Home

Resolutie over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden

Resolutie over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden

Resolutie over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden

Publicatieblad Nr. C 085 van 17/03/1997 blz. 0186


A4-0005/97

Resolutie over de situatie van medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden

Het Europees Parlement,

- gelet op artikel 148 van het Reglement,

- gelet op richtlijn 86/613/EEG van de Raad van 11 december 1986 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap (( PB L 359 van 19.12.1986, blz. 56.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 25 juni 1993 over de vaststelling van de waarde van door de vrouw verrichte onbetaalde werkzaamheden (( PB C 194 van 19.7.1993, blz. 389.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 21 januari 1994 over de situatie van de vrouw in de landbouw (( PB C 44 van 14.2.1994, blz. 210.)),

- gezien het verslag van de Commissie over de uitvoering van Richtlijn 86/613/EEG (COM(94)0163),

- gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw (A4-0005/97),

A. overwegende dat het aantal vrouwen en mannen in de rol van medewerkende echtgenoot moeilijk vast te stellen is, omdat dat statuut niet geregistreerd wordt, maar dat het er in de Europese Unie ongetwijfeld vele miljoenen zijn,

B. overwegende dat de rol van medewerkende echtgenoot zowel in de wet als in het algemene gedragspatroon vaak beschouwd wordt als een echtelijke plicht die onbezoldigd moet worden uitgevoerd,

C. overwegende dat in de meeste lidstaten de medewerkende echtgenoten niet formeel worden erkend, en dat ze daarom onzichtbaar blijven en in de praktijk slechtere arbeidsomstandigheden hebben dan atypische werknemers,

D. overwegende dat bovengenoemde richtlijn 86/613/EEG er niet in geslaagd is de doelstelling te verwezenlijken de medewerkende echtgenoten een duidelijk omschreven beroepsstatuut te verlenen en hun rechten op het gebied van de sociale zekerheid vast te stellen,

E. overwegende dat dat gedeeltelijk te wijten is aan de complexiteit van het wettelijk statuut van medewerkende echtgenoot, dat te maken heeft met de belastings-, huwelijks-, sociale zekerheids-, arbeids- en vennootschapswetgeving van de lidstaten,

F. overwegende dat er een stringentere EU-wetgeving noodzakelijk is die een kader creëert met minimumwaarborgen voor medewerkende echtgenoten, binnen hetwelk de lidstaten de meest gepaste manier zouden kunnen kiezen om hun eigen systemen aan te passen,

G. overwegende dat medewerkende echtgenoten die door de bijdragen van hun echtgenoot in aanmerking komen voor afgeleide rechten op sociale zekerheid zeer kwetsbaar zijn, met name bij een echtscheiding, in geval van wanbetalingen door het bedrijf of de vennootschap of bij het overlijden van de zelfstandig werkende,

H. overwegende dat het statuut van medewerkende echtgenoot zelfs binnen eenzelfde lidstaat van sector tot sector verschilt en dat de bepalingen voor de bescherming van echtgenoten in andere sectoren vaak niet van toepassing zijn op de medewerkende echtgenoten in de vrije beroepen,

I. overwegende dat zelfs daar waar de mogelijkheid werd gecreëerd, er slechts weinig inschrijvingen zijn gekomen voor sociale-zekerheidsregelingen op basis van vrijwillige bijdragen,

J. overwegende dat die lage respons evenzeer te wijten is aan traditionele gedragspatronen als aan wettelijke en administratieve hinderpalen,

1. betreurt dat de zwakke formulering van bovengenoemde richtlijn 86/613/EEG over de gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen op het gebied van de erkenning van het werk en een doeltreffende sociale zekerheid nauwelijks tot enige verbetering heeft geleid voor de medewerkende echtgenoten van zelfstandig werkenden;

2. verheugt zich over het voornemen van de Commissie om rondetafelgesprekken te organiseren met organisaties van de betrokkenen ten einde de behoeften van medewerkende echtgenoten vast te stellen en in 1997 een voorstel voor een aanpassing van de richtlijn in te dienen, maar wijst erop dat dit al een aantal jaren geleden had moeten gebeuren om in overeenstemming te zijn met de bepalingen van bovengenoemde richtlijn 86/613/EEG;

3. wil dat de aangepaste richtlijn een meer dwingend karakter heeft voor de lidstaten dan het geval was met richtlijn 86/613/EEG, aangezien dat de enige manier is om te garanderen dat de wetgeving haar doel bereikt;

4. meent dat de aangepaste richtlijn niet alleen van toepassing zou kunnen zijn op medewerkende echtgenoten, maar eveneens op medewerkende levenspartners in andere duurzame samenlevingsvormen in de lidstaten die dergelijke samenlevingscontracten erkennen;

5. wenst dat de aangepaste richtlijn de volgende zaken inhoudt:

- verplichte registratie van medewerkende echtgenoten zodat zij niet langer onzichtbare arbeidskrachten zijn;

- de verplichting voor de lidstaten om de noodzakelijke maatregelen vast te stellen ten einde te waarborgen dat de medewerkende echtgenoten zich kunnen aansluiten bij een ziekteverzekering, pensioenregeling, moederschapsverzekering met vervangingsregelingen, en een invaliditeitsverzekering;

- identieke mogelijkheden tot beroepsopleiding voor medewerkende echtgenoten als voor zelfstandig werkenden;

- het recht voor medewerkende echtgenoten om hun onderneming te vertegenwoordigen en/of om te kiezen en verkozen te worden voor de relevante beroepsverenigingen, behalve in de gevallen waar voor het lidmaatschap van die instellingen een diploma of titel vereist is die de medewerkende echtgenoot niet bezit;

6. verzoekt de lidstaten om voor medewerkende echtgenoten een wettelijk statuut te creëren, waarbij zij kunnen kiezen voor het statuut van bezoldigd echtgenoot, echtgenoot-vennoot of medewerkend echtgenoot, met dien verstande dat de betrokkene in de laatste twee gevallen, ook al is deze onbezoldigd, geregistreerd moet worden en dus in aanmerking komt voor sociale voorzieningen;

7. is van oordeel dat de bijdragen voor de sociale zekerheid voor medewerkende echtgenoten verplicht moeten zijn in die gevallen waarin ze ook voor zelfstandig werkenden verplicht zijn;

8. is zich bewust van de vrees van de kleine familiebedrijven voor bijkomende onkosten wanneer de bijdragen voor medewerkende echtgenoten verplicht worden gemaakt;

9. benadrukt derhalve de noodzaak tot flexibiliteit en is van oordeel dat er verschillende opties moeten bestaan voor de berekening van de bijdragen, op basis van het bedrijfsinkomen of op forfaitaire basis;

10. beveelt de lidstaten aan om in hun belastingstelsel de mogelijkheid te voorzien van belastingvoordelen voor het geval familiebedrijven kiezen voor sociale zekerheid voor de medewerkende echtgenoot, en is van mening dat alle bijdragen voor medewerkende echtgenoten, of ze nu vrijwillig dan wel verplicht zijn, fiscaal aftrekbaar moeten zijn van de inkomsten van de onderneming of het bedrijf;

11. erkent dat meer informatie nodig is over de gevolgen van de belastingstelsels voor medewerkende echtgenoten, met name over de gevolgen van het opnemen bij de bedrijfsonkosten van de werkelijk aan de echtgenoot uitbetaalde vergoeding, weliswaar onder de dubbele voorwaarde dat het gaat om een normale vergoeding voor noodzakelijke en werkelijk gepresteerde diensten en dat alle wettelijk verplichte inhoudingen en bijdragen verricht zijn;

12. erkent dat deze maatregelen voor het platteland bijzonder belangrijk zijn en wijst erop dat vele echtgenoten van landbouwers in deze situatie verkeren;

13. verzoekt de lidstaten die dat nog niet gedaan hebben de noodzakelijke maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat medewerkende echtgenoten die gedurende vele jaren hebben gewerkt in het familiebedrijf niet benadeeld worden op het gebied van erfenissen en successierechten of in geval van echtscheiding;

14. is van oordeel dat de lidstaten die dat nog niet gedaan hebben stappen zouden moeten ondernemen om de tijd die besteed wordt aan de zorg voor de kinderen en andere familieleden in aanmerking te nemen bij de berekening van de wachttijden voor sociale voorzieningen ten einde discriminatie te vermijden tegenover de personen die de verantwoordelijkheid op zich hebben genomen voor familieleden;

15. verzoekt de beroepsverenigingen uit de sectoren van de zelfstandig werkenden zich in te zetten voor de rechten van de medewerkende echtgenoten en banden aan te knopen met organisaties van medewerkende echtgenoten in de lidstaten of op Europees niveau;

16. is van mening dat betere coördinatie noodzakelijk is tussen enerzijds overheidsdepartementen die zich bezighouden met gelijke kansen, KMO's en zelfstandig werkenden, en anderzijds organisaties van medewerkende echtgenoten en andere NGO's die zich inzetten voor gelijke behandeling en gelijke kansen voor mannen en vrouwen, ten einde de bescherming van de medewerkende echtgenoten te verbeteren;

17. spoort de overheidsdepartementen en beroepsorganisaties met name aan om tegelijkertijd het bewustzijn te stimuleren van het risico van het niet afsluiten van een verzekering en van de bestaande mogelijkheden om een dergelijke verzekering af te sluiten;

18. beveelt de lidstaten aan om in samenwerking met organisaties van vrouwen, van beoefenaars van vrije beroepen en van zelfstandige ondernemers en KMO's campagnes te organiseren om de betrokken vrouwen en hun echtgenoten te informeren over hun juridisch statuut en over alle mogelijke vrijwillige regelingen op basis van het vennootschapsrecht, het huwelijksvermogenrecht en het erfrecht die hun juridische situatie kunnen verbeteren;

19. verzoekt de lidstaten om in hun statistieken over zelfstandig werkenden de medewerkende echtgenoten afzonderlijk te vermelden ten einde het belang van hun werk voor de familiebedrijven aan te tonen en duidelijk te maken hoeveel medewerkende echtgenoten er in iedere sector werken;

20. verzoekt de Commissie om bij de voorbereiding van haar volgend verslag over sociale bescherming in Europa een afzonderlijk hoofdstuk te wijten aan medewerkende echtgenoten;

21. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.