Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Groenboek van de Commissie betreffende 'Aanvullende pensioenen in de interne markt'"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Groenboek van de Commissie betreffende 'Aanvullende pensioenen in de interne markt'"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Groenboek van de Commissie betreffende 'Aanvullende pensioenen in de interne markt'"
Publicatieblad Nr. C 073 van 09/03/1998 blz. 0114
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Groenboek van de Commissie betreffende 'Aanvullende pensioenen in de interne markt'"
(98/C 73/28)
Op 21 april 1997 heeft de Europese Commissie besloten om het Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 198 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over het voornoemde Groenboek.
De Afdeling voor industrie, handel, ambacht en diensten, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 3 december 1997. Rapporteur was de heer Byrne en co-rapporteur de heer Van Dijk.
Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 350e Zitting (vergadering van 11 december 1997), met 92 stemmen vóór en 2 tegen, het volgende advies uitgebracht.
1. Inleiding
1.1. De Commissie wil met dit Groenboek de aandacht vestigen op de belangrijke demografische veranderingen die zich voordoen in de EU, en de gevolgen daarvan voor de algemene ouderdomsvoorzieningen.
1.2. De afgelopen decennia heeft zich naast een daling van het geboortencijfer een stijging van de levensverwachting voorgedaan. Op basis daarvan wordt geraamd dat er tegen het jaar 2040 niet langer vier personen in de werkende leeftijd op iedere pensioengerechtigde zullen zijn, zoals nu het geval is, maar slechts twee.
1.3. Tenzij corrigerende maatregelen worden genomen, kunnen deze demografische ontwikkelingen voor de overheid aanzienlijke budgettaire gevolgen hebben op het gebied van de algemene ouderdomsvoorzieningen. Zo zal tussen 1995 en 2030 het gewogen gemiddelde van de pensioenlasten ten opzichte van het BBP in de 11 lid-staten waarvoor prognoses beschikbaar zijn, toenemen met 3 à 4 procentpunten.
1.4. In feite wordt 88 % van alle pensioenuitkeringen in de EU gefinancierd door de overheid op basis van het omslagstelsel. Demografische veranderingen spelen hier een belangrijke rol en werken ten nadele van omslagstelsels.
1.5. Bovendien zegt dit percentage van 88 nog niet alles; het is slechts een gemiddelde voor de EU. De situatie in de afzonderlijk lid-staten vertoont grote verschillen. Uit Tabel II van het Groenboek blijkt b.v. aan de ene kant dat de activa van pensioenfondsen in de EU 20 % van het BBP bedragen, tegen resp. 59 % en 45 % in resp. de VS en Japan; aan de andere kant blijkt dat binnen de EU twee lid-staten, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, met zo'n 80 % ver uitsteken boven de rest, terwijl een aanzienlijk aantal landen zelfs onder de 10 % zit.
1.6. De verschillen in aanpak tussen de lid-staten vallen duidelijk af te lezen uit de eerste twee tabellen die als bijlage aan dit document zijn gehecht. Tabel 1 geeft het percentage verplichte staatspensioenen t.o.v. de inkomens (1½ × het nationale gemiddelde inkomen) weer en daaruit blijkt dat Ierland, Nederland en het VK het laagste percentage hebben (31 of iets meer), terwijl Portugal, Spanje, Italië en Griekenland boven de 70 uitkomen. In Tabel 2 zijn ook de aanvullende pensioenregelingen verwerkt, als gevolg waarvan de onderlinge verschillen weliswaar niet helemaal verdwijnen, maar toch wel veel kleiner worden.
1.7. Het uitbetalen van behoorlijke uitkeringen aan gepensioneerden is een van de hoekstenen van de sociale structuur in de EU. Met het oog op de gevaren die de verwachte demografische veranderingen met zich brengen voor dit pensioenstelsel, toont het ESC zich verheugd dat de Commissie dit initiatief heeft genomen. Het probleem zal pas geleidelijk aan nijpend worden, maar hoe eerder er corrigerende maatregelen worden genomen, des te meer kans op succes deze maken.
1.8. Samenvattend stelt het ESC vast dat er per lid-staat heel verschillende pensioenregelingen zijn, en dat het niet in de bedoeling van de Commissie ligt om de lid-staten in detail voor te schrijven hoe zij dienen te handelen.
2. Mogelijkheden tot optreden
2.1. Het ESC concludeert uit de inleiding bij het Groenboek van de Commissie dat:
a) de sociale-zekerheidsstelsels in de lid-staten (eerste pijler) ook in de toekomst verreweg het grootste deel van alle pensioenuitkeringen voor hun rekening zullen nemen;
b) de in het Groenboek behandelde pensioenregelingen in het kader van de tweede (beroepspensioenregelingen) en derde (particulier pensioenspaarplannen, hoofdzakelijk op basis van levensverzekeringen) pijler geen panacee zijn waardoor alle problemen tengevolge van de demografische verschuiving kunnen worden opgelost;
c) de lid-staten, conform het subsidiariteitsprincipe, zelf moeten kunnen uitmaken welke rol zij aan elk van de drie pijlers bij de ouderdomsvoorzieningen toekennen.
2.2. Het ESC kan zich vinden in de hierboven geschetste analyse van de Commissie, en beschouwt het als zijn belangrijkste punt van zorg dat adequate stappen worden genomen, om tegemoet te komen aan de verwachtingen van de Europese burgers inzake behoorlijke pensioenvoorzieningen in de toekomst. Het Comité zou er graag op willen wijzen dat de haalbaarheid van ouderdomsvoorzieningen, of het nu om publieke dan wel particuliere regelingen gaat, niet alleen afhankelijk is van demografische factoren maar ook ingebed zijn in een economische, sociologische en juridische context (hoge werkloosheidscijfers b.v. hebben een negatieve invloed).
2.3. Gelet op het belang van pensioenvoorzieningen in het kader van de eerste pijler, zouden de lid-staten naar wegen dienen te zoeken om deze op duurzame leest te schoeien. Het ESC heeft geconstateerd dat een aantal lid-staten met dit doel voor ogen reeds begonnen is, de eigen voorzieningen aan te passen - een proces dat voortzetting verdient.
2.4. Niettemin neemt het belang van aanvullende pensioenregelingen toe, en ook het ESC is van mening dat er in de eerste plaats voor dient te worden gezorgd dat deze kunnen functioneren onder voorwaarden die de nodige rechtszekerheid bieden.
2.5. De twee voornaamste manieren waarop aanvullende pensioenvoorzieningen normaliter zijn geregeld, luiden:
a) bedrijfs(tak)pensioenregelingen, die gewoonlijk worden gefinancierd uit de boekhoudkundige reserves van bedrijven of uit de opbrengst van externe beleggingen, en specifieke activa die deel uitmaken van collectieve levensverzekeringen of pensioenfondsregelingen, en
b) regelingen op basis van een particuliere verzekering.
2.6. Het Groenboek geeft aan dat het een zaak van de individuele lid-staten is, in hoeverre gebruik wordt gemaakt van tweede- en derde-pijlerregelingen, en concentreert zich verder op de vraag hoe de interne markt ervoor kan zorgen dat deze regelingen doelmatiger gaan functioneren.
2.7. Het ESC vestigt de aandacht van de Commissie op het bestaan van omslagstelsels die voortgezet moeten worden om de pensioenbetalingen aan de huidige rechthebbenden te garanderen. In dat verband acht het Comité het zaak dat, als wordt overgegaan tot vervanging van omslagstelsels door kapitaaldekkingsregelingen, hiervoor zeer geleidelijke mechanismen worden ingevoerd, waarbij wordt erkend dat de twee regelingen elkaar aanvullen.
2.8. Met betrekking tot het mogelijk gebruik van aanvullende pensioenregelingen wijst de Commissie erop dat er zowel aan kapitaaldekkingsregelingen als aan omslagstelsels voor- en nadelen zijn verbonden. Ook dient te worden beseft dat elke, zelfs de meest geleidelijke overgang van omslagstelsels naar tweede- of derde-pijlerregelingen ertoe leidt dat meer middelen beschikbaar moeten worden gesteld voor pensioenvoorzieningen, aangezien de bestaande regelingen in het kader van de eerste pijler verder dienen te worden gefinancierd terwijl tegelijkertijd een begin wordt gemaakt met bijdragen voor toekomstige kapitaaldekkingsregelingen. Men dient er dus zorgvuldig op toe te zien dat initiatieven op het gebied van tweede- en derde-pijlervoorzieningen niet ten koste gaan van eerste-pijlerregelingen.
3. Hoofdstuk II - Pensioenvoorziening en de Europese kapitaalmarkten
3.1. In het Groenboek wordt de aandacht gevestigd op de aanzienlijke verschillen tussen de lid-staten m.b.t. de verhouding aandelen/obligaties in het beleggingspatroon (zie tabel 3). Gewezen wordt op studies die uitwijzen dat aandelen een veel hoger rendement opleveren; tegelijkertijd wordt echter betwijfeld of deze gegevens wel de hele waarheid vertellen. Niettemin wordt beklemtoond dat bij een relatief geringe stijging van het jaarlijkse reële rendement enorme lange-termijnbesparingen op pensioenkosten mogelijk zijn.
3.1.1. Ook het percentage buitenlandse activa van de pensioenfondsen verschilt aanzienlijk per land (zie tabel 4).
3.1.2. Verder wordt in het Groenboek ingegaan op vragen als: zijn hogere opbrengsten mogelijk zonder onaanvaardbaar risico en is er op de EU-kapitaalmarkten ruimte om een mogelijk omvangrijke stijging van het beleggingsvolume te absorberen.
3.2. Het ESC spreekt zijn waardering uit voor de uitgebreide analyse in het Groenboek en geeft daarbij het volgende in overweging:
3.2.1. Op de lange duur zullen de pensioenverplichtingen in reële termen toenemen wegens de reële lange-termijngroei van de lonen, die weer tot een hogere levensstandaard leidt. Uit eerder opgedane ervaringen zou kunnen worden geconcludeerd dat beleggingen in reële activa (aandelen en vastgoed) beter aansluiten op pensioenverplichtingen dan vastrentende waardepapieren.
3.2.2. De ervaring van vele jaren (zie b.v. tabel VI c achter in het Groenboek) toont overtuigend aan hoe groot het reële rendement voor beleggingen in aandelen kan zijn. Omdat pensioenbeleggingen per definitie lange-termijnwerk zijn, spelen korte-termijnschommelingen op de markt slechts een geringe rol. Zoals in het Groenboek wordt aangetoond, kan een stijging van het jaarlijks rendement met b.v. 2 à 3 procentpunten over een bepaalde periode toch een zeer substantieel effect hebben op de financiële voordelen en/of kosten.
3.2.3. Er zijn actuariële technieken ontwikkeld die pensioenfondsen in staat stellen om de verhouding tussen activamix en passiva juist in te schatten en aldus de risico's zo klein mogelijk te houden, nl. door de beleggingen af te stemmen op het leeftijdsprofiel van de aangeslotenen. Een voorzichtig bestuurder, die afgaat op actuariële adviezen, zal waarschijnlijk naar verhouding meer obligaties hebben in een fonds met een ouder leeftijdsbestand dan passend zou zijn voor een fonds waarbij hoofdzakelijk jongere mensen aangesloten zijn. Ook spreiding van beleggingen over verschillende activa-categorieën met een onderling negatieve correlatie is een middel dat wordt gebruikt om de risico's tot een minimum terug te brengen.
3.2.3.1. Effectenbeurzen maken het mogelijk om beleggingen te spreiden over tal van bedrijfstakken die naar verwachting op elk moment verschillend zullen presteren; aan effecten verbonden specifiek risico kan worden beheerst door voor elk afzonderlijk aandeel een beleggingslimiet vast te stellen.
3.2.4. Ten aanzien van de ruimte die op de EU-kapitaalmarkten aanwezig is om de te verwachten, relatief sterke stijging van het kapitaalaanbod te absorberen, dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat de middelen over een langere periode geleidelijk beschikbaar komen. Daarom lijkt het waarschijnlijk dat de kapitaalmarkten zich op een dusdanige wijze kunnen en zullen ontwikkelen dat het kapitaalaanbod kan worden geabsorbeerd, zoals bijvoorbeeld ook in de VS is gebeurd. Daarentegen is het moeilijker in te schatten welke positieve neveneffecten deze nieuwe bron van investeringskapitaal zal opleveren voor de economieën van de lid-staten.
3.2.5. Wanneer bepaalde beleggingsvormen uit overwegingen van niet-prudentiële aard worden beperkt, bijvoorbeeld wanneer aan beleggingen in aandelen of buitenlandse beleggingen ongemotiveerde willekeurige grenzen worden gesteld, kan dit het gevaar met zich meebrengen dat het rendement onder de maat blijft. Tegelijkertijd is ook het Comité de mening toegedaan dat het niet aan de Commissie is om zich uit te spreken ten gunste van één bepaalde beleggingsstrategie. Dit is de taak van de aan een adequaat toezicht onderworpen bestuurders van beleggingsfondsen.
3.2.6. Samenvattend is het ESC van oordeel dat een hoger rendement zonder onaanvaardbaar risico mogelijk is, mits er een adequaat bedrijfseconomisch toezicht is (incl. toezicht op bestuurders van beleggingsfondsen), en dat de EU-kapitaalmarkten zich waarschijnlijk voldoende zullen ontwikkelen om het extra kapitaalaanbod te kunnen absorberen.
4. Hoofdstuk III - Passende prudentiële regels voor een interne markt
4.1. In dit hoofdstuk wordt besproken welke prudentiële regels in een interne markt passend zouden kunnen zijn voor beleggingen van pensioenfondsen. De aanpak, zoals beschreven in paragraaf 36, lijkt een geschikte basis voor regelgeving. De Commissie zou nadere voorstellen kunnen doen om deze aanpak te specificeren, en het ESC zou hierbij graag worden betrokken.
4.2. Het ESC staat achter de doelstellingen, zoals geformuleerd in paragraaf 40. Deze zijn erop gericht om:
a) de hinderpalen voor de voltooiing van de interne markt voor beleggingsdiensten uit de weg te ruimen, en
b) de pensioenfondsen beleggingsvrijheid te bieden, mits het "voorzichtigheidsprincipe" in acht wordt genomen.
4.3. Het ESC acht het evenals de Commissie onwaarschijnlijk dat dit op korte termijn dramatische veranderingen in beleggingspatronen ten gevolge zal hebben. Fondsbestuurders laten zich niet gemakkelijk verleiden tot een andere aanpak en zullen zich maar langzaam aan de grotere beleggingsvrijheid aanpassen. De invoering van de euro zal beleggingen over en weer in de deelnemende lid-staten vergemakkelijken, omdat de valutacongruentieregels wegvallen.
4.4. Het ESC staat volledig achter het standpunt dat pensioenfondsen onderworpen dienen te zijn aan adequaat bedrijfseconomisch toezicht. In dit verband is het essentieel dat de toezichthoudende instantie bijzondere aandacht besteedt aan risicobeheersing. Van zeer groot belang is echter de in het Groenboek opgeworpen vraag of er gemeenschappelijke regels dienen te komen voor pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen.
4.4.1. Het Comité zou er echter op willen wijzen dat prudentiële regels o.a. een evaluatie van passiva aan de hand van adequate actuariële normen dienen in te houden, alsmede een nauwe correlatie tussen het rendement van activa en de omvang van de verplichtingen. Daarnaast is het Comité van mening dat ook de aangeslotenen zelf betrokken dienen te worden bij het beheer van het eigen pensioenfonds, en dat bestuurders de plicht hebben om de aangeslotenen informatie te verschaffen en te wijzen op de mogelijkheden om advies te krijgen.
4.5. Het ESC wijst erop dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen, aangezien de eerstgenoemde hun diensten te koop aanbieden en de laatstgenoemde niet. (althans in de meeste lid-staten niet). Ook voor levensverzekeringsmaatschappijen gelden regels op het gebied van toezicht die van toepassing zijn op alle activiteiten van elk bedrijf, o.a. het gehele assortiment verzekerings- en beleggingsproducten. De doelstellingen waardoor pensioenfondsen zich bij beleggingen laten leiden, en die waardoor het beleggingsbeleid van levensverzekeringsmaatschappijen m.b.t de pensioenverplichtingen wordt bepaald, dienen echter bij benadering dezelfde te zijn.
4.6. Gelet op het speciale karakter van beleggingen bij pensioenspaarregelingen zou het ESC graag aparte regels daarvoor zien. Voor zover verzekeringsmaatschappijen producten aanbieden met hetzelfde soort voordelen als die van pensioenfondsen, zou het ook nodig kunnen zijn om de Levensverzekeringsrichtlijn aan te passen, teneinde te voorkomen dat levensverzekeringsmaatschappijen enig nadeel ondervinden van oneerlijke concurrentie op het gebied van pensioenproducten. Via de regels die worden toegepast op beleggingen door pensioenfondsen, zou zo veel mogelijk moeten worden getracht waarborgen te scheppen dat pensioenfondsen, incl. de fondsen die via levensverzekeringsmaatschappijen lopen, worden onderworpen aan hetzelfde soort regels op basis van gelijke concurrentievoorwaarden, zonder dat de kwaliteit van de bescherming wordt aangetast.
4.7. Het ESC is van oordeel dat, met het oog op de voltooiing van de interne markt, fondsbestuurders beleggingsvrijheid dienen te hebben. In deze tijd van moderne communicatiemiddelen is het niet zozeer de nabijheid tot de markt waar het op aan komt, maar de kwaliteiten en het inzicht van de gezamenlijke fondsbestuurders.
4.8. Met het oog op de toekomst is het ESC van mening dat het in dit geval een geschikte oplossing zou zijn als er een brede richtlijn zou worden vastgesteld die stoelt op de grondbeginselen, zoals aangegeven in paragraaf 47 (optie 3).
5. Hoofdstuk IV - Bevordering van het vrije verkeer van werknemers
5.1. In dit hoofdstuk behandelt de Commissie de bestaande hinderpalen voor het vrije verkeer van werknemers. Opgemerkt wordt dat dank zij EU-wetgeving reeds de weg is vrijgemaakt voor grensoverschrijdende mobiliteit op het gebied van wettelijke pensioenen; de wetgeving strekt zich evenwel niet uit tot aanvullende pensioenregelingen.
In november 1996 heeft de Groep op hoog niveau, die door de Commissie in het leven werd geroepen om dit onderwerp te bestuderen, gesuggereerd dat de EU-wetgeving voorlopig alleen betrekking zou moeten hebben op de volgende drie aspecten:
a) deelnemers die naar een andere lid-staat verhuizen, moeten opgebouwde pensioenrechten kunnen bewaren;
b) grensoverschrijdende betaling van uitkeringen die in het kader van aanvullende regelingen verschuldigd zijn, moet in andere lid-staten worden vergemakkelijkt;
c) werknemers die door hun werkgever tijdelijk in een andere lid-staat worden gedetacheerd, dienen het recht te hebben om aangesloten te blijven bij hun oude aanvullende pensioenregeling.
Het ESC is ingenomen met het feit dat de Commissie onlangs een voorstel voor een richtlijn heeft ingediend, waarin deze kwesties worden geregeld. Momenteel stelt het hierover een advies op.
5.2. Andere kwesties die door de Commissie gesignaleerd maar niet door de Groep op hoog niveau zijn behandeld, luiden:
a) bezwarende voorwaarden voor pensioenaanspraken, vooral de lange opbouwperiodes die in sommige lid-staten vereist zijn;
b) problemen i.v.m. de overdraagbaarheid van opgebouwde pensioenaanspraken van de ene lid-staat naar de andere;
c) fiscale problemen in verband met het opbouwen van pensioenaanspraken in meerdere lid-staten (zie voor belastingen ook Hoofdstuk V);
d) positie van een niet-gedetacheerd werknemer die tijdelijk in een andere lid-staat werkt.
5.3. Het ESC vindt eveneens dat de in paragraaf 5.2 genoemde kwesties ernstige hinderpalen voor het vrije verkeer van werknemers betekenen en niet stroken met het concept van een interne markt. Vooral als ervan wordt uitgegaan dat pensioenen een soort uitgestelde betaling zijn voor eerder verricht werk, dan is het onredelijk om lange opbouwperiodes van b.v. tien jaar te eisen voordat pensioenrechten worden verworven. Het ESC vindt daarentegen dat werkgevers niet verplicht mogen worden om bij een pensioenregeling aangesloten werknemers die naar een andere lid-staat verhuizen om daar andersoortig werk te doen, in de pensioenregeling te handhaven.
5.3.1. Bij verandering van pensioenregeling moeten de aangeslotenen alle informatie krijgen over de mogelijkheid om rechten te transfereren via kapitaaloverdracht, wanneer dit tenminste verenigbaar is met de financieringsmethoden van de betrokken regelingen. Tevens is het ESC van mening dat in een voorstel voor een richtlijn zeker aandacht dient te worden besteed aan de mechanismen die de koopkracht van verworven pensioenen beschermen.
5.3.2. Het ESC vindt dat werknemers die tijdelijk door hun werkgever naar een andere lid-staat worden gedetacheerd om daar voor hetzelfde bedrijf of een dochteronderneming te werken, aangesloten moeten kunnen blijven bij de pensioenregeling in hun vaderland. Daarentegen vindt het wel dat niet in rede van een werkgever mag worden verlangd dat hij werknemers die ontslag nemen om in een andere lid-staat werk te verrichten dat niets met de vorige baan uitstaande heeft, de mogelijkheid moet geven om aangesloten te blijven bij dezelfde regeling.
5.4. In zijn op 15 mei 1992 uitgebrachte advies over "Aanvullende sociale-zekerheidsregelingen" (rapporteur: Maddocks) heeft het ESC er bij de Commissie op aangedrongen, na te gaan of het mogelijk is om vorm en regels uit te werken van een standaard "Europees bedrijfspensioenstelsel", dat gebruikt zou kunnen worden door "Europese" ondernemingen om hun werknemers in alle lid-staten te verzekeren. Bij dezen herhaalt het Comité dit verzoek.
De Groep op hoog niveau heeft voorgesteld om een communautair Pensioenforum in het leven te roepen om problemen t.a.v. pensioenen te bespreken die de bevordering van het vrije verkeer van personen in de weg staan. Het ESC staat hier nog altijd huiverig tegenover. Momenteel bestaat reeds een Raadgevend Comité migrerende werknemers dat sociale zekerheidsproblemen bespreekt in het kader van het vrije verkeer van werknemers. In de tweede plaats kunnen dergelijke voorstellen besproken worden in de sociale dialoog, zeker als wordt uitgegaan van de opvatting dat aanvullende pensioenen in feite uitgesteld loon zijn. Het ESC zou willen voorstellen om binnen het Raadgevend Comité migrerende werknemers een speciale werkgroep op te richten, die zo snel mogelijk oplossingen zou moeten aandragen voor de huidige problemen m.b.t. aanvullende pensioenen.
6. Hoofdstuk V - De rol van belastingheffing ten aanzien van aanvullende pensioenen
6.1. In dit hoofdstuk van het Groenboek wordt ingegaan op het belang van belastingheffing op pensioenvoorzieningen. De meeste lid-staten kennen een systeem van belastingvoordelen tijdens de opbouwfase van pensioenrechten of pensioenspaarregelingen, die worden geneutraliseerd door de belastingheffing op de uiteindelijke pensioenuitkering.
6.1.1. De huidige belastingwetgeving kan echter het vrije verkeer van werknemers in de weg staan. In het Groenboek wordt verzocht, antwoorden te formuleren op de vraag hoe verbetering kan worden gebracht in deze situatie, en in het bijzonder op de vraag of EU-wetgeving op haar plaats en haalbaar is.
6.2. Het ESC is voorstander van het algemene principe dat pensioenfondsen, naarmate daarin pensioenen worden opgebouwd, een uitgesteld voordeel vertegenwoordigen voor de aangeslotenen, en dat daarom ook de belastingheffing uitgesteld dient te worden totdat de uitkering wordt uitbetaald aan de aangeslotene.
6.2.1. Hoewel het ESC volledig achter het subsidiariteitsprincipe staat, is het toch van mening dat het de mobiliteit van werknemers ten goede zou komen als gemeenschappelijke regels zouden worden uitgewerkt en ter goedkeuring aan de Raad voorgelegd. Deze regels zouden de erkenning van de pensioenrechten van burgers, gevestigd in één lid-staat, door alle andere lid-staten dienen te behelzen.
6.3. In het algemeen bieden de lid-staten belastingvrijstellingen aan pensioenregelingen, omdat ervan wordt uitgegaan dat belasting zal worden geheven over de uiteindelijke uitkeringen. Het is belangrijk dat de gemeenschappelijke regels dit principe niet al te zeer doorkruisen; in de volgende eeuw zal het aantal gepensioneerden een aanzienlijk hoger percentage van de totale bevolking uitmaken dan nu het geval is, zodat financiering van overheidsuitgaven in toenemende mate problemen zal opleveren als geen belasting kan worden geheven over het inkomen van gepensioneerden.
6.4. Speciaal m.b.t. de kwestie van het vrije verkeer van werknemers zouden de gemeenschappelijke regels daarom het volgende kunnen inhouden:
a) premies voor niet-binnenlandse pensioenregelingen dienen fiscaal dezelfde voordelen te genieten als premies voor binnenlandse regelingen. Deze faciliteit zou alleen dienen te gelden voor een beperkte periode teneinde overschakeling naar nieuw werk in het buitenland (wanneer men wordt gedetacheerd) te vergemakkelijken. Het is immers niet ongebruikelijk dat werknemers van multinationals voor achtereenvolgende periodes van b.v. 3 à 5 jaar in verschillende landen gedetacheerd zijn, terwijl zij van plan zijn om bij hun pensionering definitief terug te keren naar hun geboorteland. Als dit soort werknemers gedwongen zouden worden om bij elke verhuizing over te schakelen op een nieuwe pensioenregeling, zou dit leiden tot grote problemen en achterstelling.
b) Als een werknemer zich permanent in een andere lid-staat vestigt, dient hij de mogelijkheid te hebben om zijn reeds bij de vorige pensioenregeling opgebouwde rechten te behouden of deze, als er fondsen bestaan, over te hevelen naar een officieel goedgekeurde regeling in het land waar hij op dat moment woonachtig is. Het is ook belangrijk dat de werknemer toegang heeft tot adequate informatie en advisering.
c) Over pensioenen zou belasting dienen te worden geheven in het land waar iemand woonachtig is; al zou dit betekenen dat bepaalde lid-staten daardoor belastinginkomsten derven, namelijk wanneer dit niet gecompenseerd wordt door migratie van gepensioneerden.
6.5. Het zou natuurlijk mooi zijn als er een gezamenlijke communautaire aanpak kon worden gevonden om deze obstakels uit de weg te ruimen, maar het is waarschijnlijk realistischer om te vertrouwen op bilaterale of multilaterale overeenkomsten, als men vooruitgang wil boeken. De Commissie zou hiertoe kunnen bijdragen door modelbelastingregels voor pensioenvoorzieningen te ontwikkelen.
7. Conclusies
7.1. Het ESC is ingenomen met het Groenboek en wijst nogmaals met klem op de noodzaak tijdig maatregelen te nemen, teneinde zeker te stellen dat er voor degenen die in de volgende eeuw met pensioen gaan, adequate ouderdomsvoorzieningen ter beschikking staan.
7.2. Het vindt eveneens dat aanvullende pensioenen in de toekomst een belangrijk onderdeel zullen zijn van de totale pensioenvoorziening.
7.3. Het ESC beseft dat de verschillende benaderingen die in de lid-staten zijn gekozen ten aanzien van aanvullende pensioenen, een complicerende factor zijn geweest en zullen blijven bij het boeken van vooruitgang. Duidelijk is dat het vóórkomen van aanvullende pensioenen per lid-staat sterk varieert, maar ook dat, daar waar deze pensioenvorm is ingeburgerd, sprake is van liberalere beleggingsvoorschriften m.b.t. aandelen, afgeleide financiële instrumenten en buitenlandse activa. In landen waar het stelsel van aanvullende pensioenen nog in de kinderschoenen staat, wordt daarentegen veel meer belegd in obligaties en minder in aandelen en buitenlandse activa.
7.4. Hoewel dit in strikte zin niet tot de pensioenproblematiek behoort, zal de toename van beschikbare beleggingsmiddelen waarschijnlijk extra positieve effecten op de economie van de EU-lid-staten hebben.
Brussel, 11 december 1997.
De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité
T. JENKINS
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
>RUIMTE VOOR DE TABEL>