Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake vrouwenhandel voor seksuele exploitatie (COM(96)0567 C4-0638/96)
Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake vrouwenhandel voor seksuele exploitatie (COM(96)0567 C4-0638/96)
Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake vrouwenhandel voor seksuele exploitatie (COM(96)0567 C4-0638/96)
Publicatieblad Nr. C 014 van 19/01/1998 blz. 0039
A4-0372/97
Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake vrouwenhandel voor seksuele exploitatie (COM(96)0567 - C4-0638/96)
Het Europees Parlement,
- gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement (COM(96)0567 - C4-0638/96),
- gelet op de Overeenkomst van de Verenigde Naties over de afschaffing van alle vormen van discriminatie tegen vrouwen (CEDAW) van 18 december 1979, en in het bijzonder artikel 6 daarvan,
- gelet op de Verklaring en het Actieprogramma van de Verenigde Naties, welke werden goedgekeurd op de in 1993 te Wenen gehouden Wereldconferentie inzake mensenrechten,
- gelet op resolutie 49/166 inzake handel in vrouwen en meisjes, die op 23 december 1994 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd goedgekeurd,
- gelet op de Verklaring en het Actieprogramma van de Vierde UNO- Wereldconferentie inzake vrouwen, die in september 1995 te Peking werd gehouden,
- gezien aanbeveling 1325 (1997) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over vrouwenhandel en gedwongen prostitutie,
- gelet op de gezamenlijke optredens waaraan de Raad zijn goedkeuring heeft gehecht op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie:
. tot oprichting van een stimulerings- en uitwisselingsprogramma voor personen die verantwoordelijk zijn voor de bestrijding van de handel in menselijke wezens en de seksuele exploitatie van kinderen (het programma STOP) ((PB L 322 van 12.12.1996, blz.7.)),
. betreffende de oprichting en instandhouding van een directoraat met gespecialiseerde competenties, vaardigheden en expertise voor de strijd tegen de internationale georganiseerde misdaad ((PB L 342 van 31.12.1996, blz. 2.)),
. tot uitbreiding van het mandaat dat aan de eenheid "Drugs" van Europol is verleend ((PB L 342 van 31.12.1996, blz. 4.)),
. houdende maatregelen ter bestrijding van de handel in menselijke wezens en de seksuele exploitatie van kinderen ((PB L 63 van 4.3.1997, blz. 2. )),
- gelet op het verslag van de op 10-11 juni 1996 te Wenen gehouden Conferentie inzake vrouwenhandel,
- gelet op de slotverklaring van de NGO-Conferentie inzake vrouwenhandel, welke op 5-7 april 1997 gehouden werd te Noordwijkerhout,
- gelet op de ministeriële verklaring inzake Europese richtsnoeren voor effectieve maatregelen tot preventie en bestrijding van vrouwenhandel voor seksuele exploitatie, welke op 24-26 april 1997 te Den Haag werd goedgekeurd,
- gelet op het feit dat het Verdrag van Amsterdam in het nieuwe artikel K1 een bepaling bevat die ook betrekking heeft op mensenhandel,
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 april 1989 over de exploitatie van prostitutie en de handel in menselijke wezens ((PB C 120 van 16.5.1989, blz. 352.)),
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 september 1993 inzake vrouwenhandel ((PB C 268 van 4.10.1993, blz. 141.)),
- onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 januari 1996 inzake de handel in menselijke wezens ((PB C 32 van 5.2.1996, blz. 88.)),
- gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en de adviezen van de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken en Commissie ontwikkelingssamenwerking (A4-0372/97),
A. overwegende dat de handel in menselijke wezens, een vorm van slavernij is die aan het eind van de twintigste eeuw nog bestaat, en mannen, vrouwen en kinderen betreft, maar dat de meeste slachtoffers vrouwen zijn en dat de meeste van deze vrouwen verhandeld worden met het oog op seksuele exploitatie,
B. overwegende dat de vrouwenhandel een stijgende tendens vertoont, vanwege de kwetsbaarheid, armoede en marginalisatie van vrouwen in de landen van oorsprong, de hoge winsten en lage risico's van de handelaars, en de in Europa bestaande vraag naar vrouwen voor prostitutie en andere vormen van seksuele exploitatie,
C. overwegende dat vrouwenhandel voor seksuele exploitatie niet alleen gedwongen prostitutie omvat, maar ook gedwongen of valse huwelijken en arbeidssituaties die een dekmantel vormen voor seksuele exploitatie, of deze in de hand werken,
D. overwegende dat handel in vrouwen een wereldwijd probleem is, dat internationale samenwerking vereist, evenals een multidisciplinaire aanpak die zich concentreert op preventie, detectie en succesvolle vervolging van handelaars, bescherming van vluchtelingen en rehabilitatie van de overlevenden,
E. overwegende dat het in zijn met algemene stemmen aangenomen bovengenoemde resolutie van 18 januari 1996 de doelstellingen van een organisch multidisciplinair beleid ter bestrijding van deze handel heeft geformuleerd,
F. overwegende dat de landen van Midden- en Oost-Europa in toenemende mate doorgangs- en bestemmingslanden, maar ook landen van oorsprong van de betrokken vrouwen zijn; overwegende dat dit voor een groot deel te wijten is aan de toenemende armoede en werkloosheid onder de vrouwen in deze landen en de ineenstorting van de vroegere sociale structuren,
G. overwegende dat mensenhandel in sterke mate het werkterrein is geworden van de georganiseerde misdaad, die met name in de voormalige Oostbloklanden sterk is gegroeid mede doordat politie- en justitiediensten door gebrek aan personeel, opleiding en materieel niet in staat zijn adequaat tegen deze vorm van criminaliteit op te treden,
H. overwegende dat mensenhandel een lucratief onderdeel vormt van de uitgebreide activiteiten van de internationaal georganiseerde misdaad, die door middel van het witwassen van crimineel verkregen geld in zogenaamde belastingparadijzen haar greep op de witte economie versterkt met alle gevolgen van dien,
I. overwegende dat niet-gouvernementele organisaties een zeer belangrijke rol kunnen vervullen bij onderzoek, preventie en bescherming van de slachtoffers, vooral omdat zij makkelijker dan de betrokken autoriteiten het vertrouwen van de vrouwelijke slachtoffers kunnen winnen,
1. is ingenomen met de initiatieven van de Commissie en van de in haar mededeling bepleite inter-agency-aanpak;
2. acht het onontbeerlijk dat de Commissie, al dan niet in samenwerking met de Raad, gebruikmaakt van een task-force die zowel binnen de Commissie als daarbuiten nadere invulling en uitvoering geeft aan de actiepunten die zijn opgenomen in de Mededeling, en verwacht een jaarlijks overzicht van de werkzaamheden van deze task-force;
3. onderstreept de noodzaak dat er een gecoördineerde voorlichtingscampagne van de Europese Unie en derde landen voor vrouwen komt waarin duidelijk wordt beschreven hoe organisaties die zich met vrouwenhandel bezighouden, te werk gaan en met welke middelen zij hun slachtoffers strikken;
4. benadrukt de noodzaak om vrouwenhandel in de allereerste plaats te zien vanuit het standpunt van de slachtoffers en te behandelen als een schending van de fundamentele mensenrechten van de betrokken vrouwen, inplaats van het probleem uitsluitend te zien in termen van bestrijding van de georganiseerde misdaad en de illegale immigratie; is van mening dat, wanneer dit aspect wordt verwaarloosd, de betrokken vrouwen nog meer dreigen te marginaliseren en zich in het ondergrondse circuit terug te trekken, waar er geen enkele kans is ze tegen verder misbruik in bescherming te nemen;
5. verzoekt de lidstaten volledige uitvoering te geven aan de op 24 februari 1997 uit hoofde van artikel K.3 van het EU-Verdrag goedgekeurde gezamenlijke actie ter bestrijding van mensenhandel en seksuele exploitatie van kinderen, en praktische uitdrukking te geven aan de toezeggingen die zij gedaan hebben op de daaropvolgende Ministerconferentie inzake de strijd tegen vrouwenhandel, welke van 24-26 april 1997 plaatsvond te Den Haag, en doet een oproep aan de parlementen van de lidstaten hun respectievelijke regeringen te wijzen op de noodzaak van de concrete invulling van het gezamenlijk optreden en de gedane toezeggingen;
6. dringt aan op een actief initiërend en coördinerend beleid, mede op basis van het in het Verdrag van Amsterdam opgenomen artikel 29 (oud artikel K.1) juncto artikel 34, lid 2 (oud artikel K.6, lid 2);
7. verzoekt de lidstaten om, in de geest van het gemeenschappelijk optreden van 24 februari 1997, een conventie op te stellen die voorziet in gemeenschappelijke normen voor de vervolging en veroordeling van mensenhandel met straffen die recht doen aan de ernst van het misdrijf;
8. verzoekt de lidstaten in te stemmen met een multi-disciplinaire aanpak van de strijd tegen vrouwenhandel en beveelt de lidstaten aan tot een interministeriële coördinatie te komen met deelneming van NGO's met het oog op een gecoördineerde bestrijding van de vrouwenhandel;
9. eist van alle media dat zij afzien van reclame voor prostitutie die samenhangt met vrouwenhandel;
10. verzoekt de lidstaten de hoogste prioriteit te geven aan bescherming van de slachtoffers, en deze daartoe toegang te verstrekken tot:
- voldoende financiële middelen en sociale, psychologische en gezondheidszorg op vertrouwelijke basis,
- noodtelefoonlijnen,
- rechtsbijstand en vertalers die kunnen helpen bij het formuleren van een officiële klacht,
- veilig onderdak en een status van voorlopig ingezetene, hangende een besluit of de vrouw in het land kan blijven,
- advies over hun asielrecht en over de wijze waarop een tijdelijke of permanente verblijfsvergunning kan worden aangevraagd en repatriëring naar hun land van herkomst;
- de juridische mogelijkheden voor schadevergoeding,
- een arbeidsvergunning en de mogelijkheid dat slachtoffers tijdens het verblijf een opleiding krijgen;
11. onderstreept de noodzaak om steun te verlenen aan alle slachtoffers en deze niet te beperken tot die vrouwen welke bereid zijn een officiële klacht tegen een mensenhandelaar in te dienen of waarvan wordt aangenomen dat zij een goede kans hebben een veroordeling te bewerkstelligen;
12. benadrukt, ook in het kader van preventie, het belang van effectieve sancties tegen personen en organisaties die direct of indirect betrokken zijn bij vrouwenhandel, met straffen en maatregelen die evenredig zijn aan de ernst van het vergrijp, zoals maximale gevangenisstraffen die minstens gelijk zijn aan de maximumstraf die geëist kan worden bij verkrachting, prohibitief hoge boetes, ontzetting uit de burgerrechten waaronder de intrekking van het paspoort of andere reisdocumenten, beperking van de uitoefening van specifieke beroepsactiviteiten, uitzetting na de uitvoering van de straf, sluiting van gelegenheden waar slachtoffers van mensenhandel tegen hun wil te werk waren gesteld, confiscatie van met de overtreding behaalde winsten en daarmee verkregen (on)roerende goederen, die a priori aangewend moeten worden als financiële "compensatie" ten behoeve van de slachtoffers;
13. beveelt aan dat er nadere aandacht wordt geschonken aan de regelgeving, inspectie en controle ten aanzien van grensoverschrijdende huwelijks- en arbeidsbemiddelingsbureaus en de voorwaarden van bepaalde arbeidscontracten, welke rechtstreeks of indirect een rol kunnen spelen in de handel in vrouwen met het oog op seksuele exploitatie;
14. geeft de lidstaten in overweging daar waar toepasselijk de volgende maatregelen te nemen:
- in de wettelijke mogelijkheid te voorzien dat actieve vervolging van personen en organisaties die betrokken zijn bij vrouwenhandel niet alleen berust op de vereisten van het klachtdelict, maar dat ook andere vormen van bewijsvoering tot een veroordeling kunnen leiden;
- het extraterritorialiteitsbeginsel toe te passen op personen en organisaties die zich bezig houden met vrouwenhandel;
- het innemen van reisdocumenten strafbaar te stellen en te overwegen een telefonische hulpdienst in het leven te roepen waar "klanten" anoniem melding kunnen maken van gevallen van gedwongen prostitutie;
15. dringt erop aan dat in het STOP-programma, naast maatregelen ter verbetering van de opsporing en vervolging van handelaars en de opleiding van het uitvoerende personeel, ook geldmiddelen en programma's voor voorlichting, preventie en reïntegratie van de slachtoffers worden opgenomen, en nadruk wordt gelegd p[ steunverlening aan slachtoffers waarbij alle agentschappen en autoriteiten moeten worden betrokken die met slachtoffers van de mensenhandel in contact komen, en om een grotere samenwerking te stimuleren tussen officiële instanties en niet- gouvernementele organisaties;
16. is van oordeel dat de financiële middelen voor het STOP-programma moeten worden opgevoerd, binnen de door de financiële vooruitzichten gestelde grenzen vooral met het oog op de uitbreiding van de programma's voor reïntegratie van de slachtoffers, en dat er aan het Parlement regelmatig informatie moet worden verstrekt over de criteria voor de keuze van de projecten zodat het Parlement het programma juist kan beoordelen;
17. is van oordeel dat zowel in het STOP- als in het DAPHNE-programma een juist evenwicht moet worden gevonden tussen projecten op het gebied van de vrouwenhandel en die welke de seksuele exploitatie van kinderen betreffen;
18. dringt er bij de Commissie op aan te zorgen voor een effectieve coördinatie en bestudering van maatregelen over het gehele gamma van de communautaire programma's, om vast te stellen waar er middelen kunnen worden aangewend ter bestrijding van de vrouwenhandel, er tevens op toe te zien dat dit aspect specifiek vermeld wordt in alle desbetreffende richtsnoeren voor personen die een beroep doen op een van die programma's, en de betrokken NGO's en instellingen te wijzen op de mogelijkheden om voor deze middelen in aanmerking te komen;
19. is met name van mening dat in ruimere mate de communautaire onderwijs-, opleidings- en werkgelegenheidsprogramma's zouden kunnen worden ingeschakeld om de slachtoffers te helpen, ongeacht de vraag of zij in de EU zullen blijven of naar hun land van herkomst terugkeren;
20. dringt aan op opvoering van de middelen in de PHARE- en TACIS-programma's voor projecten die rechtstreeks verband houden met de bestrijding van de vrouwenhandel, aangezien de landen van Midden- en Oost-Europa thans zowel landen van doorvoer en bestemming als landen van oorsprong zijn;
21. eist dat alle ambassades van de EU-lidstaten en alle EU- vertegenwoordigingen in derde landen voorlichting geven over de gevaren van de werving voor werk in de amusementssector en meertalig informatiemateriaal verspreiden en dat zij actief aan plaatselijke acties ter vermijding van vrouwenhandel meewerken; onderstreept de noodzaak om alle mogelijke vrouwenorganisaties te steunen en bij de voorlichting en opinievorming te betrekken;
22. verzoekt de Commissie en de lidstaten voorzieningen te treffen voor meer steun aan vrouwen die naar hun land van oorsprong terugkeren, met inbegrip van de financiering van de thuisreis, counseling, onderwijs en beroepsopleiding en werkgelegenheidskansen, teneinde hen bij hun rehabilitatie te ondersteunen, waarbij er bij alle maatregelen naar gestreefd moet worden de betrokken vrouwen te helpen bij de rehabilitatie en reïntegratie in de samenleving van hun eigen land;
23. is van mening dat de NGO's die zowel in de lidstaten als in de landen van oorsprong actief zijn bij de bestrijding van de vrouwenhandel maximale steun uit de communautaire programma's en van de autoriteiten van de lidstaten verdienen, gezien de ervaringen waarover zij beschikken op het gebied van preventie (bijvoorbeeld voorlichtingscampagnes), ondersteuning en bescherming van de slachtoffers en rehabilitatie van personen die naar hun land van herkomst terugkeren;
24. is van mening dat de 3 miljoen ecu die voor 1997 voor het DAPHNE-programma is uitgetrokken volstrekt ontoereikend is;
25. verzoekt de Commissie meer vaart te zetten achter de opstelling van een voorstel voor een rechtsgrondslag voor het DAPHNE-programma, dat ook zou moeten worden uitgebreid tot het gebied van de rehabilitatie van en bescherming aan slachtoffers van mensenhandel, aangezien dit punt in andere communautaire programma's onvoldoende aandacht krijgt;
26. dringt er bij de Commissie op aan om in de programma's van de Unie voor ontwikkelingshulp aan de Midden- en Oost-Europese landen, Azië, Latijns- Amerika, de ACS-landen en het Middellandse-Zeegebied prioriteit te geven aan de bestrijding van de vrouwenhandel, door iets te doen aan de factoren die vrouwen kwetsbaar maken voor de vrouwenhandel voor seksuele exploitatie, zoals armoede, gebrek aan werkgelegenheidskansen, analfabetisme, een ontoereikend onderwijsniveau en de lage status van de vrouw in de samenleving, zulks in aanvulling op programma's die specifiek de bestrijding van deze vorm van handel tot doel hebben;
27. dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om in de onderhandelingen met de kandidaatlanden voor toetreding een hoge prioriteit te geven aan gelijke kansen voor de beide geslachten en aan de rechten van de vrouw, en erop toe te zien dat de wetgeving en de structuren in die landen toereikend zijn om de vrouwenhandel effectief aan te pakken en in overeenstemming zijn met de maatregelen die in de lidstaten worden genomen;
28. dringt er bij de Commissie, de lidstaten en de derde landen die bij de onderhandelingen over de hervorming van de Overeenkomst van Lomé betrokken zijn op aan om rekening te houden met de noodzaak tot bevordering van de rechten van de vrouw en tot bestrijding van de vrouwenhandel; dringt erop aan dat in alle toekomstige bilaterale overeenkomsten met derde landen een clausule wordt opgenomen die stipuleert dat deze overeenkomsten worden opgezegd in het geval de betrokken landen geen maatregelen blijken te hebben genomen om gelijke kansen voor beide geslachten te bevorderen en de vrouwenhandel te bestrijden;
29. verzoekt de lidstaten zo spoedig mogelijk de Europol-Overeenkomst te ratificeren daar aan de Europol-Drugseenheid onlangs een ruimer mandaat werd verstrekt dat de bestrijding van mensenhandel omvat, en Europol respectievelijk zijn voorganger de middelen ter beschikking te stellen die zij nodig hebben voor de uitvoering van hun groeiende taken;
30. verzoekt de Raad de werkingssfeer van het toekomstig Europese informatiesysteem (EIS) uit te breiden tot de bestrijding van mensenhandel, en wel via de uitwisseling van geïnformatiseerde gegevens betreffende de identiteit van de handelaars en de transnationale netwerken waarlangs de slachtoffers verhandeld worden;
31. onderstreept hoe belangrijk het is dat slachtoffers van de handel vertrouwen scheppen in de politie, en dringt erop aan dat de ter zake bevoegde politiediensten een gespecialiseerde opleiding en het nodige taalonderwijs krijgen zodat zij in staat zijn aan slachtoffers de gewenste hulp te bieden en deze laatsten kunnen meewerken aan de bestrijding van mensenhandel;
32. acht het noodzakelijk dat in het kader van de Verenigde Naties een bijzonder rapporteur voor de mensenhandel wordt benoemd teneinde internationale initiatieven op dat terrein te vergemakkelijken;
33. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en het verslag van zijn commissie te doen toekomen aan de op het gebied van vrouwenhandel actieve NGO's, de Commissie, de Raad, de regeringen van de lidstaten, de regeringen van derde landen die naar lidmaatschap van de Europese Unie streven, en aan de regeringen van de ACS-landen en andere landen van oorsprong.