Home

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan bestemd voor het vervoer van bepaalde dieren en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan bestemd voor het vervoer van bepaalde dieren en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan bestemd voor het vervoer van bepaalde dieren en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (97/C 290/01) (Voor de EER relevante tekst) COM(97) 336 def. - 97/0190 (COD)

(Door de Commissie ingediend op 3 juli 1997)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Volgens de procedure van artikel 189 B van het Verdrag,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,

Gelet op Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (1) betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 95/54/EG van de Commissie (2), inzonderheid op artikel 13, lid 2,

Overwegende dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal moet worden gewaarborgd; dat totale harmonisatie noodzakelijk is om dat doel ten volle te verwezenlijken;

Overwegende dat de technische voorschriften waaraan motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan moeten voldoen overeenkomstig de nationale wetgevingen betrekking hebben op de voorzieningen van dergelijke voertuigen voor het vervoer van bepaalde soorten dieren;

Overwegende dat deze voorschriften van lidstaat tot lidstaat verschillen; dat deze verschillende procedures en voorschriften tot technische handelsbelemmeringen leiden op het gebied van het vervoer van levende dieren;

Overwegende dat de technische handelsbelemmeringen op het gebied van vervoermiddelen voor levende dieren moeten worden opgeheven en dat het vlot functioneren van de betrokken marktordeningen mogelijk moet worden gemaakt;

Overwegende dat het derhalve noodzakelijk is in het kader van de interne markt de technische normen voor vervoermiddelen te harmoniseren; dat het noodzakelijk is de goedkeuringsprocedures in de lidstaten te harmoniseren;

Overwegende dat deze richtlijn een van de bijzondere richtlijnen is waaraan moet worden voldaan om aan de eisen van de bij Richtlijn 70/156/EEG vastgestelde EG-typegoedkeuringsprocedure te beantwoorden;

Overwegende dat derhalve de bepalingen van Richtlijn 70/156/EEG betreffende systemen, onderdelen en technische eenheden van voertuigen van toepassing zijn op deze richtlijn;

Overwegende dat vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden in de betrokken sector met deze richtlijn beoogde communautaire maatregelen noodzakelijk en zelfs onontbeerlijk zijn om het gestelde doel te bereiken, namelijk de communautaire goedkeuring per type voertuig, en dat dit niet voldoende door de lidstaten afzonderlijk kan worden verwezenlijkt;

Overwegende dat met name artikel 3, lid 4, en artikel 4, lid 3, van Richtlijn 70/156/EEG voorschrijven dat aan iedere bijzondere richtlijn een inlichtingenformulier met de relevante punten van bijlage I van die richtlijn en een op bijlage VI gebaseerd typegoedkeuringsformulier worden toegevoegd, met het oog op de computerisering van de typegoedkeuring,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

- "voertuig": ieder ander voertuig dan een voertuig van categorie M als gedefinieerd in bijlage II A van Richtlijn 70/156/EEG;

- "bovenbouw": een carrosserie waarvoor typegoedkeuring als technische eenheid, als gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 70/156/EEG, kan worden verleend;

- "vervoerseenheid": een voertuig dat is voorzien van een bovenbouw of de bovenbouw zelf;

- "machinaal aangedreven": hydraulisch, elektrisch of pneumatisch aangedreven.

Artikel 2

Richtlijn 70/156/EEG wordt gewijzigd met de volgende toevoeging in deel I van bijlage IV:

"55. Voertuigen voor dierenvervoer | 97/. . ./EG | PB . . . | enz. N1 | N2 | N3 | O1 | O2 | O3 | O4".

Artikel 3

De lidstaten mogen, om redenen in verband met de constructie van de bovenbouw van een voertuig bestemd voor het vervoer van bepaalde dieren:

- de EG-typegoedkeuring als technische eenheid of de nationale typegoedkeuring niet weigeren,

of

- de verkoop of het gebruik van een bovenbouw niet verbieden,

indien aan de voorschriften van de desbetreffende bijlagen is voldaan.

Artikel 4

De lidstaten mogen, om redenen in verband met de uitrusting en de constructie van de vervoerseenheid bestemd voor het vervoer van bepaalde dieren:

- voor een type voertuig de EG-typegoedkeuring of de nationale typegoedkeuring niet weigeren,

of

- de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van voertuigen niet verbieden,

indien aan de voorschriften van de desbetreffende bijlagen is voldaan.

Artikel 5

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 november 1998 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Zij moeten deze voorschriften met ingang van 1 mei 1999 toepassen.

2. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 7

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

(1) PB L 42 van 23. 2. 1970, blz. 1.

(2) PB L 266 van 8. 11. 1995, blz. 1.

BIJLAGE I

1. Toepassingsgebied

1.1. Deze richtlijn heeft betrekking op de typegoedkeuring van de bovenbouw van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, bestemd voor het vervoer van bepaalde soorten dieren.

1.2. Deze richtlijn heeft betrekking op de typegoedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan met een bovenbouw, bestemd voor het vervoer van bepaalde soorten dieren.

2. Classificatie

2.1. De indeling van "bepaalde soorten dieren" is gebaseerd op soort, gewicht en leeftijd van de dieren en ziet eruit als volgt:

2.1.1. Klasse A: Vee van meer dan 6 maanden

2.1.2. Klasse B: Paarden, met uitzondering van die welke in afzonderlijke hokken worden vervoerd

2.1.3. Klasse C: Kalveren tot 6 maanden, schapen en geiten

2.1.4. Klasse D: Varkens en lammeren tot 30 kg

2.1.5. Klasse E: Varkens van meer dan 30 kg

3. Voorschriften

Er dient te worden voldaan aan de algemene voorschriften en de aanvullende voorschriften voor elke klasse met betrekking tot de vloer, zijwanden, voorwand, ventilatie, binneninrichting en laad/losvoorzieningen, zoals vastgelegd in aanhangsel 1.

4. Definities

4.1. Type voertuig

4.1.1. Met betrekking tot de categorieën N1, N2, N3, O1, O2, O3 en O4 wordt verstaan onder "type" voertuigen die niet essentieel verschillen op ten minste de volgende punten:

- fabrikant van het voertuig,

- typebenaming van de fabrikant,

- categorie,

- essentiële aspecten van ontwerp en constructie:

- chassis/vloerplaat (duidelijke en fundamentele verschillen),

- aantal assen,

- technisch toelaatbare maximummassa ±20 %.

4.2. Type bovenbouw

4.2.1. Voor de doeleinden van deze richtlijn wordt verstaan onder "type bovenbouw" een categorie carrosserieën die niet essentieel verschillen op ten minste de volgende punten:

- fabrikant van de bovenbouw.

- typebenaming van de fabrikant,

- classificatie van de soorten dieren (klasse A, B, C, D en/of E),

- essentiële aspecten van ontwerp en constructie (houten materialen, lichtmetaal, gewapende kunststof enz.),

- massa van de complete bovenbouw ±20 %,

- afmetingen van de bovenbouw:

- breedte ±0,5 m,

- nominale lengte ±20 %,

- nominale hoogte ±20 %.

Aanhangsel 1

MINIMUMNORMEN VOOR VERVOERSEENHEDEN

0. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

0.1. Geschiktheid

0.1.1. De vervoerseenheid moet uit een technisch oogpunt zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat het welzijn van de dieren die daarin moeten worden vervoerd, beschermd is.

0.1.2. In de laadruimte mogen geen scherpe randen of uitsteeksels voorkomen.

0.1.3. Indien de voor- en zijwanden van licht metaal zijn vervaardigd, moeten zij zijn geconstrueerd als een spouwmuur met een tussenruimte van ≥ 20 mm.

0.1.4. De bovenbouw moet gemakkelijk te reinigen en te ontsmetten zijn.

0.1.5. Er moet worden voldaan aan de in aanhangsel 2 beschreven voorschriften met betrekking tot de oppervlaktedruktest (op de vloer, de voorwand en de zijwanden).

0.2. Bescherming tegen weersomstandigheden

0.2.1. Het dak van de vervoerseenheid moet zo stevig zijn geconstrueerd dat het weerbestendig is en het de dieren tegen grote temperatuurverschillen beschermt.

0.3. Laden en lossen

0.3.1. De vervoerseenheid moet zijn voorzien van een laadbrug of laadlift die geschikt is voor het laden en lossen. Indien de dieren in een vervoerseenheid op verscheidene niveaus worden vervoerd, moet eveneens geschikte apparatuur voorhanden zijn om ze op elk niveau te laden en te lossen.

0.4. Ventilatie

0.4.1. De ventilatie van de vervoerseenheid moet afdoende en geschikt zijn voor de betrokken diersoort. De ventilatieopeningen moeten op zijn minst beantwoorden aan de aanvullende ventilatievoorschriften.

0.4.2. Indien de laadruimte is voorzien van een systeem voor kunstmatige ventilatie (bijvoorbeeld airconditioningsysteem), dan zijn de onderstaande punten die betrekking hebben op ventilatie niet van toepassing. Bij een storing in dit systeem dient er evenwel nog voldoende andere ventilatie te zijn.

0.5. Sterkte

0.5.1. De vervoerseenheid en de onderdelen/uitrusting daarvan moeten zijn vervaardigd van geschikte materialen die van voldoende omvang en voldoende sterk zijn om bestand te zijn tegen de krachten die tijdens het vervoer daarop worden uitgeoefend.

0.5.2. De bovenbouw die een afzonderlijke technische eenheid vormt, moet stevig op het voertuig kunnen worden bevestigd.

0.6. Vloeren

0.6.1. De constructie van de vloeren en de steun/draagbalken moet sterk genoeg zijn om het gewicht van de dieren te dragen.

0.6.2. Het vloeroppervlak van elk deel van de vervoerseenheid waarop de dieren staan en het vloeroppervlak van elk deel van de vervoerseenheid waarover de dieren lopen, moeten zodanig zijn geconstrueerd dat ze houvast bieden en de dieren niet kunnen uitglijden.

0.6.3. In de vloer van de bovenbouw mogen geen indringende delen, zoals wielkasten enz., voorkomen.

0.6.4. Wanneer in een vervoerseenheid dieren op verscheidene niveaus zijn ondergebracht, moet elk niveau waarop dieren worden vervoerd en waaronder zich dieren bevinden, zodanig zijn geconstrueerd dat geen mest en urine op de dieren op het lagere niveau kunnen vallen.

0.7. In hoogte verstelbare tussenvloeren

0.7.1. In hoogte verstelbare tussenvloeren moeten van automatische of mechanische blokkeerinrichtingen zijn voorzien om te voorkomen dat de vloer te hoog stijgt of neerstort. Het verstelsysteem moet beveiligd zijn tegen het onverhoeds in werking stellen en alle bedieningsmiddelen moeten bij het loslaten naar de neutrale stand terugkeren en zodoende de vloer blokkeren.

0.7.2. In hoogte verstelbare tussenvloeren moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd en ten opzichte van de wanden van de bovenbouw zodanig zijn opgesteld dat de dieren niet kunnen vallen of geklemd of verwond raken, wanneer de vloer wordt versteld of in een bepaalde stand wordt geblokkeerd.

0.8. Tussenschotten

0.8.1. De vervoerseenheid moet zijn voorzien van tussenschotten om zo nodig de dieren afzonderlijk of in groepen van elkaar te scheiden en deze voldoende steun te verschaffen tegen de bewegingen van het transport.

0.8.2. De tussenschotten moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij geen verwondingen van de dieren veroorzaken.

0.8.3. De schotten moeten stevig kunnen worden bevestigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij geen storende invloed hebben op het ventilatiesysteem dat voor de vervoerseenheid is ontworpen.

0.9. Onderzoek

0.9.1. De vervoerseenheid moet zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat de dieren tijdens het vervoer kunnen worden onderzocht.

0.10. Verlichting

0.10.1. In de vervoerseenheid moet voldoende verlichting zijn aangebracht zodat de dieren in duistere weersomstandigheden en 's nachts kunnen worden geladen, vervoerd en uitgeladen en op elk ogenblik kunnen worden onderzocht.

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR VERVOERSEENHEDEN VAN KLASSE "A"

1. VEE (van meer dan 6 maanden)

1.1. Vloeren

1.1.1. Vloeren moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1.2. Voor- en zijwanden

1.2.1. Voor- en zijwanden moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1.2.2. Voor- en zijwanden moeten, op de ventilatieopeningen na, gesloten zijn.

1.3. Ventilatieopeningen

1.3.1. Op ieder niveau waarop dieren worden vervoerd moeten op een hoogte van ten minste 1 300 mm boven de vloer in de zijwanden ventilatieopeningen zijn aangebracht waarvan de totale oppervlakte ten minste 20 % (10 % per zijwand) van het voor de dieren bestemde vloeroppervlak bedraagt.

1.3.1.1. De ventilatieopeningen moeten gelijkmatig zijn verdeeld over de gehele lengte van de vervoerseenheid.

1.3.2. In de voor- en achterwand en/of het dak van de vervoerseenheid mogen extra ventilatieopeningen zijn aangebracht.

1.3.3. De ventilatieopeningen moeten wind- en waterdicht kunnen worden gesloten.

1.3.4. Ventilatieopeningen waarvan de verticale afmeting meer dan 130 mm bedraagt, moeten zodanig zijn beschermd dat geen delen van de dieren naar buiten kunnen steken of geklemd raken.

1.4. Binneninrichting

1.4.1. Eventuele bevestigingsmiddelen (ringen of stangen) moeten sterk genoeg zijn voor het beoogde gebruik daarvan en moeten een afgeronde vorm hebben of in de wanden zijn verzonken, zodat zij geen verwondingen kunnen veroorzaken.

1.4.2. Eventuele bevestigingsmiddelen moeten van metaal zijn en op een hoogte van ten minste 1 200 mm boven de laadvloer zijn aangebracht.

1.4.3. Het moet mogelijk zijn verstelbare dwarsschotten aan te brengen waarmee elk niveau wordt verdeeld in hokken met een lengte van niet meer dan 3,0 m.

1.5. Laad- en losvoorzieningen

1.5.1. De laad- en losvoorzieningen mogen geen trede omvatten die hoger is dan 100 mm en tussen aangrenzende delen daarvan mogen geen spleten/ruimten voorkomen die breder zijn dan 25 mm.

1.5.2. De vervoerseenheid moet van een laadbrug of laadlift zijn voorzien.

1.5.2.1. Op alle niveaus van het voertuig moet een binnenveiligheidshek of een soortgelijke voorziening zijn aangebracht om te voorkomen dat de dieren uit het voertuig vallen wanneer de laaddeur geopend is. Het veiligheidshek moet zodanig zijn vervaardigd dat de dieren kunnen worden gezien voordat het wordt geopend.

1.5.2.2. In voertuigen met meerdere niveaus mogen binnenin loopplanken zijn aangebracht voor het overbrengen van de dieren van het laagste niveau naar de hogere niveaus. Deze loopplanken moeten echter ongeveer dezelfde maximumhelling hebben en van soortgelijke dwarslatten zijn voorzien als laadbruggen aan de buitenzijde.

1.5.3. De maximumhelling van laadbruggen bedraagt 25 %. De dwarslatten of soortgelijke middelen waarvan de laadbruggen moeten zijn voorzien om te voorkomen dat de dieren uitglijden, mogen niet meer dan 100 mm van elkaar zijn verwijderd en moeten ten minste 25 mm hoog zijn.

1.5.4. Indien de vloer van de vervoerseenheid zich meer dan 500 mm boven de grond bevindt, moeten de laadbruggen zijn voorzien van een leuning met een hoogte van ten minste 1 300 mm. De leuningen moeten zodanig zijn ontworpen dat de dieren aan de zijkant niet van de laadbrug kunnen glijden.

1.5.5. Indien een laadlift is aangebracht, moet deze zijn voorzien van een leuning waarvan de hoogte ten minste 1 300 mm bedraagt.

1.5.6. In voertuigen met meerdere niveaus moeten elke verstelbare vloer op de hogere niveaus machinaal zijn aangedreven indien daarop dieren omhoog worden gehaald.

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR VERVOERSEENHEDEN VAN KLASSE "B"

2. PAARDEN

2.1. Vloeren

2.1.1. Vloeren moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2. Voor- en zijwanden

2.2.1. Voor- en zijwanden moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.2.2. Voor- en zijwanden moeten, op de ventilatieopeningen na, gesloten zijn.

2.3. Ventilatieopeningen

2.3.1. Op ieder niveau waarop dieren worden vervoerd moeten op een hoogte van ten minste 1 300 mm boven de vloer in de zijwanden ventilatieopeningen zijn aangebracht waarvan de totale oppervlakte ten minste 20 % (10 % per zijwand) van het voor de dieren bestemde vloeroppervlak bedraagt.

2.3.1.1. De ventilatieopeningen moeten gelijkmatig zijn verdeeld over de gehele lengte van de vervoerseenheid.

2.3.2. In de voor- en achterwand en/of het dak van de vervoerseenheid mogen extra ventilatieopeningen zijn aangebracht.

2.3.3. De ventilatieopeningen moeten wind- en waterdicht kunnen worden gesloten.

2.3.4. Ventilatieopeningen waarvan de verticale afmeting meer dan 130 mm bedraagt, moeten zodanig zijn beschermd dat geen delen van de dieren naar buiten kunnen steken of geklemd raken.

2.3.5. Deze voorschriften gelden niet voor voertuigen die zijn gebouwd voor het vervoer van paarden in individuele hokken.

2.4. Binneninrichting

2.4.1. Eventuele bevestigingsmiddelen (ringen of stangen) moeten sterk genoeg zijn voor het beoogde gebruik daarvan en moeten een afgeronde vorm hebben of in de wanden zijn verzonken, zodat zij geen verwondingen kunnen veroorzaken.

2.4.2. Eventuele bevestigingsmiddelen moeten van metaal zijn en op een hoogte van ten minste 1 200 mm boven de laadvloer zijn aangebracht.

2.4.3. Het moet mogelijk zijn verstelbare dwarsschotten aan te brengen waarmee elk niveau wordt verdeeld in hokken met een lengte van niet meer dan 3,0 m.

2.5. Laad- en losvoorzieningen

2.5.1. De laad- en losvoorzieningen mogen geen trede omvatten die hoger is dan 100 mm en tussen aangrenzende delen daarvan geen spleten/ruimten voorkomen die breder zijn dan 25 mm.

2.5.2. De vervoerseenheid moet van een laadbrug of laadlift zijn voorzien.

2.5.2.1. Op de laadvloer van het voertuig moet een binnenveiligheidshek of een soortgelijke voorziening zijn aangebracht om te voorkomen dat de dieren uit het voertuig vallen wanneer de laaddeur geopend is. Het veiligheidshek moet zodanig zijn vervaardigd dat de dieren kunnen worden gezien voordat het wordt geopend.

2.5.2.2. Paarden mogen uitsluitend worden vervoerd in voertuigen met één niveau.

2.5.3. De maximumhelling van laadbruggen bedraagt 25 %. De dwarslatten of soortgelijke middelen waarvan de laadbruggen moeten zijn voorzien om te voorkomen dat de dieren uitglijden, mogen niet meer dan 100 mm van elkaar zijn verwijderd en moeten ten minste 25 mm hoog zijn.

2.5.4. Indien de vloer van de vervoerseenheid zich meer dan 500 mm boven de grond bevindt, moeten de laadbruggen zijn voorzien van een leuning met een hoogte van ten minste 1 300 mm. De leuningen moeten zodanig zijn ontworpen dat de dieren aan de zijkant niet van de laadbrug kunnen glijden.

2.5.5. Indien een laadlift is aangebracht, moet deze zijn voorzien van een leuning waarvan de hoogte ten minste 1 300 mm bedraagt.

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR VERVOERSEENHEDEN VAN KLASSE "C"

3. KALVEREN (tot 6 maanden)/SCHAPEN/GEITEN

3.1. Vloeren

3.1.1. Vloeren moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3.2. Voor- en zijwanden

3.2.1. Voor- en zijwanden moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3.2.2. Voor- en zijwanden moeten, op de ventilatieopeningen na, gesloten zijn.

3.3. Ventilatieopeningen

3.3.1. Op ieder niveau waarop dieren worden vervoerd moeten op een hoogte van ten minste 600 mm boven de vloer in de zijwanden ventilatieopeningen zijn aangebracht waarvan de totale oppervlakte ten minste 20 % (10 % per zijwand) van het voor de dieren bestemde vloeroppervlak bedraagt.

3.3.1.1. De ventilatieopeningen moeten gelijkmatig zijn verdeeld over de gehele lengte van de vervoerseenheid.

3.3.2. In de voor- en achterwand en/of het dak van de vervoerseenheid mogen extra ventilatieopeningen zijn aangebracht.

3.3.2.1. In de voor- en zijwand en in het dak mogen extra openingen zijn aangebracht.

3.3.2.2. De ventilatieopeningen en de luchtverdeling moeten zich aan beide zijden van de laadruimte bevinden.

3.3.3. De ventilatieopeningen moeten wind- en waterdicht kunnen worden gesloten.

3.3.4. Ventilatieopeningen waarvan de verticale afmeting meer dan 130 mm bedraagt, moeten zodanig zijn beschermd dat geen delen van de dieren naar buiten kunnen steken of geklemd raken.

3.4. Binneninrichting

3.4.1. Het moet mogelijk zijn verstelbare dwarsschotten aan te brengen waarmee elk niveau wordt verdeeld in hokken met een lengte van niet meer dan 3,0 m.

3.5. Laad- en losvoorzieningen

3.5.1. De laad- en losvoorzieningen mogen geen trede omvatten die hoger is dan 100 mm en tussen aangrenzende delen daarvan mogen geen spleten/ruimten voorkomen die breder zijn dan 25 mm.

3.5.2. De vervoerseenheid moet van een laadbrug of laadlift zijn voorzien.

3.5.2.1. Op alle niveaus van het voertuig moet een binnenveiligheidshek of een soortgelijke voorziening zijn aangebracht om te voorkomen dat de dieren uit het voertuig vallen wanneer de laaddeur geopend is. Het veiligheidshek moet zodanig zijn vervaardigd dat de dieren kunnen worden gezien voordat het wordt geopend.

3.5.2.2. In voertuigen met meerdere niveaus mogen binnenin loopplanken zijn aangebracht voor het overbrengen van de dieren van het laagste niveau naar de hogere niveaus. Deze loopplanken moeten echter ongeveer dezelfde maximumhelling hebben en van soortgelijke dwarslatten zijn voorzien als laadbruggen aan de buitenzijde.

3.5.3. De maximumhelling van laadbruggen bedraagt 25 %. De dwarslatten of soortgelijke middelen waarvan de laadbruggen moeten zijn voorzien om te voorkomen dat de dieren uitglijden, mogen niet meer dan 100 mm van elkaar zijn verwijderd en moeten ten minste 25 mm hoog zijn.

3.5.4. Indien de vloer van de vervoerseenheid zich meer dan 500 mm boven de grond bevindt, moeten de laadbruggen zijn voorzien van een leuning met een hoogte van ten minste 750 mm. De leuningen moeten zodanig zijn ontworpen dat de dieren aan de zijkant niet van de laadbrug kunnen glijden.

3.5.5. Indien een laadlift is aangebracht, moet deze zijn voorzien van een leuning waarvan de hoogte ten minste 750 mm bedraagt.

3.5.6. In voertuigen met meerdere niveaus moet elke verstelbare vloer op de hogere niveaus machinaal zijn aangedreven indien daarop dieren omhoog worden gehaald.

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR VERVOERSEENHEDEN VAN KLASSE "D"

4. VARKENS EN LAMMEREN (tot 30 kg)

4.1. Vloeren

4.1.1. Vloeren moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.2. Voor- en zijwanden

4.2.1. Voor- en zijwanden moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4.2.2. Voor- en zijwanden moeten, op de ventilatieopeningen na, gesloten zijn.

4.3. Ventilatieopeningen

4.3.1. Op ieder niveau waarop dieren worden vervoerd moeten op een hoogte van ten minste 400 mm boven de vloer in de zijwanden ventilatieopeningen zijn aangebracht waarvan de totale oppervlakte ten minste 20 % (10 % per zijwand) van het voor de dieren bestemde vloeroppervlak bedraagt.

4.3.1.1. De ventilatieopeningen moeten gelijkmatig zijn verdeeld over de gehele lengte van de vervoerseenheid.

4.3.2. In de voor- en achterwand en/of het dak van de vervoerseenheid mogen extra ventilatieopeningen zijn aangebracht.

4.3.3. De ventilatieopeningen moeten wind- en waterdicht kunnen worden gesloten.

4.3.4. Ventilatieopeningen waarvan de verticale afmeting meer dan 50 mm bedraagt, moeten zodanig zijn beschermd dat geen delen van de dieren naar buiten kunnen steken of geklemd raken.

4.4. Binneninrichting

4.4.1. Het moet mogelijk zijn verstelbare dwarsschotten aan te brengen waarmee elk niveau wordt verdeeld in hokken met een lengte van niet meer dan 3,0 m.

4.5. Laad- en losvoorzieningen

4.5.1. De laad- en losvoorzieningen mogen geen trede omvatten die hoger is dan 100 mm en tussen aangrenzende delen daarvan mogen geen spleten/ruimten voorkomen die breder zijn dan 25 mm.

4.5.2. De vervoerseenheid moet van een laadbrug of laadlift zijn voorzien.

4.5.2.1. Op alle niveaus van het voertuig moet een binnenveiligheidshek of een soortgelijke voorziening zijn aangebracht om te voorkomen dat de dieren uit het voertuig vallen wanneer de laaddeur geopend is. Het veiligheidshek moet zodanig zijn vervaardigd dat de dieren kunnen worden gezien voordat het wordt geopend.

4.5.2.2. In voertuigen met meerdere niveaus mogen binnenin loopplanken zijn aangebracht voor het overbrengen van de dieren van het laagste niveau naar de hogere niveaus. Deze loopplanken moeten echter ongeveer dezelfde maximumhelling hebben en van soortgelijke dwarslatten zijn voorzien als laadbruggen aan de buitenzijde.

4.5.3. De maximumhelling van laadbruggen bedraagt 25 %. De dwarslatten of soortgelijke middelen waarvan de laadbruggen moeten zijn voorzien om te voorkomen dat de dieren uitglijden, mogen niet meer dan 100 mm van elkaar zijn verwijderd en moeten ten minste 25 mm hoog zijn.

4.5.4. Indien de vloer van de vervoerseenheid zich meer dan 500 mm boven de grond bevindt, moeten de laadbruggen zijn voorzien van een leuning met een hoogte van ten minste 750 mm. De leuningen moeten zodanig zijn ontworpen dat de dieren aan de zijkant niet van de laadbrug kunnen glijden.

4.5.5. Indien een laadlift is aangebracht, moet deze zijn voorzien van een leuning waarvan de hoogte ten minste 750 mm bedraagt.

4.5.6. In voertuigen met meerdere niveaus moet elke verstelbare vloer op de hogere niveaus machinaal zijn aangedreven indien daarop dieren omhoog worden gehaald.

AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR VERVOERSEENHEDEN VAN KLASSE "E"

5. VARKENS (van meer dan 30 kg)

5.1. Vloeren

5.1.1. Vloeren moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

5.2. Voor- en zijwanden

5.2.1. Voor- en zijwanden moeten van geschikt materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn geconstrueerd dat zij bestand zijn tegen de volgende belastingen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

5.2.2. Voor- en zijwanden moeten, op de ventilatieopeningen na, gesloten zijn.

5.3. Ventilatieopeningen

5.3.1. Op ieder niveau waarop dieren worden vervoerd moeten op een hoogte van ten minste 400 mm boven de vloer in de zijwanden ventilatieopeningen zijn aangebracht waarvan de totale oppervlakte ten minste 20 % (10 % per zijwand) van het voor de dieren bestemde vloeroppervlak bedraagt.

5.3.1.1. De ventilatieopeningen moeten gelijkmatig zijn verdeeld over de gehele lengte van de vervoerseenheid.

5.3.2. In de voor- en achterwand en/of het dak van de vervoerseenheid mogen extra ventilatieopeningen zijn aangebracht.

5.3.3. De ventilatieopeningen moeten wind- en waterdicht kunnen worden gesloten.

5.3.4. Ventilatieopeningen waarvan de verticale afmeting meer dan 50 mm bedraagt, moeten zodanig zijn beschermd dat geen delen van de dieren naar buiten kunnen steken of geklemd raken.

5.4. Binneninrichting

5.4.1. Het moet mogelijk zijn verstelbare dwarsschotten aan te brengen waarmee elk niveau wordt verdeeld in hokken met een lengte van niet meer dan 3,0 m.

5.5. Laad- en losvoorzieningen

5.5.1. De laad- en losvoorzieningen mogen geen trede omvatten die hoger is dan 100 mm en tussen aangrenzende delen daarvan mogen geen spleten/ruimten voorkomen die breder zijn dan 25 mm.

5.5.2. De vervoerseenheid moet van een laadbrug of laadlift zijn voorzien.

5.5.2.1. Op alle niveaus van het voertuig moet een binnenveiligheidshek of een soortgelijke voorziening zijn aangebracht om te voorkomen dat de dieren uit het voertuig vallen wanneer de laaddeur geopend is. Het veiligheidshek moet zodanig zijn vervaardigd dat de dieren kunnen worden gezien voordat het wordt geopend.

5.5.2.2. In voertuigen met meerdere niveaus mogen binnenin loopplanken zijn aangebracht voor het overbrengen van de dieren van het laagste niveau naar de hogere niveaus. Deze loopplanken moeten echter ongeveer dezelfde maximumhelling hebben en van soortgelijke dwarslatten zijn voorzien als laadbruggen aan de buitenzijde.

5.5.3. De maximumhelling van laadbruggen bedraagt 25 %. De dwarslatten of soortgelijke middelen waarvan de laadbruggen moeten zijn voorzien om te voorkomen dat de dieren uitglijden, mogen niet meer dan 100 mm van elkaar zijn verwijderd en moeten ten minste 25 mm hoog zijn.

5.5.4. Indien de vloer van de vervoerseenheid zich meer dan 500 mm boven de grond bevindt, moeten de laadbruggen zijn voorzien van een leuning met een hoogte van ten minste 750 mm. De leuningen moeten zodanig zijn ontworpen dat de dieren aan de zijkant niet van de laadbrug kunnen glijden.

5.5.5. Indien een laadlift is aangebracht, moet deze zijn voorzien van een leuning waarvan de hoogte ten minste 750 mm bedraagt.

5.5.6. In voertuigen met meerdere niveaus moet elke verstelbare vloer op de hogere niveaus machinaal zijn aangedreven indien daarop dieren omhoog worden gehaald.

Aanhangsel 2

BEPROEVING OP OPPERVLAKTEDRUK EN DOORBUIGING VOOR VERVOERSEENHEDEN

De oppervlaktedruktest (toe te passen op de vloer, voor- en zijwanden van de laadruimte) wordt uitgevoerd op een willekeurig gekozen plaats, maar niet tegenover een draagbalk. De voor de klasse vereiste testbelasting wordt loodrecht aangelegd op een oppervlakte van 50 mm × 50 mm en gedurende ten minste 10 seconden aangehouden. Tijdens de proef mag het oppervlak geen breuk vertonen, maar een blijvende vervorming tot 100 mm in de richting van de testbelasting is toegestaan.

BIJLAGE II

EG-TYPEGOEDKEURINGSMERK VOOR TECHNISCHE EENHEDEN

1. EG-typegoedkeuringsmerk voor technische eenheden

1.1. Op iedere overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde bovenbouw wordt een typegoedkeuringsmerk voor technische eenheden aangebracht, zoals aangegeven in aanhangsel 1 van deze bijlage.

Aanhangsel 1

EG-TYPEGOEDKEURINGSMERK VOOR TECHNISCHE EENHEDEN

1. ALGEMEEN

1.1. Het EG-typegoedkeuringsmerk voor technische eenheden bestaat uit:

1.1.1. een rechthoek met daarin de kleine letter "e" gevolgd door de kenletters of het kengetal van de lidstaat die de EG-typegoedkeuring voor technische eenheden verleent:

1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 9 voor Spanje, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 21 voor Portugal, 23 voor Griekenland en IRL voor Ierland;

1.1.2. in de nabijheid van de rechthoek het "basisgoedkeuringsnummer" dat deel 4 vormt van het in bijlage VII van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde typegoedkeuringsnummer, voorafgegaan door twee cijfers ter aanduiding van het reeksnummer van de meest recente belangrijke technische wijziging in deze richtlijn. In deze richtlijn is het reeksnummer 00.

1.2. Het EG-typegoedkeuringsmerk voor technische eenheden moet duidelijk leesbaar en onuitwisbaar zijn.

2. VOORBEELD VAN EG-TYPEGOEDKEURINGSMERK VOOR TECHNISCHE EENHEDEN

2.1. EG-typegoedkeuringsmerk van een als technische eenheid goedgekeurde "bovenbouw" voor het vervoer van bepaalde soorten dieren.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Het hierboven afgebeelde typegoedkeuringsmerk voor technische eenheden geeft aan dat de desbetreffende bovenbouw in Zweden (e5) overeenkomstig deze richtlijn (00) is goedgekeurd met het basisgoedkeuringsnummer 2505.

BIJLAGE III

VOORBEELD VAN EEN MERKPLAAT

1. Algemeen

1.1. Iedere overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde vervoerseenheid die bepaalde soorten dieren vervoert, moet zijn voorzien van een merkplaat met vermelding van de klasse(n) waarvoor de vervoerseenheid is goedgekeurd.

2. Merktekens

2.1. De in bijlage I voorgeschreven merktekens moeten uit Latijnse hoofdletters bestaan.

2.2. De hoogte van de letters en cijfers moet ten minste 100 mm bedragen.

3. Voorschriften

3.1. De platen moeten een rechthoekige vorm hebben.

3.2. De afmetingen van de plaat moeten ongeveer 900 mm × 220 mm bedragen.

3.3. De letters moeten zwart op een gele achtergrond zijn.

3.4. De platen moeten vast op de vervoerseenheid bevestigd zijn en van de voor- en achterzijde zichtbaar zijn.

Voorbeeld van een merkplaat:

>BEGIN VAN DE GRAFIEK>

VERVOER VAN DIEREN

KLASSE(N)

>EIND VAN DE GRAFIEK>

BIJLAGE IV

VOORBEELD VAN EEN GEBRUIKERSPLAAT

1. Algemeen

1.1. Na goedkeuring door de bevoegde instantie verstrekt de fabrikant de eigenaar van het voertuig een plaat waarop de volgende gegevens moeten voorkomen:

1.1.1. identiteit van de vervoerseenheid;

1.1.2. aantal vierkante meter vloerruimte dat voor dieren beschikbaar is;

1.1.3. datum waarop de volgende inspectie moet worden uitgevoerd.

1.2. De eigenaar van het voertuig bevestigt de plaat aan de buitenzijde van de vervoerseenheid die voor het vervoer van bepaalde soorten dieren wordt gebruikt en vult zo nodig de desbetreffende gegevens aan.

2. Opschriften

2.1. Voor alle in punt 1 bedoelde opschriften moeten Romeinse letters en Arabische cijfers worden gebruikt.

2.2. De hoogte van de letters en cijfers moet ten minste 4 mm bedragen.

3. Plaats

3.1. De gebruikersplaat moet op het voertuig worden bevestigd in de nabijheid van in andere richtlijnen vereiste merkplaten.

BIJLAGE V

ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN INZAKE TYPEGOEDKEURING ALS TECHNISCHE EENHEID

1. Aanvraag van EG-typegoedkeuring als technische eenheid

1.1. De aanvraag van EG-typegoedkeuring als technische eenheid overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG voor een type voertuig met betrekking tot het vervoer van bepaalde soorten dieren, wordt door de fabrikant ingediend.

1.2. Een model van het inlichtingenformulier staat afgebeeld in aanhangsel 1.

1.3. Een bovenbouw die representatief is voor het goed te keuren type, wordt ter beschikking gesteld van de voor de typegoedkeuringsproeven verantwoordelijke technische dienst.

2. Verlening van EG-typegoedkeuring als technische eenheid

2.1. Indien aan de desbetreffende voorschriften is voldaan, wordt EG-typegoedkeuring als technische eenheid verleend overeenkomstig artikel 4, lid 3, en, voor zover van toepassing, artikel 4, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG.

2.2. Een model van het EG-typegoedkeuringsformulier voor technische eenheden staat afgebeeld in aanhangsel 2.

2.3. Aan elke goedgekeurde bovenbouw wordt overeenkomstig bijlage VII van Richtlijn 70/156/EEG een typegoedkeuringsnummer toegekend. Dezelfde lidstaat mag niet hetzelfde nummer aan een ander type bovenbouw toekennen.

3. Wijziging van het type en wijziging van de goedkeuring

3.1. Bij wijziging van het overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde type bovenbouw zijn de bepalingen van artikel 5 van Richtlijn 70/156/EEG van toepassing.

4. Overeenstemming van de productie

4.1. Er dienen maatregelen te worden genomen overeenkomstig de bepalingen van bijlage X van Richtlijn 70/156/EEG om te zorgen voor de overeenstemming van de productie.

Aanhangsel 1

INLICHTINGENFORMULIER Nr. . . . overeenkomstig bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG betreffende de EG-typegoedkeuring van een bovenbouw als technische eenheid met betrekking tot het vervoer van bepaalde soorten dieren

>BEGIN VAN DE GRAFIEK>

De onderstaande gegevens worden in voorkomend geval verstrekt in drievoud en gaan vergezeld van een lijst van de opgenomen elementen. De tekeningen worden in voorkomend geval op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto's zijn voldoende details te zien.

Indien de systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties verstrekt.

0. Algemene gegevens

0.1. Merk (firmanaam): .

0.2. Voertuigtype: .

0.2.1. Handelsbenaming(en): .

0.4.2. Categorie waartoe de bovenbouw behoort: .

0.4.2.1. Middel tot identificatie van het type, indien het op de bovenbouw is aangegeven: .

0.5. Naam en adres van de fabrikant: .

0.7. In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk: .

0.8. Adres(sen) van de assemblagefabriek(en): .

.

1. Algemene bouwwijze van de bovenbouw

1.1. Foto's en/of tekeningen van een representatieve bovenbouw

2. Carrosserie

2.1. Aard van de carrosserie: .

2.1.1. Klasse(n): .

2.2. Materialen en bouwwijze: .

2.3. Binneninrichting: .

>EIND VAN DE GRAFIEK>

Aanhangsel 2

MODEL [maximumformaat A4 (210 × 297 mm)] EG-TYPEGOEDKEURINGSFORMULIER

>

BEGIN VAN DE GRAFIEK>

Dienststempel

Mededeling betreffende de:

- typegoedkeuring (1)

- uitbreiding van de typegoedkeuring (1)

- weigering van de typegoedkeuring (1)

- intrekking van de typegoedkeuring (1)

van een type voertuig/onderdeel/technische eenheid (1) met betrekking tot Richtlijn . . ./. . ./EG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn . . ./. . ./EG

Typegoedkeuringsnummer: .

Reden voor uitbreiding: .

DEEL I

0.1. Merk (firmanaam): .

0.2. Voertuigtype: .

0.2.1. Handelsbenaming(en): .

0.3. Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig/het onderdeel/de technische eenheid (1) is aangegeven (2): .

0.3.1. Plaats van dat merkteken: .

0.4. Categorie waartoe het voertuig behoort (3): .

0.5. Naam en adres van de fabrikant: .

.

0.7. In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk: .

0.8. Adres(sen) (1) van de assemblagefabriek(en) (1): .

.

DEEL II

1. Eventueel aanvullende gegevens: (zie addendum)

2. Technische dienst die met de uitvoering van de proeven is belast: .

3. Datum van het beproevingsverslag: .

4. Nummer van het beproevingsverslag: .

(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.(2) Indien de middelen ter identificatie van het type tekens bevatten die niet van betekenis zijn voor de beschrijving van het type voertuig, onderdeel of technische eenheid waarop dit typegoedkeuringsformulier betrekking heeft, moeten dergelijke tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool "?" (bijvoorbeeld ABC??123??).(3) Zoals gedefinieerd in bijlage II A van Richtlijn 70/156/EEG.5. Eventuele opmerkingen: (zie addendum)

6. Plaats: .

7. Datum: .

8. Handtekening: .

9. Hierbij is een index gevoegd van het bij de goedkeuringsinstantie ingediende informatiepakket dat op aanvraag kan worden verkregen

>EIND VAN DE GRAFIEK>

Addendum bij EG-typegoedkeuringsformulier nr. . . . betreffende de typegoedkeuring van een bovenbouw als technische eenheid met betrekking tot Richtlijn . . ./. . ./EG

>BEGIN VAN DE GRAFIEK>

1. Aanvullende gegevens:

1.1. Korte beschrijving van het bovenbouwtype met betrekking tot afmetingen, configuratie en samenstellende materialen: .

1.2. Opmerkingen/beperkingen

Dit type bovenbouw kan alleen worden geïnstalleerd op voertuigen van

- fabrikant(en): .

- voertuigtype(n): .

- maximumhoogte van de bovenrand van het chassis boven de grond met een hellingshoek van 25°: . . . . . . . . . . . . . . . mm

(de maximumhoogte van de vervoerseenheid mag niet meer dan 4 000 mm bedragen)

1.3. Beschrijving van de binneninrichting die van invloed kan zijn op de proeven:

.

.

>EIND VAN DE GRAFIEK>

BIJLAGE VI

ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN INZAKE DE EG-TYPEGOEDKEURING VAN EEN VOERTUIG (VERVOERSEENHEID)

1. Aanvraag van EG-typegoedkeuring

1.1. De aanvraag van EG-typegoedkeuring overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG voor een voertuig (vervoerseenheid) met betrekking tot het vervoer van bepaalde soorten dieren, wordt door de fabrikant ingediend.

1.2. Een model van het inlichtingenformulier staat afgebeeld in aanhangsel 1.

1.3. Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren type, wordt ter beschikking gesteld van de voor de typegoedkeuringsproeven verantwoordelijke technische dienst.

2. Verlening van EG-typegoedkeuring

2.1. Indien aan de desbetreffende voorschriften is voldaan wordt EG-typegoedkeuring verleend overeenkomstig artikel 4, lid 3, en, voor zover van toepassing, artikel 4, lid 4, van Richtlijn 70/156/EEG.

2.2. Een model van het EG-typegoedkeuringsformulier staat afgebeeld in aanhangsel 2.

2.3. Aan elk goedgekeurd type voertuig (vervoerseenheid) wordt overeenkomstig bijlage VII van Richtlijn 70/156/EEG een typegoedkeuringsnummer verleend. Dezelfde lidstaat mag niet hetzelfde nummer aan een ander type voertuig (vervoerseenheid) toekennen.

3. Wijziging van het type en wijziging van de goedkeuring

3.1. Bij wijziging van het overeenkomstig deze richtlijn goedgekeurde type voertuig zijn de bepalingen van artikel 5 van Richtlijn 70/156/EEG van toepassing.

4. Overeenstemming van de productie

4.1. Er dienen maatregelen te worden genomen overeenkomstig de bepalingen van bijlage X van Richtlijn 70/156/EEG om te zorgen voor de overeenstemming van de productie.

Aanhangsel 1

INLICHTINGENFORMULIER Nr. . . . overeenkomstig bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (1*) betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig met betrekking tot het vervoer van bepaalde soorten dieren

>BEGIN VAN DE GRAFIEK>

De onderstaande gegevens worden in voorkomend geval verstrekt in drievoud en gaan vergezeld van een lijst van de opgenomen elementen. De tekeningen worden in voorkomend geval op een passende schaal met voldoende details in formaat A4 of tot dat formaat gevouwen verstrekt. Op eventuele foto's zijn voldoende details te zien.

Indien de systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, worden gegevens over de prestaties verstrekt.

0. Algemene gegevens

0.1. Merk (firmanaam): .

0.2. Voertuigtype: .

0.2.1. Handelsbenaming(en): .

0.3. Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig is aangegeven (b): .

0.3.1. Plaats van dat merkteken: .

0.4. Categorie waartoe het voertuig behoort (c): .

0.4.1. Classificatie(s) volgens de soorten dieren waarvoor het voertuig is bestemd: .

0.5. Naam en adres van de fabrikant: .

.

0.8. Adres(sen) van de assemblagefabriek(en): .

.

1. Algemene bouwwijze van het voertuig

1.1. Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig:

1.6. Plaats en opstelling van de motor: .

9. Carrosserie

9.1. Aard van de carrosserie: .

9.2. Materialen en bouwwijze: .

9.10. Binneninrichting: .

>EIND VAN DE GRAFIEK>

(1*) De in dit inlichtingenformulier gebruikte nummering en voetnoten komen overeen met deze van bijlage I van Richtlijn 70/156/EEG. Punten die niet relevant zijn voor deze richtlijn vallen weg.

Aanhangsel 2

MODEL [maximumformaat A4 (210 × 297 mm)] EG-TYPEGOEDKEURINGSFORMULIER

>

BEGIN VAN DE GRAFIEK>

Dienststempel

Mededeling betreffende de:

- typegoedkeuring (1)

- uitbreiding van de typegoedkeuring (1)

- weigering van de typegoedkeuring (1)

- intrekking van de typegoedkeuring (1)

van een type voertuig/onderdeel/technische eenheid (1) met betrekking tot Richtlijn . . ./. . ./EG.

Typegoedkeuringsnummer: .

Reden voor uitbreiding: .

DEEL I

0.1. Merk (firmanaam): .

0.2. Voertuigtype: .

0.2.1. Handelsbenaming(en): .

0.3. Middel tot identificatie van het type, indien het op het voertuig/het onderdeel/de technische eenheid (1) is aangegeven (2): .

0.3.1. Plaats van dat merkteken: .

0.4. Categorie waartoe het voertuig behoort (3): .

0.5. Naam en adres van de fabrikant: .

.

0.7. In het geval van onderdelen en technische eenheden, plaats en wijze van aanbrenging van het EG-goedkeuringsmerk: .

0.8. Adres(sen) (1) van de assemblagefabriek(en) (1): .

.

DEEL II

1. Eventueel aanvullende gegevens: (zie addendum)

2. Technische dienst die met de uitvoering van de proeven is belast: .

3. Datum van het beproevingsverslag: .

4. Nummer van het beproevingsverslag: .

(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.(2) Indien de middelen ter identificatie van het type tekens bevatten die niet van betekenis zijn voor de beschrijving van het type voertuig, onderdeel of technische eenheid waarop dit typegoedkeuringsformulier betrekking heeft, moeten dergelijke tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool "?" (bijvoorbeeld ABC??123??).(3) Zoals gedefinieerd in bijlage II A van Richtlijn 70/156/EEG.5. Eventuele opmerkingen: (zie addendum)

6. Plaats: .

7. Datum: .

8. Handtekening: .

9. Hierbij is een index gevoegd van het bij de goedkeuringsinstantie ingediende informatiepakket dat op aanvraag kan worden verkregen

>EIND VAN DE GRAFIEK>

Addendum bij EG-typegoedkeuringsformulier nr. . . . betreffende de typegoedkeuring van een voertuig met betrekking tot Richtlijn . . ./. . ./EG

>BEGIN VAN DE GRAFIEK>

1. Aanvullende gegevens:

1.1. Korte beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot afmetingen, configuratie en samenstellende materialen: .

1.3. Beschrijving van de binneninrichting die van invloed kan zijn op de proeven:

.

1.4. Plaats van de motor: voor/achter/midden (1)

1.5. Aandrijving: voorwiel/achterwiel (1)

1.6. Massa van het voor de proeven ter beschikking gestelde voertuig: .

Vooras: .

Achteras: .

Totaal: .

5. Opmerkingen (bijvoorbeeld, geldig voor voertuigen met het stuur links en voor voertuigen met het stuur rechts): .

(1) Doorhalen wat niet van toepassing is.>EIND VAN DE GRAFIEK>

BIJLAGE VII

VOORSCHRIFTEN VOOR DE EG-TYPEGOEDKEURING VAN EEN VOERTUIG MET EEN BOVENBOUW DIE REEDS ALS TECHNISCHE EENHEID IS GOEDGEKEURD

1. EG-typegoedkeuring van een voertuig met een bovenbouw die reeds als technische eenheid is goedgekeurd

1.1. Teneinde een typegoedkeuring overeenkomstig deze richtlijn te verkrijgen voor een voertuig met een bovenbouw die reeds als technische eenheid is goedgekeurd, moet de fabrikant aan de goedkeuringsinstantie het bewijs leveren dat aan de volgende voorschriften is voldaan, waarbij rekening wordt gehouden met een eventuele voorafgaande goedkeuring als niet-compleet voertuig:

1.1.1. hellingshoek 25°;

1.1.2. maximumhoogte niet > 4,0 m;

1.1.3. maximumlengte niet > 12,0 m;

1.1.4. zwaartepunt niet hoger dan toegestaan overeenkomstig Richtlijn 71/320/EEG.