Home

Resolutie over de eerbiediging van de rechten van de mens in de Europese Unie (1996)

Resolutie over de eerbiediging van de rechten van de mens in de Europese Unie (1996)

Resolutie over de eerbiediging van de rechten van de mens in de Europese Unie (1996)

Publicatieblad Nr. C 080 van 16/03/1998 blz. 0043


A4-0034/98

Resolutie over de eerbiediging van de rechten van de mens in de Europese Unie(1996)

Het Europees Parlement,

- onder verwijzing naar de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens,

- onder verwijzing naar het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten evenals het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten van 19 december 1966 en de protocollen hierbij,

- onder verwijzing naar de Conventie van de Verenigde Naties betreffende de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie,

- onder verwijzing naar de Conventie van de Verenigde Naties betreffende de uitbanning van alle vormen van discriminatie van de vrouw,

- onder verwijzing naar de Conventie van de Verenigde Naties over de rechten van het kind,

- onder verwijzing naar de Conventie van Genève van 1951 over het statuut van vluchteling en de protocollen hierbij, alsmede de aanbevelingen van de UNHCR,

- onder verwijzing naar het Verdrag betreffende misstanden bij migratie, alsmede de bevordering van de gelijkheid van kansen en behandeling van migrerende werknemers (Genève, 1975),

- onder verwijzing naar de fundamentele mensenrechten die worden gewaarborgd door de grondwettelijke structuren van de lidstaten en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de protocollen hierbij,

- onder verwijzing naar het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing van 1987,

- onder verwijzing naar het advies 2/94 van het Europees Hof van Justitie van 28 maart 1996 over toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

- onder verwijzing naar het Communautair Handvest van sociale grondrechten,

- onder verwijzing naar de beginselen van het internationaal recht en het Europees recht op het gebied van de mensenrechten,

- onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens,

- gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

- gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 april 1989 over de verklaring van de fundamentele rechten en vrijheden ((PB C 120 van 16.5.1989, blz. 51.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 juli 1991 over de rechten van de mens ((PB C 240 van 16.9.1991, blz. 45.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 1992 over de doodstraf ((PB C 94 van 13.4.1992, blz. 277.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 juli 1992 over een Europees Handvest van de rechten van het kind ((PB C 241 van 21.9.1992, blz. 67.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 11 maart 1993 over de eerbiediging van de mensenrechten in de Europese Gemeenschap ((PB C 115 van 26.4.1993, blz. 178.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 1994 over dienstweigering op grond van gewetensbezwaren in de EG-lidstaten ((PB C 44 van 14.2.1994, blz. 103.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 februari 1994 over gelijke rechten voor homoseksuele mannen en vrouwen in de Europese Gemeenschap ((PB C 61 van 28.2.1994, blz. 40.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 27 april 1995 over racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme ((PB C 126 van 22.5.1995, blz. 75.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 januari 1996 ((PB C 32 van 5.2.1996, blz. 88.)) over de mensenhandel,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 18 januari 1996 over slechte omstandigheden in gevangenissen in de Europese Unie ((PB C 32 van 5.2.1996, blz. 102.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 29 februari 1996 over sekten in Europa ((PB C 78 van 18.3.1996, blz. 31.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 9 mei 1996 over de mededeling van de Commissie betreffende racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme ((PB C 152 van 27.5.1996, blz. 57.)),

- onder verwijzing naar zijn advies van 9 mei 1996 over het voorstel voor een besluit van de Raad tot aanwijzing van het jaar 1997 als het "Europees jaar tegen racisme" ((PB C 152 van 27.5.1996, blz. 62.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 september 1996 over de mensenrechten in de Unie (1994) ((PB C 320 van 28.10.1996, blz. 36.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 december 1996 over de bescherming van minderjarigen in de EU ((PB C 20 van 20.1.1997, blz. 170.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 april 1997 over de eerbiediging van de mensenrechten in de Europese Unie (1995) ((PB C 132 van 28.4.1997, blz. 31.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 september 1997 over de noodzaak van een campagne in de gehele Europese Unie ter bestrijding van geweld tegen vrouwen ((PB C 304 van 6.10.1997, blz. 55.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 november 1997 over de bestrijding van kindersekstoerisme en de versterking van de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele exploitatie van kinderen ((Deel II, punt 7 van de notulen van die datum.)),

- onder verwijzing naar de volgende verzoekschriften:

a) Nr. 10/96, ingediend door mevrouw Loretta Grego-Burkhardt (Duitse), namens de heer Giuseppe Garruba (Italiaan), over diens dreigende uitzetting uit de Bondsrepubliek Duitsland,

b) Nr. 11/96, ingediend door de heer Karl-Werner Siebler (Duitser), over problemen bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Frankrijk,

c) Nr. 176/96, ingediend door de heer Herber Perdigon (Fransman), over seksuele discriminatie,

d) Nr. 233/96, ingediend door de heer Beyler Yilmaz (Turk), over de vijandigheid van vele Europeanen jegens Turken,

e) Nr. 264/96, ingediend door de heer Yassine Khlifi (Tunesiër), over zijn verzoek voor het statuut van politiek vluchteling,

f) Nr. 328/96, ingediend door mevrouw Rhoda Bull (Britse), over gelijke betaling van mannen en vrouwen voor gelijksoortig werk,

g) Nr. 342/96, ingediend door de heer Mario Presa (Italiaan), over de vrijlating van gewetensbezwaarden in Griekenland,

h) Nr. 393/96, ingediend door mevrouw Rosemarie Kositzki (Duitse), namens de "Christlich-Demokratischer Arbeitskreis", over de dreigende uitzetting van een Roma-gezin uit Duitsland,

- onder verwijzing naar de ontwerpresolutie van de heer Cushnahan over de schending van de rechten van de mens in Groot-Brittannië en Ierland (B4-0267/97),

- gezien artikel 148 van zijn Reglement,

- gezien het verslag van de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw (A4-0034/98),

A. overwegende dat eerbiediging van de rechten van de mens een fundamenteel beginsel is waaraan niet door de lidstaten mag worden getornd en dat wordt gewaarborgd door democratische pluralistische politieke systemen met fungerende parlementaire instellingen en onafhankelijke gerechtelijke instanties,

B. overwegende dat de rechten van de mens ondeelbaar en met elkaar vervlochten zijn en dat de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens economische en sociale rechten als grondrechten erkent overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

C. overwegende de desbetreffende resoluties van de Raad van Europa en de voorstellen van de NGO's op het gebied van bescherming en eerbiediging van de rechten van de mens,

D. bezorgd over het feit dat zich in 1996 in bepaalde lidstaten situaties hebben voorgedaan die in verschillende mate als strijdig met de eerbiediging van de rechten van de mens beschouwd zouden kunnen worden,

E. overwegende dat de lidstaten verplicht zijn de rechten van iedere persoon die woonachtig is op het grondgebied van de Europese Unie te eerbiedigen en te beschermen, ongeacht zijn "ras", geslacht, nationaliteit, godsdienst, seksuele voorkeur, leeftijd of handicap,

1. wijst er met klem op dat de mensenrechten in alle lidstaten volledig moeten worden geëerbiedigd, hetgeen ook de geloofwaardigheid van de Europese Unie zal vergroten wanneer zij in samenwerkingsovereenkomsten met derde landen eist dat de mensenrechten worden geëerbiedigd;

2. wijst erop dat de mensenrechten natuurlijke rechten van ieder individu zijn en derhalve aan generlei plichten of voorwaarden vooraf zijn gebonden,

3. is van mening dat het als democratisch gekozen communautaire instelling dient te waken voor de bescherming en bevordering van de rechten en fundamentele vrijheden in de Europese Unie;

4. spreekt opnieuw de wens uit dat de Europese Unie toe kan treden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

5. verzoekt de lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, de doodstraf volledig uit hun wetgeving te schrappen, zelfs voor uitzonderlijk zware misdrijven; verzoekt de lidstaten de internationale teksten inzake de afschaffing van de doodstraf te paraferen en ratificeren, en met name Protocol nr. 6 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het 2e facultatieve protocol bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

6. stelt voor de "Mensenrechten in de EU" systematisch aan de orde te stellen in het debat over dringende kwesties in de plenaire vergadering, volgens dezelfde procedure als gehanteerd wordt voor de mensenrechten buiten de EU, en de Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken te belasten met de keuze van de onderwerpen;

7. verzoekt de regeringen van de lidstaten in ieder land een adviescommissie mensenrechten op te richten en daarbij de humanitaire organisaties te betrekken; deze commissie zou moeten worden belast met de jaarlijkse opstelling van een verslag over de ontwikkeling van de situatie van de mensenrechten;

8. bevestigt opnieuw dat de vrijheid van gedachten, geweten en godsdienst alsmede de vrijheid van vereniging fundamentele rechten van de burgers van de Unie zijn;

IMMIGRATIE EN ASIELRECHT

9. betreurt het uitsluitend repressieve karakter van tal van aanbevelingen, verklaringen, resoluties die op Europees niveau reeds zijn aangenomen of nog in voorbereiding zijn, met name ten aanzien van immigratie, asielrecht, gezinshereniging en de definitie van het begrip "vluchteling";

10. betreurt dat geen enkele lidstaat de Internationale Conventie betreffende de rechten van migrerende werknemers en hun gezinnen die 18 december 1990 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is goedgekeurd, heeft geratificeerd; dringt er bij de lidstaten op aan over te gaan tot ondertekening en ratificatie;

11. neemt nota van de wijze waarop in sommige lidstaten begonnen is met de toekenning van een reguliere status aan buitenlanders "zonder papieren"; dringt er bij alle lidstaten op aan dit voorbeeld te volgen en over te gaan tot toekenning van een reguliere status aan buitenlanders "zonder papieren", met inachtneming van de mensenrechten en internationale conventies;

12. verzoekt de lidstaten de schorsende werking van het hoger beroep te waarborgen in alle gevallen waarin een verzoek om toekenning van een reguliere status aan immigranten in eerste aanleg is afgewezen;

13. eist dat immigranten van buiten de Gemeenschap een gelijke behandeling krijgen op het gebied van economische en sociale rechten en erkenning van hun culturele, politieke en burgerrechten, met name het stemrecht bij plaatselijke verkiezingen voor personen die vijf jaar of langer in een lidstaat woonachtig zijn, overeenkomstig de Conventie van de Raad van Europa; wijst erop dat de waardigheid van de mens onaantastbaar is en dat daarom onschendbare en onvervreemdbare mensenrechten de basis van iedere menselijke gemeenschap en van de vrede en gerechtigheid in de wereld zijn en daarom voor alle mensen op het grondgebied van de Europese Unie in onbeperkte mate moeten gelden;

14. eist tevens dat het recht op een gezinsleven volledig wordt erkend, hetgeen impliceert dat alle personen die woonachtig of werkzaam zijn in een lidstaat recht hebben op gezinshereniging;

15. dringt er bij de lidstaten opnieuw op aan de redenen voor de vlucht van minderjarige asielzoekers in een bijzondere, aan hun leeftijd aangepaste procedure te controleren, hun een veilige verblijfsstatus te verlenen, hun verzorging te garanderen en hun, onafhankelijk van hun erkenning als rechthebbende op asiel, een gezinshereniging mogelijk te maken;

16. erkent dat de regeling van de nationaliteit een aangelegenheid van de lidstaten is en principieel gebaseerd kan zijn op zowel het beginsel "jus sanguinis" als op het beginsel "jus soli"; bekrachtigt dat de uitoefening van staatsburgerlijke rechten moet zijn verbonden aan de verwerving van de nationaliteit; verzoekt de lidstaten de onderdanen van derde landen die een onbeperkt verblijfsrecht hebben verworven en te kennen te hebben gegeven in de EU te willen blijven de verwerving van de nationaliteit mogelijk te maken;

17. is van mening dat de in sommige lidstaten gevolgde praktijk van uitzetting van uit derde landen afkomstige en in de Unie verblijvende personen die veroordeeld zijn en hun straf hebben uitgezeten een "dubbele straf" inhoudt; verzoekt de lidstaten ervoor te zorgen dat de mogelijkheid van "dubbele straf" wordt uitgesloten;

18. laakt het feit dat de redenen voor de inhechtenisneming van asielzoekers vaak niet met de internationaal vastgestelde normen stroken; laakt de betreurenswaardige omstandigheden waaronder asielzoekers in onderzoeks- en opvangcentra verblijven; gelast zijn Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken een specifiek verslag op te stellen over deze aangelegenheid en bezoeken ter plaatse te brengen; eist van de lidstaten onmiddellijke verbeteringen, zowel met betrekking tot hygiëne en voeding als eerbied voor de menselijke waardigheid;

19. eist dat vrouwen die een verzoek om asiel hebben ingediend en migrerende vrouwen in het genot worden gesteld van bepaalde rechten, ongeacht hun huwelijkse staat; veroordeelt de discriminatie die ongehuwde vrouwen en mannen bij de erkenning van hun rechten ondervinden;

20. eist dat geen enkele uitzettings- of verwijderingsmaatregel tegen een buitenlander wordt uitgevaardigd indien medisch onderzoek heeft uitgewezen dat hij aan een ernstige ziekte lijdt of tegen zijn ouders of voogden, indien hij minderjarig is of onder voogdij staat;

21. veroordeelt de voortdurende schending door de Raad van artikel 7 A van het EG-Verdrag, dat voorziet in het vrije verkeer van personen en de opheffing van de binnengrenzen per 31 december 1992;

22. verzoekt de lidstaten om geen nieuwe beperkingen op te leggen aan de inreis en het verblijf van buitenlanders in hun land, en om de naleving van de mensenrechten te waarborgen voor een rechtvaardige behandeling van asielverzoeken;

23. wenst dat de lidstaten hun verplichtingen krachtens de Conventie van Genève van 28 juli 1951 over het statuut van vluchteling en het daarbij horende Protocol van New York van 21 januari 1967 ten volle nakomen; verzoekt de lidstaten om zich nauwgezet te houden aan de door het Uitvoerend Comité van het Hoog Commissariaat voor vluchtelingen opgestelde beginselen;

24. betreurt dat het begrip "veilige derde landen" niet altijd een werkelijke bescherming van de asielzoeker inhoudt omdat hij teruggezonden kan worden naar een land waar hij het slachtoffer geweest is van schending van de mensenrechten of waar hij is bedreigd; verzoekt de lidstaten de mogelijkheid van een opschortend beroep in te bouwen;

25. verzoekt de Raad en de lidstaten het recht op toegang tot de asielprocedure van slachtoffers van vervolging in situaties van algemeen binnenlands geweld te erkennen;

26. is van mening dat de sancties die vervoerders worden opgelegd en de visumplicht voor asielzoekers onaanvaardbare hindernissen vormen voor de toegang tot de asielprocedure;

27. veroordeelt de collectieve verwijdering die in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens wordt verboden;

28. is van mening dat een massale en geheime terugzending en uitwijzing met toediening van kalmerende middelen aan de verwijderden niet meer mag voorkomen, of dezen nu voor een deel worden teruggestuurd naar hun land van herkomst dat in staat van oorlog verkeert of naar een ander land dan hun land van herkomst zonder dat er een oorlog is die dit rechtvaardigt;

29. is bezorgd over de tendens van de staten om de erkenning van een werkelijke vluchtelingenstatus krachtens het Verdrag van Genève te vervangen door een onzekere en tijdelijke bescherming, die zeer uiteenlopende vormen aanneemt in de verschillende lidstaten; betreurt het dat de geharmoniseerde toepassing van de definitie van de Raad van het begrip "vluchteling" personen uitsluit die het slachtoffer zijn van seksueel geweld en personen die vervolgd worden in hun land, zelfs als deze vervolging niet plaatsvindt op gezag van de autoriteiten; stelt dat de Europese Unie deze personen een bescherming moet bieden die strookt met de internationale verplichtingen van de lidstaten;

30. acht het noodzakelijk de illegale immigratie beter te bestrijden, alsmede de netwerken en smokkelaars, en illegale arbeid tegen te gaan; de straf die op het begaan van dergelijke delicten wordt gesteld, moet zodanig zijn dat deze een afschrikwekkende werking heeft;

31. wijst de lidstaten van Schengen op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de mensenrechten in verband met artikel 3 van het EVRM en doet op hen een beroep ook illegaal een land binnen gekomen immigranten en vluchtelingen niet uit te zetten naar een staat waarin hen folteringen of een andere onmenselijke of vernederende behandeling dreigen, respectievelijk wanneer een redelijk vermoeden bestaat dat de personen die worden uitgezet aan een dergelijke behandeling zullen worden blootgesteld, en met deze staten ook geen overeenkomst inzake terugname te sluiten;

32. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de sociale Top van Kopenhagen en het samenwerkingsbeleid met ontwikkelingslanden te versterken, teneinde de structurele en conjuncturele oorzaken van de migratiestromen aan te pakken;

BESTRIJDING VAN RACISME EN VREEMDELINGENHAAT

33. herhaalt zijn veroordeling van alle vormen van racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme, racistisch geweld en rassendiscriminatie bij de toegang tot werkgelegenheid, beroepsopleiding, huisvesting, scholing, gezondheidszorg en sociale uitkeringen;

34. is bezorgd over de toename van racistische en xenofobe uitlatingen in de politiek, de publieke opinie, in de samenleving en binnen bedrijven;

35. is verheugd over de opneming van anti-discriminatiebepalingen in de communautaire instrumenten en over het besluit van 23 juli 1996 om 1997 aan te wijzen als "Europees jaar tegen racisme", maar is van mening dat er nog veel moet worden gedaan, zowel op nationaal als communautair niveau, om racisme te voorkomen en te bestrijden;

36. verzoekt de lidstaten anti-racistische wetgeving aan te nemen of aan te scherpen uitgaande van het beginsel dat racisme een misdrijf is, of het nu om handelingen, verklaringen of de verspreiding van berichten gaat; het dient daarbij te gaan om wetgeving die zowel strafrechtelijke, civiele, als administratieve maatregelen behelst, zoals reeds aangenomen door Oostenrijk, België, Frankrijk, Nederland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Spanje;

37. beveelt de lidstaten aan een onafhankelijk orgaan op te richten dat wordt belast met de bestrijding van racisme, met name bij de uitvoering van de wetgeving, naar het voorbeeld van België, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden, omdat de praktijk vaak tegenvalt zelfs wanneer het wettelijk kader goed is;

38. verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om racistische uitlatingen en gedragingen van gezagsdragers te bestrijden en programma's te starten voor de opleiding van politie- en justitiepersoneel, in het bijzonder als dezen aan de grenzen te maken hebben met immigranten (kennis en begrip van vreemde culturen, preventie van racistisch gedrag, vorming in tolerantie);

39. dringt erop aan dat er permanent publiciteits- en bewustmakingscampagnes worden gevoerd, met name in het onderwijs en in de media, om racisme te bestrijden, tolerantie te bevorderen en het grote publiek bekend te maken met de positieve bijdrage die buitenlanders leveren aan de Europese economie en cultuur;

40. is van mening dat overheden bij voorkeur via ondersteuning van initiatieven van maatschappelijke organisaties, waaronder organisaties uit de kring van gediscrimineerde groepen zelf, hun bijdrage aan de strijd tegen racisme en de oorzaken ervan moeten leveren, zodat vanuit verschillende invalshoeken en verantwoordelijkheden aan vergroting van de weerbaarheid tegen en aan de vermindering van racisme en xenofobie wordt gewerkt;

41. stelt voor 21 maart aan te wijzen als Europese dag van de bestrijding van racisme, met concrete initiatieven in alle lidstaten en op communautaire niveau en met deelname van anti-racistische organisaties;

42. verzoekt de Commissie een mediaprijs tegen racisme uit te loven die ieder jaar op 21 maart zou moeten worden uitgereikt;

43. veroordeelt politieke leiders die racisme en vreemdelingenhaat aanwakkeren en eist van politieke partijen dat zij zich in hun verkiezingsprogramma's onthouden van racistische propaganda;

44. gelast zijn Commissie Reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten een wijziging van het Reglement voor te stellen teneinde de Voorzitter in staat te stellen om corrigerend op te treden tegen racistische uitlatingen van Europese parlementariërs tijdens officiële vergaderingen van het Europees Parlement;

ECONOMISCHEEN SOCIALE RECHTEN

45. verzoekt de lidstaten inbreuken op het Europees Verdrag voor de rechten van de mens ook op sociaal gebied te voorkomen en indien het Europees Hof voor de rechten van de mens dergelijke inbreuken constateert, deze door aanpassing van de betreffende nationale wettelijke bepalingen weg te werken; wijst op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens waarin de sociale en economische rechten als fundamentele mensenrechten worden erkend;

46. acht het noodzakelijk dat de economische, sociale, culturele en vakbondsrechten worden geëerbiedigd en als fundamentele rechten worden erkend, met name het recht op werk, huisvesting, onderwijs, sociale bescherming en cultuur;

47. dringt er bij de Raad, de Commissie en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op aan om in hun eigen besluiten met name rekening te houden met de bovengenoemde door het Europees Parlement aangenomen resolutie van 12 april 1989 over de verklaring van de grondrechten en de fundamentele vrijheden, betreffende in het bijzonder het waarborgen van de sociale en economische rechten vanuit het oogpunt van de individu, en de wettelijkheid van de sociale en economische rechten en van de aan de lidstaten opgelegde verplichtingen, in laatste instantie in het kader van hun eigen wetgeving, rekening houdend met de bepalingen van de internationale verdragen betreffende de rechten van de mens;

48. betreurt dat er, ondanks de acties ter bestrijding van de armoede op nationaal en communautair niveau, nog steeds sprake is van omvangrijke armoede in Europa, van stijgende werkloosheid, van verslechtering van arbeidsvoorwaarden en van toenemende maatschappelijke ongelijkheid; is van mening dat elke maatregel die ten koste gaat van de activiteiten van particuliere ondernemingen, die banen kunnen scheppen en hulpbronnen waarmee zij zich verder zouden kunnen ontwikkelen, moet worden vermeden;

49. is van mening dat de verpaupering en de verslechtering van de arbeidsvoorwaarden waarvan steeds vaker jongeren het slachtoffer zijn, structurele oorzaken hebben die direct verband houden met het functioneren van de economie, het ontbreken van een billijke belastingheffing waardoor een herverdeling van de beschikbare middelen zou worden bevorderd, alsmede met een gebrek aan sociale bescherming;

50. is van mening dat armoede en uitsluiting een democratische en rijke samenleving onwaardig zijn en acht het niet aanvaardbaar dat er in de Europese Unie meer dan 52 miljoen mensen in armoede leven; verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten de strijd tegen sociale uitsluiting en armoede tot een politieke prioriteit te verklaren, en met participatie van de betrokken NGO's een coherent holistische beleid te ontwikkelen om deze verschijnselen te bestrijden; verzoekt de Raad het Armoede IV-programma onverwijld goed te keuren; is van mening dat een groter deel van de EU-begroting moet worden besteed aan de strijd tegen sociale uitsluiting en aan de bevordering van de integratie, met name door middel van ondersteuning van proefprojecten op het gebied van de werkgelegenheid in het "derde stelsel";

51. is van mening dat het economisch en sociaal beleid op nationaal en communautair niveau om te kunnen voorzien in de basisbehoeften van de burgers moet streven naar concurrerender bedrijven en een flexibeler arbeidsmarkt om een antwoord te geven op de gevolgen van de mundialisering van de markten en de zorgwekkende toename van de werkloosheid in Europa;

52. dringt er bij de lidstaten op aan in de volgende sectoren vastberaden op te treden om de effectieve uitoefening van het recht op arbeid, op sociale zekerheid, op bescherming tegen armoede en sociale uitsluiting, op huisvesting en andere sociale rechten te waarborgen;

53. wijst erop dat het, om de uitbreiding van de armoede en uitsluiting tegen te gaan, noodzakelijk is voorrang te geven aan de vrijheid voor ieder om een bedrijf op te zetten en nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen;

54. bepleit de invoering, op communautair niveau, van regelingen houdende minimumgaranties met betrekking tot inkomen, sociale bescherming en het recht op medische behandeling en huisvesting als een conditio sine qua non voor het waarborgen van een levenskwaliteit die strookt met de menselijke waardigheid;

55. verzoekt de lidstaten onverwijld de aanbevelingen van het Comité van ministers van de Raad van Europa, met name ten aanzien van de in het Europees Sociaal Handvest opgenomen sectoren "verbod op dwangarbeid", "vrijheid van vereniging" en "stakingsrecht", na te komen;

56. wijst andermaal op het belang van de bevindingen van het Comité van Wijzen onder voorzitterschap van Maria de Lourdes Pintasilgo, alsmede op de analyse en de voorstellen van dit comité met betrekking tot de reikwijdte van de grondrechten;

57. verzoekt de lidstaten in nauw overleg met humanitaire organisaties wetgeving aan te nemen en ten uitvoer te leggen ter voorkoming en bestrijding van uitsluiting, met name op het vlak van toegang tot werkgelegenheid, gezondheidszorg, sociale uitkeringen, huisvesting, onderwijs en justitie;

58. betreurt dat het programma ter bestrijding van de armoede niet is aangenomen en dringt er nogmaals bij de Raad op aan dit spoedig te doen;

59. veroordeelt de gemeenten die bedelen op hun grondgebied verbieden;

60. is verontwaardigd over de slavernijachtige omstandigheden waaronder huishoudelijk personeel, vaak van buitenlandse afkomst, wordt uitgebuit door werkgevers die profiteren van de economische afhankelijkheid en sociale kwetsbaarheid van deze mensen door hun hun rechten te ontzeggen en hen bloot te stellen aan opsluiting en geweld;

61. verzoekt de lidstaten een Europees rechtskader te implementeren om mensen met een handicap de toegang tot werk te garanderen;

62. verzoekt de lidstaten alle aanbevelingen en conventies van de ILO na te leven, met name conventie nr. 111 over non-discriminatie inzake werkgelegenheid, conventie nr. 138 inzake kinderarbeid en conventie nr. 87 inzake de vrijheid van vakvereniging, en alle bepalingen van het vernieuwde Sociaal Handvest van de Raad van Europa toe te passen;

63. betreurt de talrijke inbreuken op de vrijheid van vakvereniging en op de rechten van vakbondsvertegenwoordigers in tal van EU-lidstaten en eist dat hieraan een eind aan gemaakt wordt door de vrijheid van vakvereniging als een fundamenteel recht in alle lidstaten te erkennen;

64. neemt kennis van de oplossing die voor het ontslag van de dokwerkers in Liverpool is gevonden en prijst dezen om hun vastberadenheid; verzoekt de Britse regering meer in het algemeen om initiatieven om terug te komen op de beperkingen van het stakingsrecht;

GELIJKE RECHTEN EN NON-DISCRIMINATIE

65. is verheugd over de opneming van non-discriminatiebepalingen in de communautaire instrumenten waarin iedere vorm van discriminatie wordt verboden;

66. is van oordeel dat zijn bovengenoemde resolutie van 8 februari 1994 over homoseksuele mannen en vrouwen heeft bijgedragen tot verbeteringen in tal van lidstaten en op communautair niveau;

67. verzoekt de lidstaten de gelijke rechten van homoseksuele mannen en vrouwen te erkennen, met name door de invoering, waar deze nog niet bestaan, van burgerlijke samenlevingscontracten die een eind maken aan elke vorm van discriminatie van homoseksuelen, met name ten aanzien van het belastingrecht, het erfrecht, sociale rechten enz., en via voorlichting en onderwijs een bijdrage te leveren aan de bestrijding van de vooroordelen waarvan zij het mikpunt zijn in de samenleving;

68. wenst dat het Statuut van de personeelsleden van de Europese Gemeenschappen onverwijld zodanig wordt gewijzigd dat de ongehuwde partner dezelfde rechten krijgt als elke echtgeno(o)t(e) van een EG-personeelslid;

69. verzoekt de Oostenrijkse regering opnieuw haar anti-homoseksuele wetgeving af te schaffen, met name de discriminerende bepaling ten aanzien van de wettelijke minimumleeftijd voor seksuele betrekkingen;

70. laakt dat de wettelijke voorschriften inzake volksgroepen en minderheden van de Raad van Europa (kaderovereenkomst en Handvest van talen van minderheden) ook door bijna alle EU-lidstaten nog niet werden geratificeerd en dat de wens van het Europees Parlement, als geformuleerd in zijn resolutie van 13 maart 1996 houdende advies van het Europees Parlement inzake (i) de bijeenroeping van de Intergouvernementele Conferentie en (ii) de evaluatie van de werkzaamheden van de Reflectiegroep en vaststelling van de beleidsprioriteiten van het Europees Parlement met het oog op de Intergouvernementele Conferentie ((PB C 96 van 1.4.1996, blz. 77.)) omtrent een actieve bevordering van de taalminderheden in de Europese Unie tot dusverre nog niet werd opgepakt door de Raad, de Intergouvernementele Conferentie en de lidstaten, en dat derhalve de in veel lidstaten gevestigde nationale en linguïstische minderheden geen of slechts een regionale of nationale bescherming van hun rechten genieten;

71. onderstreept dat niemand op grond van het feit dat hij behoort tot een nationale of linguïstische minderheid mag worden benadeeld en dat de specifieke bevordering van minderheden tegen de druk tot assimilatie van een meerderheid geen inbreuk op het gelijkheidsbeginsel vormt, doch integendeel een bijdrage tot de verwezenlijking daarvan levert;

72. verzoekt de lidstaten de specifieke situatie van nomadische minderheden (Sinti en Roma) te erkennen, hun cultuur te respecteren en hun bescherming te waarborgen, alsmede af te zien van iedere vorm van discriminatie, en de vooroordelen waarvan zij het mikpunt zijn te bestrijden; eist dat iedere gemeente voldoet aan de wettelijke verplichting om terreinen en accommodaties in te richten voor de opvang van nomadische bevolkingsgroepen en verzoekt de lidstaten dergelijke verplichtingen na te leven of op te nemen in hun wetgeving;

73. constateert dat gehandicapten in de samenleving en op de werkplek nog altijd worden gediscrimineerd; verzoekt de lidstaten wetgevende maatregelen aan te nemen om het dagelijks leven van gehandicapten te verbeteren en hun werkgelegenheid en intreding op de arbeidsmarkt te bevorderen;

74. herinnert eraan dat de VN-conferentie over de rechten van de mens in 1993 te Wenen heeft verklaard dat de rechten van de vrouw een onvervreemdbaar, integrerend en onverbrekelijk deel van de universele rechten van de mens zijn;

75. doet een beroep op de lidstaten hun verplichtingen op grond van het VN-verdrag over de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW) volledig na te komen en eventuele voorbehouden die haaks staan op de doelstellingen van het verdrag, in te trekken; verzoekt de lidstaten in te stemmen met het voorgestelde facultatieve protocol bij CEDAW en dit protocol te ratificeren zodat individuele personen en groepen het recht zullen hebben op grond van het verdrag een klacht in te dienen;

76. verzoekt de EU toe te treden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de resolutie van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa te ondersteunen voor de goedkeuring van een aanvullend protocol bij het EVRM inzake de rechten van de vrouw;

77. betreurt dat de lidstaten in hun rapporten over de tenuitvoerlegging van het actieprogramma van Peking en in de periodieke verslagen aan de CEDAW-commissie de mensenrechtenkwestie voornamelijk zien in het kader van de ontwikkelingssamenwerking en daardoor een geringe prioriteit toekennen aan de schending van de rechten van vrouwen in de EU;

78. constateert dat vrouwen, ondanks enkele verbeteringen, nog altijd het slachtoffer zijn van discriminatie en nog altijd niet gelijk worden behandeld, met name op het gebied van de salariëring;

79. verzoekt de lidstaten adequate maatregelen te treffen om de gelijke behandeling van en gelijke kansen voor vrouwen te verbeteren en hun effectieve en gelijke deelname aan het openbare leven en het besluitvormingsproces op alle gebieden te waarborgen;

80. verzoekt de lidstaten het beginsel van de paritaire democratie toe te passen, aangezien er geen eerbiediging van de rechten van de mens mogelijk is zonder een gelijke participatie van mannen en vrouwen in de beslissingsbevoegdheid;

81. herinnert aan zijn overtuiging dat enkel dankzij positieve maatregelen een einde aan discriminatie kan worden gemaakt en vrouwen in staat kunnen worden gesteld hun economische en sociale rechten volledig uit te oefenen;

82. dringt er bij de lidstaten op aan dat zij voor asielzoekers uit bepaalde landen vervolging op grond van het geslacht als criterium laten gelden voor toegang tot de EU; verzoekt ook de lidstaten met klem een tijdelijke verblijfsvergunning te verlenen aan vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van vrouwenhandel met een derde land in afwachting van een uiteindelijk besluit over de vraag of zij toestemming verkrijgen in een bepaalde lidstaat te blijven;

83. betreurt dat het in Ierland wettelijk verboden is informatie te verschaffen over of een positieve houding in te nemen ten opzichte van abortus provocatus (a.p.) en uit zijn bezorgdheid over de activiteiten van de anti-abortuscommando's in Frankrijk; eist dat de toegankelijkheid van de informatie over a.p. in alle lidstaten moet worden gewaarborgd en dat de rol van de organisaties wordt erkend;

84. verzoekt de lidstaten maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat elke vrouw in nood daadwerkelijk kan rekenen op materiële, psychologische en morele steun zodat zij voor het leven kan kiezen;

85. verzoekt de lidstaten iedere vorm van seksisme in de media, in de reclame en in schoolboeken te bestrijden door geen voorbeelden van ongelijke behandeling van man en vrouw te geven en vrouwen positieve rolmodellen te verschaffen;

86. is bezorgd over de ontwikkeling van de vrouwenhandel in de Europese Unie, met name vanuit LMOE's, en wenst dat de overeenkomsten die op Europees niveau gesloten zijn worden versterkt om deze praktijken efficiënter te bestrijden;

87. verzoekt de Commissie en de lidstaten het voorstel om 1999 uit te roepen tot Europees Jaar ter bestrijding van geweld tegen vrouwen te ondersteunen en er de aandacht op te vestigen dat deze fundamentele schending van de rechten van de vrouw die in alle lagen van de bevolking voorkomt, onvoorstelbare kosten veroorzaakt, niet alleen voor vrouwen die het slachtoffer zijn maar ook voor de maatschappij als zodanig;

88. veroordeelt eens en voor altijd de praktijk van seksuele verminking van vrouwen en doet een beroep op de lidstaten om in samenwerking met de betreffende landen voorlichtingscampagnes ter zake te ondersteunen, in eigen land voor meer voorlichting zorg te dragen onder de uit die landen afkomstige etnische groeperingen, teneinde de bestaande tradities geleidelijk aan af te schaffen en alle maatregelen te treffen om enerzijds degenen die de operatie uitvoeren strafbaar te stellen, en anderzijds de betrokken meisjes en vrouwen te beschermen om het even of zij worden gedwongen deze operatie in een lidstaat te ondergaan ofwel hiertoe naar een derde land worden gezonden;

89. verzoekt de lidstaten met klem om alle bestaande wetgeving inzake gedwongen sterilisatie te herzien en wenst dat er een moratorium voor gedwongen sterilisatie wordt vastgesteld totdat deze herziening is voltooid;

90. verzoekt de lidstaten en de Raad om maatregelen te nemen om mannelijke en vrouwelijke prostituees te beschermen en te vrijwaren voor uitbuiting en geweld en om hun herintegratie in de maatschappij en het beroepsleven te bevorderen;

91. bevestigt dat kinderrechten mensenrechten zijn en doet een beroep op de instellingen van de Europese Unie en op de lidstaten de doelstellingen van de VN-Conventie over de rechten van het kind om te zetten en voor een breed publiek toegankelijk te maken;

92. betreurt dat er in sommige lidstaten, ondanks de goedkeuring van een specifieke richtlijn, nog steeds kinderarbeid wordt verricht; eist dat het verbod op kinderarbeid in de gehele Europese Unie onverwijld wordt nageleefd;

93. eist dat het vrije verkeer van niet-Europese leerlingen op schoolreis in een andere lidstaat door alle lidstaten volledig wordt gewaarborgd;

94. is verheugd over de op nationaal en communautair niveau genomen of nog te nemen maatregelen ter bestrijding van kinderporno, kinderprostitutie en kinderhandel;

95. verzoekt de lidstaten wetgevingsmaatregelen te treffen inzake extraterritorialiteit ten einde plegers van seksuele misdrijven met kinderen in derde landen te kunnen vervolgen op hun eigen grondgebied;

96. stelt voor 20 november aan te wijzen als Europese dag van de rechten van het kind ten einde de publieke opinie bewust te maken en de kinderen in staat te stellen zich te uiten en hun mening te geven over de wijze waarop hun rechten worden geëerbiedigd;

97. constateert opnieuw dat het recht van het kind op een goede opvoeding gevaar loopt te worden geschaad als er geen recht op scheiding bestaat of indien dit is omgeven met regelingen, bijvoorbeeld omtrent het op zich nemen van de schuld, die de relatie van het kind met een van de ouders kunnen verstoren;

98. doet opnieuw een beroep op de lidstaten de stimulansen te versterken die een grove verwaarlozing van kinderen in de kiem smoren of geheel uit de wereld helpen;

99. verzoekt alle lidstaten om alle lichamelijke geweld tegen kinderen als strafrechtelijk feit te beschouwen en erop toe te zien dat aan deze wetgeving in voorkomend geval de hand wordt gehouden;

SITUATIE VAN GEDETINEERDEN EN VOORLOPIG IN HECHTENIS GENOMEN PERSONEN

100. verzoekt dat elke vorm van onmenselijke of vernederende behandeling en van marteling verboden en bestraft wordt, en blijft bezorgd over het feit dat detentie nog altijd uitsluitend wordt gezien als straf en niet als heropvoeding en reclassering met het oog op wederopneming in de burgermaatschappij, zoals de internationale mensenrechtenverdragen en bijna alle grondwetten van de lidstaten bepleiten;

101. verbaast zich erover dat de veiligheidsbeambten die verantwoordelijk zijn voor deze mishandelingen, die vaak een racistische ondertoon hebben, niet worden vervolgd of slechts licht worden bestraft;

102. verzoekt de lidstaten straffeloosheid als bescherming van de daders te beschouwen en mishandelingen te beschouwen als ernstige strafrechtelijke overtredingen die streng moeten worden bestraft alsmede adequate maatregelen te treffen om op efficiënte wijze te voorkomen dat in preventieve hechtenis en gevangenis gebruik van geweld wordt gemaakt;

103. betreurt meer in het algemeen de lange duur van de preventieve hechtenis en veroordeelt de discriminatie van personen die geen ingezetenen van lidstaten zijn en die langer in preventieve hechtenis worden gehouden;

104. is bezorgd over de verslechtering van de levensomstandigheden in de gevangenissen, met name als gevolg van overbezetting; verzoekt de lidstaten de menselijke waardigheid in de gevangenissen te eerbiedigen, met name op het vlak van materiële omstandigheden, medische zorg, penitentiair verlof, toegang tot werkgelegenheid en culturele of sportieve activiteiten met strikte inachtneming van de "penitentiaire regels" van de Raad van Europa; wijst erop dat de reclassering van de van zijn vrijheid beroofde persoon met het oog op zijn of haar wederopneming in de maatschappij een van de doelstellingen van het strafrecht is en dringt er daarom bij de lidstaten op aan om de grootst mogelijke aandacht te besteden aan de omstandigheden in de strafinrichtingen en de eerbiediging van de waardigheid en de grondrechten van gevangenen

105. verzoekt de lidstaten om in strafinrichtingen onbewaakte eenheden voor gezinsbezoek te vormen, zodat gezinsleden op decente wijze een band met de gedetineerde kunnen houden; verzoekt de lidstaten de toegang tot verzorging en onderwijs in de gevangenissen te verbeteren en sportvoorzieningen te scheppen; wenst dat er soepeler regelingen komen voor moeders met kinderen; wenst dat alles in het werk wordt gesteld om te zorgen dat in de gevangenis bij een gedetineerde ouder opgroeiende kinderen daar zo min mogelijk onder lijden;

106. verzoekt de lidstaten om zo veel mogelijk - maar rekening houdende met de noodzaak de maatschappij tegen gevaarlijke misdadigers te beschermen - gebruik te maken van alternatieven voor gevangenisstraf en met name administratieve en/of geldstraffen voor kleinere delicten te ontwikkelen, vervangende straffen zoals sociaal nuttige arbeid te bevorderen, open of semi-open detentiesystemen te ontwikkelen, de mogelijkheid te openen voor voorwaardelijk verlof;

107. wenst dat speciale aandacht wordt besteed aan bepaalde bijzonder kwetsbare groepen gedetineerden: vrouwen, immigranten, etnische minderheden, homoseksuele mannen en vrouwen; verzoekt de lidstaten om, met het oog op de reclassering van de gestrafte, maatregelen te nemen om gedetineerden een geïndividualiseerde behandeling te geven, waarbij rekening wordt gehouden met de bijzondere omstandigheden van elk van hen;

108. doet een beroep op de lidstaten om aan de reclassering en opvoeding van minderjarige delinquenten voorrang voor strafvoltrekking te geven, deze aan de behoeften van de minderjarigen aan te passen en kinderen onder de 16 jaar principieel niet aan de normale strafvoltrekking te onderwerpen;

109. dringt erop aan dat op seksuele misdadigers, wanneer herhalingsgevaar niet met zekerheid kan worden uitgesloten en alle medische en psychologische prognoses negatief uitvallen, de terbeschikkingstellingsprocedure (tbr) wordt toegepast;

110. protesteert tegen de praktijk om gevangenen tijdens gynaecologisch onderzoek of na een bevalling vast te binden of te boeien zoals geschiedde in een Engelse gevangenis;

111. verzoekt de lidstaten te zorgen voor een goede opleiding van het politie- en gevangenispersoneel en hen met name te scholen in de omgang met drugsgebruikers en lijders aan aids;

VRIJHEID VAN INFORMATIE, MENINGSUITING EN SCHEPPING

112. bevestigt opnieuw dat ieder individu recht heeft op vrije meningsuiting waarvan de persvrijheid en het recht op informatie integraal deel uitmaken;

113. verzoekt de Commissie systematisch rekening te houden met de gevolgen van communautair beleid voor culturele aspecten;

114. verzoekt de lidstaten regionale talen en culturen te erkennen en te bevorderen, met name in het onderwijs en in de media, met inachtneming van de Conventie van de Raad van Europa;

115. veroordeelt iedere vorm van culturele censuur en iedere inbreuk op de vrijheid van meningsuiting en schepping; deze vrijheid mag geen voorwendsel worden voor elke vorm van aanzetting tot haat;

116. verzoekt de lidstaten die dat nog niet hebben gedaan om het Europees Handvest voor de regionale en minderheidstalen te ondertekenen en te ratificeren;

117. veroordeelt de pogingen van bepaalde bestuurders van plaatselijke overheden die om ideologische of partijpolitieke redenen het houden van culturele manifestaties waaraan wordt deelgenomen door kunstenaars die niet dezelfde politieke ideeën hebben, verhinderen of bepaalde kranten, tijdschriften of werken die zij niet in overeenstemming met hun politieke overtuiging achten uit openbare bibliotheken verwijderen;

118. verzoekt de lidstaten en de Raad iedere aanzetting tot haat, iedere racistische of revisionistische uitlating die wordt verspreid via de "klassieke media", uitgeverijen of internet als misdrijf te beschouwen;

119. verzoekt de Raad, de Commissie en de lidstaten de toegankelijkheid van informatie van nationale en communautaire overheden voor journalisten en het publiek te verbeteren teneinde de vrijheid van meningsuiting en het recht op informatie te garanderen;

120. wenst dat er een gemeenschappelijke regeling van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement wordt aangenomen waarin het recht op toegang van het publiek en journalisten tot de communautaire documenten wordt gegarandeerd;

121. verzoekt de Commissie dringend een anti-trustrichtlijn voor de media in te dienen bij het Europees Parlement teneinde de pluriformiteit van de informatievoorziening te garanderen, zoals gewenst wordt door de groep deskundigen van hoog niveau die is ingesteld in het kader van de Informatiemaatschappij;

POLITIEKE RECHTEN

122. betreurt het dat België en Frankrijk nog niet zijn overgegaan tot toepassing van richtlijn 94/80/EG tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een lidstaat waarvan zij de nationaliteit niet bezitten ((PB L 368 van 31.12.1994, blz. 38.)) en roept derhalve deze landen op hun wetgeving te wijzigen in de door deze richtlijn beoogde zin;

INDIVIDUELE VRIJHEDEN

123. herinnert de lidstaten aan hun verplichtingen inzake de eerbiediging van de rechten van de verdediging tijdens een proces, alsmede hun verplichtingen inzake de eerbiediging van de rechten van aangehouden personen of gedetineerden krachtens het Europees Verdrag van de rechten van de mens;

124. wijst erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in diverse gevallen heeft uitgesproken dat de lidstaten de burgerrechten die door de nationale rechtsstelsels werden geschonden, met name op punten als traagheid van de processen en schending van de rechten van de verdediging, moesten herstellen; verzoekt de lidstaten derhalve maatregelen te treffen om te vermijden dat hun rechtsstelsels slecht functioneren;

125. neemt nota van de maatregelen die in Griekenland getroffen zijn om de gevangen gewetensbezwaarden vrij te laten en wetgeving aan te nemen die het recht om dienst te weigeren op grond van gewetensbezwaren erkent en spoort dit land aan om op deze weg voort te gaan;

126. verzoekt Griekenland derhalve

a) in hechtenis genomen dienstweigeraars onverwijld op vrije voeten te stellen en hen overeenkomstig de nieuwe wet te behandelen, die voorziet in maatschappelijke dienstverlening voor personen die dienst hebben geweigerd,

b) de personen die voor de inwerkingtreding van deze wet dienst hebben geweigerd, al naar gelang van de individuele omstandigheden volledig of gedeeltelijk van de maatschappelijke dienstverlening vrij te stellen, aangezien een groot aantal van hen reeds in hun vrijheid beperkt was,

c) volledige amnestie te verlenen aan alle personen die tot dusver dienst hebben geweigerd,

d) aan alle personen die dienst hebben geweigerd hun volledige burgerrechten te geven, met name door hun het recht op een paspoort te geven, hun toe te staan zich zoals elke Europese burger vrij in de EU te bewegen en door aanvaardbare regelingen voor in het buitenland levende Griekse dienstweigeraars te treffen;

127. verzoekt derhalve alle lidstaten om gevolg te geven aan de aanbeveling van de Raad van Europa, alsmede aan resolutie 1993/84 van de Commissie rechten van de mens van de Verenigde Naties door dienstweigering op grond van gewetensbezwaren volledig te erkennen met de mogelijkheid om een vervangende civiele dienstplicht te vervullen; aan alle personen die door de huidige juridische situatie worden benadeeld moet amnestie worden verleend en zij moeten volledig in hun burgerrechten worden hersteld;

128. veroordeelt de talrijke vormen van slechte behandeling die de rekruten in de Europese legers nog steeds ondergaan; stelt voor dat de parlementen van de betrokken landen een onderzoek instellen naar de omvang en de ernst van dergelijke praktijken in de legers van de lidstaten;

129. veroordeelt nogmaals de vermelding van de godsdienst op de identiteitskaart omdat dit een inbreuk vormt op de privacy en discriminatie in de hand kan werken;

130. is bezorgd over de koppeling van informatiesystemen omdat daarbij niet altijd de regelgeving inzake de bescherming van de privacy en persoonlijke gegevens wordt nageleefd;

131. uit zijn bezorgdheid over mogelijk misbruik van het Schengen Informatie Systeem (SIS) omdat deze databank criminalisering van buitenlanders in de hand werkt; wenst dat databanken als het SIS gehouden zijn tot eerbiediging van het recht op privacy en geen informatie mogen bevatten die strijdig is met het beginsel van een gelijke behandeling en niet-discriminatie;

132. verzoekt alle lidstaten nationale centra op te richten voor de bescherming van persoonlijke gegevens;

133. veroordeelt het illegaal afluisteren van telefoongesprekken en verzoekt de lidstaten wetgeving aan te nemen waarin de internationale verdragen worden nageleefd en waarin een evenwicht tot stand wordt gebracht tussen criminaliteitsbestrijding en bescherming van fundamentele rechten en vrijheden;

134. verzoekt de lidstaten maatregelen te treffen, met inachtneming van de beginselen van de rechtstaat, om de schending van persoonlijke rechten te bestrijden door bepaalde sektes de status van godsdienstige of culturele organisatie, die hun belastingvoordelen en een zekere juridische bescherming biedt, te weigeren;

135. constateert de omvang en de ernst van de schendingen van de rechtstaat, de democratie en de rechten van de mens door de georganiseerde misdaad en in het bijzonder het terrorisme, met name vanwege haar banden met de politiek, de economie en de overheid, maar tevens door de omvang van de fraude en belastingontduiking;

136. veroordeelt derhalve met beslistheid en zonder beperking alle terroristische gewelddaden en dreigingen met geweld en dringt aan op een sanctionering daarvan zonder pardon in de gehele Europese Unie, met alle middelen die de rechtsstaat ten dienste staan;

137. veroordeelt de moorden, verminkingen, gewelddaden, ontvoeringen en afpersing door terreurgroepen en dringt er bij de lidstaten op aan nauw samen te werken bij de bestrijding van terrorisme en daartoe de samenwerking tussen Europese gerechtelijke en politie-instanties te blijven versterken;

138. roept derhalve ertoe op om bij de sanctionering van strafbare feiten naast de resocialisering van de daders meer gewicht toe te kennen aan de verzoening van de begane delicten en de beveiliging van de burgers tegen recidive;

139. verzoekt de lidstaten de gebruikelijke catalogus straffen, zoals vrijheidsstraffen, geldstraffen of ontzegging uit de rijbevoegdheid te controleren en zich af te vragen of deze kan worden uitgebreid met in de tijd passende maatregelen waarvan eveneens een specifieke en algemene preventieve werking uitgaat;

140. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten.