderwijs en opleiding - Onderwijzen en leren - Naar een cognitieve samenleving".
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
- Gezien het besluit van de Commissie van 21 december 1995 om het Comité van de Regio's te raadplegen,
- Gezien het besluit van het Comité van de Regio's van 18 juli 1995 om commissie 6 "Onderwijs en opleiding" met de voorbereiding van dit advies te belasten,
- Gezien het Witboek van de Commissie (dok. COM(95) 590 def.),
- Gezien het advies van commissie 6 (CDR 439/95 fin), dat door mevrouw Peiponen en mevrouw Wallin-Johansson werd opgesteld en op 9 februari 1996 werd goedgekeurd,
heeft het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd.
1. Inleiding
1.1. Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name de artikelen 126 en 127,
1.2. Gelet op het Witboek inzake Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid en het advies van het CvdR ter zake (CDR 171/94) (),
1.3. Gelet op het besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende een "Europees Jaar voor onderwijs en opleiding tijdens de gehele loop van het leven" () en het advies van het CvdR ter zake (CDR 244/94) (),
1.4. Gelet op de "Mededeling van de Commissie inzake onderwijs en opleiding en de technologische, industriële en sociale uitdagingen: eerste opmerkingen" en het advies van het CvdR ter zake (CDR 299/95) (),
1.5. Gelet op het advies van het CvdR inzake "De rol van de lokale en regionale overheden in het kader van de onderwijs- en opleidingsprogramma's voor Midden- en Oost-Europa" (CDR 298/95) (),
1.6. Overwegende dat in de artikelen 126 en 127 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt bepaald dat het beleid van de Gemeenschap inzake onderwijs en opleiding de activiteiten van de lid-staten ondersteunt en aanvult, maar dat de lid-staten volledig verantwoordelijk blijven voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en daarmee harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten wordt uitgesloten;
1.7. Overwegende dat de Europese Unie slechts optreedt binnen het kader van haar in het Verdrag nauwkeurig omschreven bevoegdheden en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, onverminderd de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de lokale en regionale overheden in de EU, zoals beklemtoond in het advies van het CvdR over de herziening van het Verdrag betreffende de Europese Unie (CDR 136/95) ();
1.8. Overwegende dat in het Witboek van de Commissie inzake Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid wordt benadrukt dat menselijke hulpbronnen de grootste economische troef van de EU zijn en dat de ontwikkeling van onderwijs en opleiding een van de voorwaarden is voor de ontwikkeling van een nieuw, arbeidsintensiever groeimodel;
1.9. Overwegende dat de Europese Raad in Essen van december 1994 heeft vastgesteld dat het stimuleren van investeringen in beroepsopleiding een van de belangrijkste middelen is om de inzetbaarheid van werknemers te vergroten;
1.10. Overwegende dat de Europese Raad van Cannes, in juni 1995, en die van Madrid, in december 1995, nogmaals hebben bevestigd dat maatregelen op dit gebied geboden zijn.
2. Algemene opmerkingen
2.1. Het Comité van de Regio's neemt kennis van het Witboek als een document dat tot nadenken aanzet. Het beklemtoont dat de uitwisseling van informatie en ervaringen tussen de lid-staten over gemeenschappelijke problemen ter zake van hun onderwijsstelsels van groot belang is. Deze samenwerking kan een betere grondslag leggen voor de nationale besluitvorming op het gebied van het onderwijsbeleid. Tevens kan hiermee een bijdrage worden geleverd aan kwalitatief hoogstaand onderwijs in de lid-staten.
In een snel veranderende maatschappij, waarin informatie en technologie een belangrijke rol spelen, wordt de vraag naar permanente educatie steeds groter. Alle burgers - zowel mannen als vrouwen - moeten hiervan gebruik kunnen maken, ongeacht hun geografische, economische of sociale situatie. Het Comité van de Regio's is van mening dat het investeren in kennis en bekwaamheden van essentieel belang is om de werkloosheid tegen te gaan, de concurrentiepositie een impuls te geven en sociale uitsluiting te voorkomen. Onderwijs en opleiding zijn dan ook het venster van de maatschappij op de toekomst.
2.2. Hoewel de nationale, regionale en lokale autoriteiten in de eerste plaats verantwoordelijk blijven voor onderwijs en opleiding en hoewel de EU niet van plan is een Europese instantie voor het uitwerken van leerplannen op te zetten, is het CvdR van mening dat de Europese Gemeenschap deze uitwisseling van informatie en ervaring kan stimuleren en begeleiden. Het Witboek biedt een uitstekende basis voor een brede maatschappelijke discussie in de lid-staten over de middelen en doelstellingen van een onderwijs- en opleidingsbeleid en de wijze waarop hieraan op korte en lange termijn in de verschillende geledingen van de maatschappij uitvoering kan worden gegeven. De Commissie wil een dergelijke discussie in dit "Europees Jaar van onderwijs en opleiding tijdens de gehele loop van het leven" (1996) op gang brengen.
2.3. Het standpunt van het CvdR en diens opmerkingen bij de analyse en de voorstellen die in het Witboek worden gepresenteerd zijn gebaseerd op de overtuiging dat de lokale en regionale autoriteiten in de Europese Unie een bijdrage kunnen leveren aan de organisatie van de stelsels van algemeen vormend onderwijs en beroepsopleiding in de lid-staten. Het CvdR wijst erop dat in sommige vertalingen van het Witboek geen gelukkige term voor het begrip "cognitieve samenleving" is gekozen. In deze gevallen dekt de vlag niet de veel grotere lading die het onderwijsbeleid in de lid-staten, voor de lokale autoriteiten en regio's heeft en moet hebben. Volgens het CvdR omvat onderwijs meer dan louter kennisoverdracht en het vermogen met nieuwe informatie-technologieën om te gaan. Onderwijs moet ook bijdragen tot persoonlijke ontwikkeling. De instellingen van algemeen vormend en beroepsonderwijs vervullen deze taak door kennis, bekwaamheden, normbesef, verantwoordelijkheidsgevoel, creativiteit, beoordelingsvermogen en sociale vaardigheden bij te brengen.
2.4. Het CvdR is blij dat de nadruk wordt gelegd op het subsidiariteitsbeginsel en dat in het Witboek met name wordt erkend dat actie op het gebied van onderwijs en opleiding in diverse lid-staten onder de bevoegdheid van lokale en regionale autoriteiten valt. Het CvdR beklemtoont het belang van lokale autonomie en wijst erop dat de lokale en regionale autoriteiten een volwaardige gesprekspartner moeten zijn in een eventueel toekomstig debat hierover. Het CvdR roept derhalve op tot een permanente dialoog met de Commissie over haar toekomstige initiatieven en voorstellen op het gebied van onderwijs en opleiding.
2.5. Het CvdR is ook blij dat wordt gehamerd op de ontwikkeling van lokale en regionale netwerken, die door de Commissie in het Witboek worden bestempeld als een van de belangrijkste middelen om iedereen de kans te geven een opleiding te volgen en de cohesie binnen de EU te versterken. Het Comité wil echter dat wordt ingezien hoe belangrijk de bijdrage van lokale en regionale autoriteiten aan het opzetten en cooerdineren van partnerschappen op lokaal en regionaal niveau is. Dank zij de multidimensionele aanpak van de lokale en regionale autoriteiten, waarbij alle plaatselijke economische en sociale partners - onderwijsinstellingen, scholen, universiteiten, bedrijven, MKB, werknemers, onderwijskrachten, onderzoekers, studenten enz. - worden betrokken, kunnen de nieuwe problemen i.v.m. werkloosheid en sociale uitsluiting worden aangepakt. Dat gebeurt niet alleen door lokale vernieuwing en creativiteit te stimuleren, maar ook door (plaatselijke) gemeenschappen hierbij te betrekken en te mobiliseren.
2.6. In veel lid-staten is de rol van deze autoriteiten ingewikkeld en verwarrend als gevolg van hun unieke positie. Als overheid zijn zij niet alleen werkgever, maar ook leverancier van onderwijs en opleiding en daarom hebben zij met zowel vraag als aanbod te maken. Tegelijkertijd zijn zij de hoofdspelers in het regionaal ontwikkelingsbeleid: zij trachten de industriële ontwikkeling te stimuleren en gemakkelijker te maken door een gunstig economisch en sociaal klimaat te scheppen, zodat bedrijven ertoe worden overgehaald zich in een bepaalde regio te vestigen, te ontwikkelen en daar ook te blijven. Voor de lokale en regionale autoriteiten is eveneens een rol weggelegd als pleitbezorger van het aanleggen en uitbreiden van informatiesnelwegen in de lid-staten. De economische en sociale gevolgen van massa-ontslagen en werkloosheid komen in de regio weliswaar extra hard aan, maar daar staat tegenover dat deze autoriteiten bijzonder efficiënt kunnen inspelen op specifieke lokale en regionale ontwikkelingsbehoeften en de vraag op de arbeidsmarkt en daarbij rekening kunnen houden met culturele diversiteit. Bovendien zorgt het feit dat zij verantwoordelijk zijn voor openbare dienstverlening in het algemeen en sociale voorzieningen in het bijzonder ervoor dat zij vanzelf verantwoording afleggen tegenover de burgers die zij vertegenwoordigen: hun kiezers. Gezien de belangrijke democratische dimensie van hun rol en hun direct contact met de burgers heeft hun bijdrage aan het debat een belangrijke toegevoegde waarde.
2.7. Het Comité wijst erop dat nauwkeurig moet worden nagegaan welke kosten met de voorstellen in het Witboek zijn gemoeid voordat er besluiten worden genomen.
BIJZONDERE OPMERKINGEN
3. Ten aanzien van deel I, hoofdstuk I: "De drie revoluties: de informatiemaatschappij, de mondialisering, de wetenschappelijke en technische beschaving"
Het Comité van de Regio's:
3.1. beklemtoont dat iedereen van informatietechnologie moet kunnen profiteren. De kloof tussen diegenen die wél en diegenen die géén toegang tot en kennis van informatietechnologie hebben mag niet groter worden. Het Comité van de Regio's constateert tot zijn genoegen dat de Commissie in het Witboek uitvoerig is ingegaan op zijn verzoek om specifieke maatregelen ter bevordering van gelijke kansen voor iedereen - zowel mannen als vrouwen - op het gebied van onderwijs en opleiding en hiervoor haar steun heeft toegezegd; de Commissie heeft tevens beloofd erop te zullen toezien dat probleemgroepen niet worden uitgesloten van nieuwe technologieën en opleidingsmogelijkheden. Het Comité verzoekt voorts om steun voor de werkzaamheden van "ATD-Vierde Wereld", een organisatie die sociale uitsluiting bestrijdt en m.n. nieuwe techologieën ook voor de meest kansarme groepen toegankelijk wil maken;
3.2. beklemtoont dat dit slechts een loze doelstelling is als niet alles in het werk wordt gesteld om functioneel analfabetisme uit te bannen. Onze opleidings- en onderwijssystemen kunnen de industriële en technologische revolutie nauwelijks bijbenen en daardoor wordt functioneel analfabetisme een ernstig probleem;
3.3. wijst erop dat bibliotheken en lokale informatiecentra e.d. een belangrijke rol spelen bij het toegankelijk maken van informatie, met name via elektronische communicatie, en beklemtoont het belang van netwerken tussen scholen, onderwijsinstellingen en bibliotheken, gemeenschapscentra, enz., voor een doeltreffende informatieverspreiding;
3.4. wijst erop dat de nieuwe informatietechnologieën in toenemende mate moeten worden gebruikt voor interactieve cursussen en het verspreiden van kennis. Bovendien moet worden nagegaan wat de opvoedkundige rol van de massamedia is in m.n. het leveren van commercieel massavermaak;
3.5. constateert dat telewerken en open afstandsonderwijs nieuwe mogelijkheden aanboren voor verafgelegen gebieden en beklemtoont dat de informatiemaatschappij perifeer gelegen gebieden kan helpen met het versterken van hun concurrentiepositie doordat het belang van geografische situatie en sociale achtergrond afneemt;
3.6. vindt dat scholen toegang moeten krijgen tot netwerken, maar wijst erop dat scholen en lokale en regionale autoriteiten subsidie moeten krijgen om te kunnen deelnemen aan de informatiemaatschappij. Het Comité wijst er voorts op dat technologie slechts een hulpmiddel is bij onderwijzen en leren, dat de persoonlijke interactie tussen leraar en leerling/student kan verbeteren;
3.7. vindt dat investeringen in multimediale onderwijsprodukten door het bedrijfsleven moeten worden gesteund en dat het algemeen gebruik van multimediale programmatuur voor onderwijsdoeleinden moet worden gestimuleerd, waarmee het Comité vooruitloopt op de resultaten van het onderzoek door de Task Force;
4. Ten aanzien van deel I, hoofdstuk II: "Een eerste antwoord toegespitst op de algemene ontwikkeling"
4.1. wijst erop dat mensen over een algemene ontwikkeling moeten beschikken om een juiste selectie van het lesmateriaal te kunnen maken, vat te kunnen krijgen op de informatiestroom en hun vrije tijd zinvol te kunnen besteden. Algemene ontwikkeling kan mensen bovendien helpen ethisch te denken;
4.2. vindt ook dat er meer aandacht moet worden besteed aan kunst, geesteswetenschappen en culturele activiteiten als vruchtbare voedingsbodem voor persoonlijke ontwikkeling en dat de belangrijke rol van culturele activiteiten als schakel tussen volkeren en bindmiddel van gemeenschappen meer nadruk moet krijgen;
4.3. beklemtoont voorts dat algemene ontwikkeling bijzonder belangrijk is voor volwassenen die hun onvoldoende basisvorming moeten compenseren en/of aan de veranderende eisen van de arbeidsomgeving moeten voldoen;
5. Ten aanzien van deel I, hoofdstuk III: "Een tweede antwoord: de ontwikkeling van de beroepsbekwaamheid"
5.1. is van oordeel dat dringend aandacht moet worden besteed aan de kwestie "motivatie". In het advies van het CvdR over het "Europees Jaar voor onderwijs en opleiding tijdens de gehele loop van het leven" is er al op gewezen dat een van de belangrijkste problemen waarmee m.n. jongeren hebben te kampen, het gebrek aan motivatie is. Het CvdR blijft erbij dat indien onderwijs en opleiding aan betere arbeidsvooruitzichten worden gekoppeld, jongeren wellicht gemakkelijker te motiveren zijn. Daarom is het CvdR blij dat de Commissie een brug wil slaan tussen scholen en het bedrijfsleven - vooral via leerlingstelsels/stageregelingen - waardoor cursussen en opleidingen beter kunnen worden afgestemd op de eisen van de arbeidsmarkt;
5.2. erkent dat - zoals ook in het Witboek wordt gesteld - de dienstverlenende en ambachtelijke sector en het kleinbedrijf de banenmotor bij uitstek zijn, maar blijft erbij dat ook nieuwe werkgelegenheidssectoren met groeimogelijkheden als zodanig moeten worden erkend, zodat onderwijs en opleiding met succes op toekomstige nieuwe "beleidsterreinen" kunnen worden afgestemd: het milieu, de gezondheidszorg, biotechnologie, informatietechnologie, multimediale activiteiten (zoals beschreven in het Witboek inzake Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid) en met name de sectoren waarin lokale en regionale werkgelegenheidsinitiatieven worden ontplooid, zoals de 17 terreinen die in een mededeling van de Commissie zijn aangeduid als zijnde belangrijke potentiële banenleveranciers: wederopleving van stedelijke openbare gebieden, toerisme, cultureel erfgoed, lokale dienstverlening, bescherming en behoud van natuurgebieden, vermindering van vervuiling enz. [Mededeling inzake een Europese strategie ter bevordering van plaatselijke ontwikkeling en werkgelegenheidsinitiatieven (dok. COM(95) 273)]. Het CvdR denkt dat plaatselijke initiatieven moeten worden gerekend tot de werkgelegenheidsmaatregelen die de beste kansen op resultaat bieden als het om de verhouding tussen kosten en baten gaat;
5.3. beklemtoont dat door de veranderde arbeidsorganisatie en werkmethoden de behoefte aan nieuwe bekwaamheden is ontstaan en dat precies moet worden aangegeven welke bekwaamheden dat zijn: nieuwe gedecentraliseerde, horizontale bedrijfsstructuren, telewerken e.d. hebben de ontwikkeling van technologische vaardigheden, multidisciplinaire overdraagbare vaardigheden, vaardigheden op het vlak van interpersoonlijke communicatie en bovenal voortdurende bijscholingscursussen noodzakelijk gemaakt;
5.4. pleit voor een "leven lang leren" in de zin van permanente educatie: er moet niet alleen worden gehamerd op het verbeteren van de kansen op de arbeidsmarkt, maar ook op het op peil houden van die kansen. Bovendien moet meer aandacht worden besteed aan de behoeften van volwassenen aan permanente educatie, hun houding tegenover scholing, hun vroegere ervaringen met studeren en de wijze waarop zij tot deelname aan opleidingsprogramma's kunnen worden aangezet;
5.5. wijst erop dat sociale en communicatievaardigheden, kennis van ethiek en geesteswetenschappen zeer belangrijke verworvenheden zijn in de informatiemaatschappij. Bovendien zijn betere sociale vaardigheden een belangrijk middel om onafhankelijker te worden en de nodige flexibiliteit te verwerven om zich aan veranderende omstandigheden te kunnen aanpassen. Om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten is het dus noodzakelijk dat tijdens de opleiding naar een beter evenwicht tussen technische en communicatie-/sociale vaardigheden wordt gezocht;
5.6. is van mening dat de beoordeling van bekwaamheden moet worden verbeterd en gewaarborgd. Voorts moet worden nagegaan welke rol leerkrachten en werkgevers hierbij kunnen spelen;
5.7. vindt voorts dat carrière- en studiebegeleiding meer aandacht verdienen, zodat mensen worden geholpen hun capaciteiten ten volle te benutten. Zowel jongeren als volwassenen zouden hiervan voortdurend gebruik moeten kunnen maken, vooral ook om geslachts-stereotype beroepskeuzes te vermijden. Bovendien moet bij het verspreiden van informatie inzake carrièrebegeleiding het gebruik van informatietechnologie worden gestimuleerd, vooral door het uitwisselen van informatie en het opzetten van netwerken tussen de lid-staten;
6. Ten aanzien van deel I, hoofdstuk IV: "Wegen van de toekomst"
6.1. wijst erop dat algemeen vormend onderwijs van groot belang is om ervoor te zorgen dat iedereen algemene ontwikkeling kan verwerven, zonder dat het onderwijsstelsel er in kwaliteit op achteruit gaat. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt derhalve in de eerste plaats bij de leerkrachten in het schoolsysteem. Het CvdR wijst er bovendien op dat scholen deel uitmaken van de gemeenschap en als dusdanig de waarden van die gemeenschap uitdragen. Als wij de maatschappij dus democratischer willen maken, moeten wij ervoor zorgen dat ook scholen democratisch functioneren;
6.2. benadrukt dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de opleiding van leerkrachten, met name waar nieuwe vaardigheden vereist zijn, en dat netwerken een plaats moeten krijgen in opleidingsprogramma's. Ook informatietechnologie moet vanaf het basisonderwijs hierin een prominente plaats krijgen;
6.3. breekt een lans voor meer onderzoek naar de houding van mensen ten aanzien van onderwijs, volwasseneneducatie en de sociale gevolgen van informatietechnologie als doelstelling van het volgende EU-kaderprogramma voor O& O;
6.4. beklemtoont dat de programma's Socrates, Leonardo en Jeugd voor Europa, de activiteiten van de Structuurfondsen in het kader van doelstelling 4, de communautaire initiatieven (Employment, Adapt, enz.) en de kaderprogramma's voor onderzoek en ontwikkeling elkaar moeten aanvullen. Door de kloof tussen de programma's te overbruggen kunnen verschillende doelgroepen bovendien een beroep doen op het volledige scala van programma's;
7. Ten aanzien van deel II: "De opbouw van een cognitieve samenleving". Eerste algemene doelstelling: "De verwerving van nieuwe kennis aanmoedigen"
7.1. is ingenomen met het voorstel van de Commissie om informele vaardigheden die buiten het formele kwalificatiesysteem om zijn verworven, te erkennen;
7.2. vindt dat verworven ervaring/informele beroepsopleiding op termijn binnen de EU moet worden erkend. Dit moet hoofdzakelijk op grond van vrijwilligheid gebeuren, als resultaat van het uitwisselen van ervaring en het opzetten van netwerken, en niet zo zeer als gevolg van gedwongen harmonisering en standaardisering. In verband hiermee is het bevorderen van samenwerkingsverbanden op lokaal en regionaal niveau, in het kader van communautaire onderwijs- en opleidingsprogramma's, van groot belang. De cooerdinatie hiervan kan worden toevertrouwd aan de lokale en regionale autoriteiten, die zelf het goede voorbeeld kunnen geven door, soms zelfs buiten het onderwijsstelsel om, onconventionele en originele oplossingen te vinden. Te denken zij b.v. aan manieren om meer mensen toe te laten tot een geschikte beroepsopleiding of aan de wijze waarop een methodiek kan worden afgestemd op de eisen die voor ieder individu en elke werkplek verschillend zijn;
7.3. is van mening dat de lokale en regionale autoriteiten moeten worden betrokken bij het opzetten van een Europees systeem voor wederzijdse erkenning en kwaliteitsbeoordeling;
7.4. wijst erop dat hierbij de nadruk moet worden gelegd op de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties voor m.n. de ongereglementeerde beroepen. Het vrij verkeer van werknemers wordt immers belemmerd door het ontbreken van een dergelijke erkenning;
7.5. wijst erop dat de wederzijdse erkenning van academische en beroepsopleidingen/leerlingstelsels aan de hand van het Europees systeem voor de overdracht van studiepunten (ECTS-systeem - European Credit Transfer System) moet worden geregeld om studenten de gelegenheid te geven in andere lid-staten (verder) te studeren;
7.6. beklemtoont dat de lokale en regionale autoriteiten moeten worden betrokken bij het onderkennen van "fundamentele vaardigheden", zoals werd beklemtoond in het advies van het CvdR inzake onderwijs en opleiding en de industriële en technologische veranderingen;
7.7. dringt erop aan dat de economische en administratieve obstakels die de mobiliteit van studenten en onderwijzers belemmeren uit de weg worden geruimd zonder dat tot harmonisatie of standaardisatie wordt gedwongen. Ook huisvestingsproblemen kunnen de mobiliteit van studenten aan banden leggen. Een gemeenschappelijke Europese databank met gegevens over huisvesting voor buitenlandse studenten zou de studenten kunnen helpen op voorhand vast te stellen hoe de huisvestingssituatie in een andere lid-staat is;
8. Tweede algemene doelstelling: "School en onderneming nader tot elkaar brengen"
8.1. wijst erop dat niet alleen de samenwerking tussen scholen en ondernemingen, maar ook die tussen onderwijsinstellingen, bibliotheken, mediacentra e.d. en ondernemingen moet worden bevorderd;
8.2. beklemtoont dat de lokale en regionale autoriteiten een centrale rol spelen in het ontwikkelen van netwerken en cooerdineren van partnerschappen op lokaal en regionaal niveau, waarbij vooral onderwijs- en opleidingsinstellingen en bedrijven betrokken zijn. Deze netwerken zijn van essentieel belang voor het ontplooien van lokale ontwikkelings- en werkgelegenheidsinitiatieven en hebben een belangrijk multiplicator-effect doordat zij bekendheid geven aan succesvol gebleken maatregelen (goede praktijken);
8.3. wijst erop dat het leerlingwezen als integraal onderdeel van of aanvulling op het onderwijssysteem moet worden beschouwd, al naar gelang van het nationale stelsel. Bovendien is een stage in een bedrijf of instelling zeer nuttig, moet daarvoor worden gezorgd en moet het belang ervan erkend worden;
8.4. beklemtoont dat leerlingstelsels prioriteit zouden moeten kunnen geven aan overdraagbare vaardigheden, zodat deze eventueel in andere sectoren kunnen worden gebruikt en de betrokkene betere vooruitzichten op een baan krijgt;
8.5. vindt dat er cursussen voor startende ondernemers moeten worden georganiseerd en dat banenschepping in de dienstverlenende sector moet worden aangemoedigd. Dit zou in overleg en samenwerking met onderwijsinstellingen, bedrijven en lokale/regionale autoriteiten moeten gebeuren. Bij iedere activiteit moet rekening worden gehouden met de lokale en regionale structuur van de economische ontwikkeling en moet deze gesteund worden door gemeenschappelijke waarden als duurzame groei in acht te nemen;
8.6. is van mening dat het bedrijfsleven een grotere verantwoordelijkheid moet dragen op het gebied van scholing en herscholing en daartoe ook de gelegenheid moet krijgen; veel kleine en middelgrote ondernemingen kunnen wel wat steun voor opleidingen, met name in nieuwe technologieën, gebruiken. Voorts moet de invoering van kwaliteitsnormen voor stages in bedrijven worden gestimuleerd;
8.7. dringt erop aan dat taalcursussen een standaard-onderdeel van het leerlingwezen worden;
9. Derde algemene doelstelling: "Uitsluiting bestrijden"
9.1. is blij dat de Commissie haar steun uitspreekt voor het tweede-kansonderwijs en de Europese Vrijwilligersdienst, maar vindt het jammer dat deze voorstellen alleen betrekking hebben op jongeren. Het Comité is van mening dat er net zoveel aandacht moet worden besteed aan de onderwijs- en opleidingsbehoeften van sociaal uitgesloten volwassen, vooral wanneer deze tot een probleemgroep behoren. Het CvdR is voorstander van een "permanente-kansensysteem" voor iedereen als onderdeel van "een leven lang leren";
9.2. wijst erop dat instellingen voor volwasseneneducatie en voortgezette opleidingen ook voor het tweede-kansonderwijs zouden kunnen zorgen en breekt tevens een lans voor buitenschoolse educatie, waardoor met name de herintreding van vrouwen op de arbeidsmarkt gemakkelijker wordt;
9.3. dringt erop aan dat alle jonge werklozen aan scholingsprogramma's moeten kunnen deelnemen;
9.4. vindt dat de preventieve maatregelen ten behoeve van leerlingen met bijzondere behoeften zo snel als binnen het systeem mogelijk is, moeten worden gesteund; benadrukt dat het falen op school en marginalisering al in het basisonderwijs moeten worden tegengegaan en wijst op het belang van het uitwisselen van ervaringen op dit gebied;
9.5. is van mening dat mensen met leermoeilijkheden, vooral via bibliotheken en gemeenschapscentra, speciale onderwijsbegeleiding en -faciliteiten moeten kunnen krijgen, zodat zij ook ten volle van de onderwijsmogelijkheden kunnen profiteren. Het CvdR vindt tevens dat er geld moet worden uitgetrokken voor proefprojecten voor het opleiden van leerkrachten op dit gebied. Verder benadrukt het CvdR dat openbare gebouwen toegankelijk moeten worden gemaakt voor lichamelijk gehandicapten en wijst het erop dat het nuttig is ervaringen op dit gebied uit te wisselen alsook te bestuderen of het mogelijk is daarvoor EU-normen uit te werken;
9.6. onderschrijft het voorstel om een juridisch en financieel kader voor de Europese Vrijwilligersdienst tot stand te brengen;
9.7. pleit voor het steunen van projecten waarbij culturele activiteiten zijn betrokken, die de studiemotivatie van jongeren en hun hang naar kennis kunnen bevorderen. Bovendien is het CvdR fervent voorstander van steun aan projecten waarbij jongeren zelf initiatieven kunnen ontplooien; dat is goed voor hun zelfvertrouwen en hun verantwoordelijkheidsgevoel en stimuleert hun creativiteit;
9.8. wijst erop dat vrijwilligersorganisaties een cruciale rol spelen als steun en toeverlaat van mensen die de moed verliezen en bang zijn om terug naar school te gaan, en dus wel enige steun kunnen gebruiken;
10. Vierde algemene doelstelling: "Beheersing van drie communautaire talen"
10.1. beklemtoont dat ook het onderwijs van minder gangbare minderheids- of regionale talen moet worden gestimuleerd;
10.2. vindt dat zo vroeg mogelijk moet worden begonnen met het aanleren van vreemde talen;
10.3. is van oordeel dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de behoeften van volwassenen aan basistalenkennis en -onderwijs, en acht dit m.n. belangrijk voor ouders die geen vreemde talen spreken, zodat zij hun kinderen kunnen helpen; bovendien moeten programma's voor het hele gezin worden gestimuleerd;
10.4. beklemtoont dat mensen hun hele leven lang talencursussen moeten kunnen volgen, zodat diegenen die verder willen leren, daartoe worden aangemoedigd;
11. Vijfde algemene doelstelling: "Gelijke behandeling van materiële investeringen en investeringen in opleiding"
11.1. vindt ook dat bedrijven ertoe moeten worden aangespoord om meer te investeren in de ontwikkeling van hun personeel, maar beklemtoont dat de lid-staten zelf dienen te bepalen hoe dat gebeurt. Bovendien is het naar zijn mening de taak van de nationale, regionale en lokale autoriteiten om cursussen voor niet-werkenden te organiseren.
12. Conclusie
12.1. De aandacht in het Witboek gaat vooral uit naar het scheppen van werkgelegenheid en het verbeteren van de arbeidsvooruitzichten. Hoewel het Comité overtuigd is van het belang van deze doelstelling, denkt het niet dat de nieuwe kennismaatschappij hoofdzakelijk gebaseerd kan worden op de ontwikkeling van het vermogen van mensen om aan het economisch leven deel te nemen. Het CvdR beklemtoont dat beslist evenveel aandacht moet worden besteed aan het bevorderen van de persoonlijke ontplooiing en het vermogen van mensen om aan het maatschappelijke en civiele leven deel te nemen via onderwijs en opleiding.
12.2. Onderwijs en opleiding kunnen bijdragen tot de persoonlijke ontplooiing van mensen doordat hun creativiteit en belangstelling in kennis worden gestimuleerd, waardoor zij het gevoel kunnen krijgen zinvol bezig te zijn, meer zelfvertrouwen krijgen en sociale vaardigheden ontwikkelen: feit is dat goed opgeleide werklozen niet alleen veel korter werkloos zijn, maar ook psychisch veel constructiever kunnen omgaan met hun werkloosheid.
12.3. Onderwijs en opleiding kunnen bovendien vervreemding en geweld tegengaan door verdraagzaamheid, solidariteit en inspraak in het democratisch besluitvormingsproces te bevorderen.
12.4. In de resolutie van de Raad betreffende het antwoord van de onderwijsstelsels op de problemen van racisme en vreemdelingenhaat (oktober 1995) wordt beklemtoond dat vooral multicultureel onderwijs vreemdelingenhaat en racisme kan helpen bestrijden. Het Comité wijst erop dat onderwijs en opleiding van vluchtelingen en immigranten instaan voor de sociale cohesie die een belangrijke preventieve functie heeft, omdat de maatschappelijke kosten daardoor op den duur zullen afnemen.
12.5. Het Comité wijst op het belang van de ontwikkeling van samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met de landen van Midden- en Oost-Europa en de Baltische landen en de geleidelijke uitbreiding van de werkingssfeer van Leonardo en Socrates tot deze landen ten einde hun democratische, economische en sociale hervormingen te ondersteunen. Dit werd al eerder beklemtoond in het advies van het CvdR inzake "De rol van de lokale en regionale overheden in het kader van de onderwijs- en opleidingsprogramma's voor Midden- en Oost-Europa".
12.6. Het CvdR streeft naar een nieuwe kennismaatschappij waarin menselijke waarden belangrijker zijn dan het verwerven van kennis op zich, zodat mensen in staat zijn de kennis die zij verwerven vanuit ethisch oogpunt te beoordelen en aldus wordt verzekerd dat wij de informatiemaatschappij beheersen, en niet daardoor worden overmeesterd.
12.7. Het Comité wijst erop dat volwassenen net als jongeren moeten kunnen profiteren van de investeringen in kennis en meer vaardigheden die in het Witboek worden bepleit. Hoewel het Comité voorstander is van "tweede-kansonderwijs", breekt het een lans voor "permanente-kansenonderwijs" via volwasseneneducatie, m.n. voor mensen uit sociaal achtergestelde milieus. Er moet meer nadruk worden gelegd op de idee van "een leven lang leren", waarbij het niet alleen om het verwerven van vaardigheden gaat, maar ook om de persoonlijke ontplooiing van zowel jong als oud.
12.8. Het Comité besluit met de opmerking dat de publieke opinie meer belangstelling moet krijgen voor de voorgestelde veranderingen op het gebied van onderwijs en opleiding, willen deze een succes worden. Daarom moet het brede publiek bij het debat ter zake worden betrokken en moet zijn steun worden verkregen. Het Comité, dat de bestuurslaag vertegenwoordigt die zich het dichtst bij de burger bevindt, is derhalve bij uitstek geschikt om het onderwijsdebat in de EU mede te leiden.
Brussel, 21 maart 1996.
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
P. MARAGALL i MIRA
() PB nr. C 210 van 14. 8. 1995, blz. 1.
() PB nr. C 256 van 26. 10. 1995, blz. 45.
() PB nr. C 210 van 14. 8. 1995, blz. 74.
() PB nr. C 100 van 2. 4. 1996, blz. 106.
() PB nr. C 100 van 2. 4. 1996, blz. 98.
() PB nr. C 100 van 2. 4. 1996, blz. 1.