Home

Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's - Voor een Europa van de kennis (COM(97)0563 C4-0649/97)

Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's - Voor een Europa van de kennis (COM(97)0563 C4-0649/97)

Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's - Voor een Europa van de kennis (COM(97)0563 C4-0649/97)

Publicatieblad Nr. C 167 van 01/06/1998 blz. 0136


A4-0166/98

Resolutie over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's - Voor een Europa van de kennis (COM(97)0563 - C4-0649/97)

Het Europees Parlement,

- gezien de mededeling van de Commissie COM(97)0563 - C4-0649/97,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 12 maart 1997 over het Witboek van de Commissie over onderwijs en opleiding - onderwijzen en leren naar een cognitieve samenleving ((PB C 115 van 14.4.97, blz. 85. )),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 13 maart 1997 over de informatiemaatschappij, cultuur en onderwijs ((PB C 115 van 14.4.97, blz. 151.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 14 mei 1997 over het Groenboek van de Commissie "Onderwijs-opleiding-onderzoek: de belemmeringen voor transnationale mobiliteit" ((PB C 167 van 2.6.97, blz. 94.)),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 26 juni 1997 over de mededeling van de Commissie "Leren in de informatiemaatschappij: actieplan voor een Europees initiatief in het onderwijs" ((PB C 222 van 21.7.97, blz. 48.)),

- gezien de resolutie van de Raad van ministers van Onderwijs over de Europese dimensie in het onderwijs,

- gezien het verslag van de Commissie cultuur, jeugd, onderwijs en media en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A4-0166/98),

A. overwegende dat de bestaande communautaire programma's op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken eind 1999 zullen aflopen,

B. overwegende dat deze programma's ondanks hun financiële tekortkomingen goed zijn ontvangen en dat ze een wezenlijke bijdrage hebben geleverd aan een verbetering van de samenwerking op het gebied van het onderwijs in de Europese Unie,

C. overwegende dat de coördinatie van maatregelen op Europees niveau op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken verder moet worden verbeterd om zoveel mogelijk effect te kunnen sorteren en om met name te waarborgen dat aanvullende maatregelen worden genomen in het kader van de structuurfondsen en de onderzoeksprogramma's, maar ook in het kader van andere programma's en initiatieven, ook met behulp van een verbeterde coördinatie binnen de Commissie,

D. overwegende dat demografische ontwikkelingen, snelle technologische veranderingen, economische herstructurering en de invoering van een cognitieve samenleving noodzaken tot het ontwerpen van maatregelen op het gebied van onderwijs en opleiding die er meer op gericht zijn om de burgers in staat te stellen toe te treden tot en actief te blijven op de arbeidsmarkt en op gelijkwaardige wijze deel te nemen aan het maatschappelijk leven,

E. overwegende dat de inspanningen van de Commissie op onderwijsgebied gericht moeten zijn op het scheppen van een gunstig klimaat voor innovatie en werkgelegenheid in toekomstsectoren die het concurrentievermogen van de Europese Unie versterken, en wel door de doorstroming tussen openbare onderwijs- en onderzoeksinstellingen, universiteiten en het bedrijfsleven te bevorderen,

F. overwegende dat het gevaar van sociale ongelijkheid groter wordt, met name ten gevolge van de nieuwe technologieën, en dat de onderwijsstelsels derhalve zodanig moeten zijn ingericht dat het onderwijsaanbod voor iedereen toegankelijk en bruikbaar is,

G. overwegende dat er nog te veel belemmeringen zijn voor de mobiliteit van studenten en onderwijzend personeel,

H. overwegende dat de lidstaten overeenkomstig het Verdrag van Amsterdam vastbesloten zijn het hoogst mogelijke kennisniveau bij hun volkeren na te streven en dat bijgevolg de toekomstige onderwijsprogramma's daarop moeten worden afgestemd,

I. overwegende dat het beleid op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken de persoonlijke ontplooiing moet bevorderen, maar ook moet bijdragen aan brede sociale doelstellingen zoals gelijke kansen, sociale cohesie, stimulering van het burgerschap, bevordering van kennis, begrip voor andere culturen en actieve solidariteit, en tevens de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt moet vergroten, zodat een ieder de middelen heeft om in waardigheid van zijn arbeid te leven,

J. overwegende dat specifieke acties ondernomen moeten worden om de eigen verantwoordelijkheid van jongeren in de Europese Unie te vergroten door hun de mogelijkheid te geven zich uit te drukken en hun stem te laten horen en hen volledig te betrekken bij de vaststelling van communautaire maatregelen die hen rechtstreeks raken,

K. overwegende dat de Europese Unie wordt gekenmerkt door taalkundige en culturele diversiteit,

L. overwegende dat de transnationale mobiliteit van burgers, studenten, schoolgaande jongeren en werknemers in de Europese Unie bevorderd zou worden door extra inspanningen ter bevordering van het leren van talen, met name op jongere leeftijd; dat talenkennis ook een voorwaarde is voor de uitbreiding van de culturele uitwisseling,

M. overwegende dat gezien de uitbreiding van de Europese Unie een toenemend aantal landen in Midden- en Oost-Europa bij de programma's op het gebied van onderwijs en jeugdzaken betrokken zullen worden,

N. overwegende dat het begrip voor andere culturen bevorderd kan worden door de invoering van een Europese dimensie in de nationale onderwijsprogramma's,

O. overwegende dat het tempo van invoering en toepassing van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën in de instellingen voor onderwijs en opleiding enorm uiteenloopt, zowel binnen als tussen de lidstaten,

P. overwegende dat er vele mogelijkheden bestaan om de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën te gebruiken voor onderwijsdoeleinden, waaronder het aansluiten van scholen en opleidingsinstituten op netwerken, het ontwikkelen van innovatieve onderwijsmethoden, het talenonderwijs en projecten ter bestrijding van analfabetisme en het mislukken op school,

Q. overwegende dat het Netdays-initiatief van de Europese Unie een doeltreffende manier is om de particuliere en de overheidssector in staat te stellen scholen te helpen om gebruik te maken van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën,

1. verwelkomt de mededeling van de Commissie en haar inspanningen om een eerste discussie op gang te brengen inzake de toekomstige richtsnoeren voor communautaire programma's op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken;

2. is voorstander van de invoering van een gemeenschappelijk kader voor activiteiten, coördinatie en toezicht, aangezien dit de mogelijkheid biedt de actie van de Europese Unie op flexibeler en beter geïntegreerde wijze af te stemmen op de uiteenlopende behoeften van de nationale onderwijs- en opleidingsstelsels;

3. stelt met voldoening vast dat de Commissie bereid is een kader vast te stellen voor gedeelde verantwoordelijkheden van de Gemeenschap, de lidstaten en de andere betrokkenen (het onderwijs, sociale, economische en territoriale verbanden, het verenigingsleven);

4. is echter van mening dat de Commissie onvoldoende tijd inruimt voor een zinvolle raadpleging van alle in paragraaf 3 genoemde betrokkenen, ook en vooral het gezin en de jongeren zelf, alvorens wetgevingsvoorstellen in te dienen; betreurt met name dat dit gebrek aan planmatig inzicht aan het Europees Parlement een onaanvaardbaar hoge tijdsdruk oplegt;

5. is van mening dat de mededeling van de Commissie onvoldoende details bevat inzake de toekomstige strategie op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken; betreurt het gebrek aan duidelijkheid van het document en het door elkaar halen van onderwijsprogramma's en structuurmaatregelen, vooral met betrekking tot de aard van de voorgestelde juridische instrumenten; betreurt ook de onduidelijkheid omtrent de basisvoorwaarden waaraan voldaan moet worden om de doelstelling "Europa van de kennis" te verwezenlijken, te weten aanzienlijk hogere begrotingsmiddelen, snelle uitbreiding van de toegang tot nieuwe technologieën en een actief beleid op het gebied van het talenonderwijs;

6. steunt de door de Commissie geformuleerde plannen om het aantal doelstellingen van de huidige programma's te beperken en meer gerichte maatregelen te nemen;

7. is van mening dat stimulansen moeten worden verstrekt om de door de Commissie geïdentificeerde zes soorten activiteiten als een geïntegreerd pakket van maatregelen te beschouwen, die tezamen moeten bijdragen tot de realisatie van een gedefinieerd doel; benadrukt in dit verband het belang van activiteiten op het gebied van de talenkennis als een essentiële voorwaarde voor elk soort transnationale maatregelen, met name op het gebied van de beroepsopleiding, waar de taalbarrières nog steeds sterk zijn;

8. benadrukt de belangrijke rol die de sociale partners te spelen hebben bij het nieuwe programma voor beroepsopleiding, gezien de mogelijkheden die zij dankzij de sociale contracten hebben om werknemers toegang tot opleiding te verstrekken, waardoor deze zich een grotere mate van arbeidszekerheid kunnen verwerven;

9. dringt erop aan om alle beleidsmaatregelen en programma's van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugdzaken in te zetten voor maatregelen ter stimulering van de integratie van alle gehandicapten in de reguliere onderwijs- en opleidingsstelsels;

10. is van mening dat de Commissie het beheer en de procedures voor aanvragen van doelgroepen dringend moet verbeteren om een bredere deelneming te waarborgen, met name door middel van vereenvoudiging daarvan, harmonisatie van de aanvraagtermijnen, versnelde procedures en door de nationale organen die de huidige programma's coördineren de opdracht te geven de continuïteit van de communautaire acties te waarborgen;

11. is het ermee eens dat dit ook kan worden bereikt door decentralisatie van de besluitvorming "op het niveau dat het dichtst bij de betrokkenen ligt", maar waarschuwt ervoor dat de delegering van de besluitvorming niet kan en mag leiden tot een verminderde zichtbaarheid van het optreden van de Gemeenschap op dit gebied of een uitholling van de verantwoordelijkheid van de Commissie bij de tenuitvoerlegging van het op het niveau van de Europese Unie besloten beleid, de coördinerende en ondersteunende activiteiten, het volgen van de geboekte vooruitgang, het verzamelen, evalueren en verspreiden van de resultaten en het bevorderen van toegang tot de kennis voor benadeelde groeperingen in het belang van een niet-exclusieve, op leren gebaseerde samenleving;

12. onderstreept de noodzaak dat de Commissie de betrokken programma's permanent en grondig evalueert, bij het formuleren van haar wetsvoorstellen gebruik maakt van de resultaten en opgedane ervaringen van eerdere activiteiten en huidige programma's (met inbegrip van themajaren, zoals het Europese Jaar tegen het racisme), teneinde de nodige wijzigingen te kunnen doorvoeren ter vergroting van de effectiviteit en de doelmatigheid; wijst er echter op dat bij de evaluatieprocedures de uitvoerbaarheid en de kostenintensiteit met elkaar in een kosten-baten-verhouding moeten staan, prioritaire groepen van deelnemers moeten worden vastgesteld waarop de acties worden gericht en moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke gebruikersvriendelijkheid van de programma's;

13. betreurt het dat dit debat gevoerd wordt zonder dat de nodige kwalitatieve informatie wordt verstrekt over de resultaten van de lopende programma's, bijvoorbeeld met betrekking tot:

- het profiel van de deelnemers aan de verschillende soorten activiteiten die door deze programma's worden gefinancierd,

- de duurzaamheid en het effect van de transnationale structuren en activiteiten die op grond van deze programma's zijn ontplooid,

- de mate van integratie en synergie tussen de verschillende soorten van activiteiten op hetzelfde beleidsveld en tussen de activiteiten en initiatieven welke uit hoofde van andere programma's van de Europese Unie gefinancierd worden;

14. is van mening dat gezien de beperkte financiële middelen een Europese toegevoegde waarde alleen kan worden bereikt door toekomstige programma's te ontwikkelen als echte transnationale "Europese laboratoria voor innovatie" en de activiteiten te concentreren op die sectoren en categorieën die steun op het niveau van de Europes Unie vereisen, en dat dit alleen kan worden gedaan wanneer de bovengenoemde kwalitatieve data beschikbaar zijn; dringt erop aan dat deze informatie verstrekt wordt in het kader van de komende wetgevingsvoorstellen;

15. verzoekt de Commissie een verslag op te stellen waarin specifiek de relatie wordt behandeld die in het licht van de nieuwe richtsnoeren over werkgelegenheid bestaat tussen de EU-programma's voor beroepsopleiding en het herziene ESF; dringt erop aan dat dit verslag samen met de komende wetsvoorstellen aan het Europees Parlement wordt voorgelegd en is voornemens ernaar te verwijzen wanneer de vraag wordt beoordeeld of deze wetsvoorstellen een betere coördinatie en synergie mogelijk maken met de werkzaamheden in het kader van de structuurfondsen;

16. steunt derhalve de voortzetting van afzonderlijke communautaire programma's, onder hun huidige benamingen Socrates, Leonardo, Jeugd voor Europa en Vrijwilligersdienst aangezien dit de herkenbaarheid met name onder doelgroepen vergroot, de continuïteit waarborgt en een soepele overgang naar het jaar 2000 vergemakkelijkt, maar acht het absoluut noodzakelijk dat er "bruggen" tussen deze programma's onderling en tussen deze programma's en die voor OTO komen, zodat initiatieven mogelijk worden die elementen uit de verschillende gebieden bevatten; verlangt echter meer samenhang en duidelijkheid bij de formulering van de afzonderlijke activiteiten, teneinde overlappingen en dubbel werk te voorkomen;

17. is van mening dat de doelmatigheid van deze programma's en met name de programma's Leonardo en Socrates verbeterd zou worden door bepaalde acties met elkaar te combineren, zoals de actie "samenwerking tussen bedrijven en universiteiten" van het Leonardo-programma (voormalige COMETT-programma) met de actie "Erasmus" van het Socrates-programma;

18. roept op tot een aanzienlijke verhoging van de geldmiddelen voor deze programma's en, zo mogelijk, een verdubbeling, gezien de belangrijke bijdrage die ze kunnen leveren aan de ontwikkeling van een Europa van de mensen, het bevorderen van de inzetbaarheid op de arbeidsmarkt en het bereiken van de doelen van de Top van Amsterdam, ook met het oog op het uitbreidingsproces; tevens in overweging nemende dat aanvragers uit gezinnen met lage inkomens ten gevolge van het lage financiële niveau van de steun feitelijk sociaal worden uitgesloten, en in het algemeen bedenkend dat het huidige steunniveau niet voldoende is om de stijging van de vraag op te vangen die zich in de periode 2000-2006 zal voordoen naar aanleiding van de toetreding van landen uit Midden- en Oost-Europa; wijst er bovendien op dat een dergelijke verhoging in overeenstemming is met de doelstelling van de Commissie om het kennisbeleid tot een van de pijlers van de Unie te maken, een doelstelling die meer dan nu het geval is moet worden weerspiegeld in de prioriteiten van de Commissie;

19. is van mening dat er een afzonderlijk communautair programma voor jeugdzaken moet komen en dat dit niet ondergebracht moet worden bij het onderwijs- en opleidingenbeleid, aangezien de doelstellingen van het jeugdbeleid niet beperkt blijven tot de voorbereiding op de arbeidsmarkt; andere doelstellingen moeten onder meer zijn het aanbieden van een veelzijdige buitenschoolse leeromgeving, de bevordering van zelfstandigheid en creativiteit, de voorbereiding op het functioneren in een democratische en sociale samenleving en de bestrijding van sociale uitsluiting en racisme;

20. is van mening dat het concept van levenslang leren, de vergrijzende Europese bevolking en de technologische en demografische veranderingen met zich meebrengen dat activiteiten op het gebied van onderwijs en opleiding niet beperkt mogen blijven tot jongeren, maar mensen moeten stimuleren tot leren op elke leeftijd en op alle niveaus van beroepsontwikkeling;

21. benadrukt dat er in toekomstige programma's rekening mee gehouden moet worden dat levenslang leren kan gelden voor een groot aantal verschillende sectoren en vakgebieden;

22. onderstreept het belang van brede internationale samenwerking op de gebieden onderwijs, opleiding en jeugdzaken met de partnerlanden, met derde landen en met relevante internationale organisaties, zoals de Raad van Europa, de UNESCO en de OESO;

23. benadrukt het belang van activiteiten ter bevordering van de fysieke mobiliteit van verschillende doelgroepen en is van mening dat de toegang tot uitwisselingsprogramma's niet beperkt moet blijven tot groepen die op onderwijs- en economisch gebied een voorsprong hebben; is derhalve van mening dat stagiairs, leerlingen en studenten meer mogelijkheden moeten hebben om deel te nemen aan uitwisselingsprogramma's; is van mening dat er binnen de communautaire programma's meer mogelijkheden moeten worden gecreëerd voor samenwerking tussen instellingen voor beroepsonderwijs, algemeen vormend onderwijs en overige onderwijsinstellingen;

24. is van mening dat meer aandacht geschonken moet worden aan de mobiliteit van onderwijzers, academici en opleiders, omdat dit een aanzienlijk multiplicatoreffect kan hebben voor de "niet-mobiele" bevolking; is van mening dat het toebedelen van een rol aan NGO's en de inbreng van NGO's als sociale partner eveneens een aanzienlijk en vanuit kostenoogpunt gunstig multiplicatoreffect kunnen hebben;

25. is van oordeel dat er een grote behoefte bestaat aan een verbeterde erkenning door universiteiten van studieperiodes in het buitenland en steunt derhalve de verdere ontwikkeling van het ECTS;

26. wijst er echter op dat initiatieven en acties ter erkenning van diploma's en kwalificaties niet in het kader van de onderwijsprogramma's dienen plaats te vinden, maar tot stand moeten komen door middel van gezamenlijke regelingen van de afzonderlijke lidstaten, in samenwerking met de sociale partners;

27. acht het van groot belang om de communicatie tussen alle Europeanen te vergemakkelijken, teneinde zoveel mogelijk voordeel uit de interne markt te kunnen halen, en meent dat om die reden het verwerven van een goed niveau in communautaire talen (met name de meer gebruikte en die van de buurlanden) bevorderd moet worden, waarbij echter de rijke verscheidenheid van de Europese talen bewaard dient te blijven;

28. wenst daarom dat de nieuwe door de Commissie voor te stellen generatie van acties een grootschalige campagne omvat ter bevordering van de taalkundige vaardigheden van onderwijzers, opvoeders en opleiders en ter verbreiding van de juiste educatieve en pedagogische computerprogramma's;

29. onderstreept de noodzaak dat studenten en docenten een Europees statuut krijgen, zodat met name een oplossing voor hun sociale zekerheid wordt gevonden en hun mobiliteit in alle landen van de Unie gestimuleerd wordt;

30. steunt krachtig de activiteiten ter bevordering van het begrip en de vrede tussen verschillende landen en verschillende culturen, zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten; is van mening dat vooral uitwisselingen met landen in Midden- en Oost-Europa en met islamitische landen - vooral in het Middellandse-Zeegebied - vruchtbaar kunnen zijn;

31. steunt de opname van een Europese dimensie in het onderwijsprogramma van scholen en is van mening dat dit behalve op het talenonderwijs tevens op een groot aantal andere gebieden kan worden toegepast; wenst in dit verband een versterking van het onderdeel Comenius van het Socrates-programma; is tevens van mening dat bij aanvullende taken zoals studiebegeleiding op scholen en universiteiten gewezen moet worden op studiemogelijkheden in de gehele Unie; wijst erop dat in de onderwijsprogramma's de nadruk gelegd dient te worden op de tot het Europees maatschappelijk bestel behorende grondbeginselen van gelijkwaardigheid, duurzame ontwikkeling en bescherming van het milieu;

32. is van mening dat het absoluut noodzakelijk is dat maatschappijleer deel uitmaakt van het onderwijsprogramma, waarbij de nadruk ligt op de rol en het belang van de verschillende bestuurslagen binnen de Europese Unie;

33. is van mening dat de programma's voor onderwijs en opleiding rekening moeten houden met de LMOE, deze landen moeten helpen om hun onderwijsstelsel, met name op universitair niveau, te ontwikkelen en hun de mogelijkheid moeten geven het acquis communautaire over te nemen;

34. verwelkomt het grote belang dat gehecht wordt aan de toepassing en bewustwording van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën binnen de nieuwe programma's en is van mening dat er vele mogelijkheden zijn om de scholen en leerlingen in Europa met elkaar in contact te brengen, hetgeen moet worden gestimuleerd als aanvulling op fysieke mobiliteit; wijst er evenwel nadrukkelijk op dat de bevordering van de virtuele mobiliteit in geen geval ten koste mag gaan van de bevordering van persoonlijke contacten en uitwisselingsmaatregelen en dat de onderwijs- en jeugdprogramma's niet gericht moeten zijn op de aanschaf van apparatuur, maar op een zinnige toepassing van de virtuele mobiliteit en een vergroting van de toepasbaarheid ervan;

35. verzoekt de Commissie om een hoofdrol te spelen bij het stimuleren van de ontwikkeling en verspreiding van educatieve software en multimediatoepassingen met een Europese inhoud; is van mening dat de bijdrage van onderwijzers, leerlingen, ouders en anderen die betrokken zijn bij het onderwijs aan de ontwikkeling van dit materiaal de hoge kwaliteit, nauwkeurigheid, toepasbaarheid en gebruikersvriendelijkheid ervan kan waarborgen;

36. stelt met voldoening vast dat de noodzaak wordt erkend van media-onderwijs op alle niveaus, teneinde de mensen in staat te stellen gebruik te maken van de informatie die via de verschillende media over hen wordt uitgestort; is van mening dat dit een wezenlijk onderdeel vormt van een informatiemaatschappij voor iedereen;

37. is van mening dat een duidelijke afbakening tussen de doelgroepen van de onderwijsprogramma's en van de structuurfondsen moet plaatsvinden en dat middelen die bestemd zijn voor het onderwijsbeleid daarom niet beschikbaar gesteld moeten worden voor structurele maatregelen;

38. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.