Home

Resolutie over gelijke rechten voor homoseksuelen in de EG

Resolutie over gelijke rechten voor homoseksuelen in de EG

Resolutie over gelijke rechten voor homoseksuelen in de EG

Publicatieblad Nr. C 313 van 12/10/1998 blz. 0186


B4-0824 en 0852/98

Resolutie over gelijke rechten voor homoseksuelen in de EG

Het Europees Parlement,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 februari 1994 over gelijke rechten voor homoseksuelen en lesbiennes in de EG ((PB C 61 van 28.2.1994, blz. 40.)), waarin de lidstaten werd verzocht dezelfde leeftijdsgrenzen te hanteren voor het toestaan van homoseksuele en heteroseksuele handelingen (paragraaf 6),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 september 1996 over de eerbiediging van de mensenrechten in de EU in 1994 ((PB C 320 van 28.10.1996, blz. 36.)), waarin werd aangedrongen op beëindiging van de discriminatie en ongelijke behandeling van homoseksuelen, met name ten aanzien van de ongelijke bepalingen inzake de minimumleeftijd (paragraaf 84),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 september 1996 ((PB C 320 van 28.10.1996, blz. 197.)) over discriminatie op grond van seksuele geaardheid en de mensenrechten van homoseksuelen in Roemenië,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 8 april 1997 over de eerbiediging van de mensenrechten in de EU in 1995 ((PB C 132 van 28.4.1997, blz. 31.)), waarin het verzoek om intrekking van de ongelijke bepalingen inzake de wettelijke minimumleeftijd voor seksuele contacten is herhaald (paragraaf 136) en uitdrukkelijk bij Oostenrijk is aangedrongen op intrekking van zijn desbetreffende wettelijke bepalingen (paragraaf 140),

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 17 februari 1998 over de eerbiediging van de mensenrechten in de EU in 1996 ((PB C 80 van 16.3.1998, blz. 43.)), waarin het zijn verzoek aan de Oostenrijkse regering heeft herhaald om de ongelijke bepalingen inzake de wettelijke minimumleeftijd uit het Oostenrijkse strafrecht te schrappen (paragraaf 69),

- onder verwijzing naar de criteria van Kopenhagen voor de toetreding van kandidaat-lidstaten, met name het vereiste dat de mensenrechten worden geëerbiedigd,

A. gelet op de door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aangenomen Aanbeveling 924/1981 over discriminatie van homoseksuelen, waarin het Comité van Ministers wordt verzocht om bij alle lidstaten aan te dringen op toepassing van dezelfde minimumleeftijd voor homoseksuele en heteroseksuele handelingen (paragraaf 7 ii),

B. gelet op het besluit van de Europese Commissie voor de rechten van de mens van 1 juli 1997 in zaak nr. 25186/94 (Euan Sutherland tegen Verenigd Koninkrijk), waarin werd geconstateerd dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor handhaving van een hogere minimumleeftijd voor homoseksuele handelingen tussen mannen dan voor heteroseksuele handelingen en dat er sprake is van discriminerende behandeling in de uitoefening van het recht van indiener op eerbiediging van zijn privésfeer krachtens artikel 8 van het Verdrag (paragraaf 66), zodat werd geconcludeerd dat een bepaling met uiteenlopende minimumleeftijden een schending is van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens juncto artikel 14 van dat Verdrag (paragraaf 67),

C. overwegende dat, om van de kandidaat-landen op geloofwaardige wijze te kunnen verlangen dat zij de mensenrechten eerbiedigen, EU-lidstaten zoals Oostenrijk hun wettelijke bepalingen die discriminerend zijn voor lesbiennes en homoseksuele mannen, met name de bestaande discriminerende bepalingen inzake minimumleeftijden, dienen in te trekken,

D. overwegende dat de volgende kandidaat-landen, waarmee de EU het onderhandelingsproces met het oog op de toetreding al heeft geopend, nog steeds bepalingen in hun strafrecht hebben die zeer discriminerend voor homoseksuelen zijn: Bulgarije, Cyprus, Estland, Hongarije, Litouwen en Roemenië,

E. betreurende dat het parlement van Cyprus op 21 mei 1998 een ontoereikende rechtshervorming heeft goedgekeurd, waarbij het totale verbod op homoseksuele handelingen tussen mannen is vervangen door een reeks andere discriminerende bepalingen, waaronder een hogere minimumleeftijd voor zulke handelingen,

F. betreurende dat de Roemeense Kamer van Afgevaardigden op 30 juni 1998 een door de regering ingediend wetsontwerp heeft verworpen om alle anti-homoseksuele wetgeving waarin artikel 200 van het wetboek van strafrecht voorziet, in te trekken,

G. diep geschokt door het feit dat het Oostenrijkse parlement op 17 juli 1998 tegen intrekking van artikel 209, dat in een hogere minimumleeftijd voor seksuele handelingen tussen mannen voorziet, heeft gestemd en zodoende bewust voorbij is gegaan aan de uitspraak in de zaak-Sutherland en de dringende oproepen die het Europees Parlement in voornoemde resoluties van 8 april 1997 en 17 februari 1998 tot Oostenrijk heeft gericht,

H. met grote voldoening kennis nemend van de recente rechtshervormingen op dit gebied in Finland en Letland alsmede van de positieve uitslag van de stemming op 22 juni 1998 in het Britse Lagerhuis over afschaffing van de afwijkende minimumleeftijd voor seksuele handelingen tussen mannen, hoewel het Hogerhuis hier vervolgens helaas tegen heeft gestemd,

I. overwegende dat artikel 13 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam, wanneer dit eenmaal is geratificeerd, de Raad in staat stelt passende maatregelen te nemen ter bestrijding van discriminatie op grond van seksuele geaardheid,

J. bevestigend dat het niet zal instemmen met de toetreding van een land dat via zijn wetgeving of beleid de mensenrechten van lesbiennes en homoseksuele mannen schendt,

K. overwegende dat er volgens officiële statistieken elk jaar nog steeds ongeveer 50 aangiften, 30 strafprocessen en gerechtelijke onderzoeken en 20 veroordelingen plaatsvinden uit hoofde van artikel 209 van het Oostenrijkse wetboek van strafrecht, dat voorziet in een gevangenisstraf van tenminste zes maanden en ten hoogste vijf jaar,

1. verzoekt de Oostenrijkse regering en het Oostenrijkse parlement artikel 209 van het wetboek van strafrecht onmiddellijk in te trekken en onmiddellijk over te gaan tot het verlenen van amnestie aan en het vrijlaten van alle personen die op grond van dit artikel vastzitten;

2. verzoekt alle kandidaat-landen om intrekking van alle wettelijke bepalingen die een schending inhouden van de mensenrechten van lesbiennes en homoseksuele mannen, met name discriminerende bepalingen inzake de minimumleeftijd voor homoseksuele contacten;

3. verzoekt de Commissie bij de onderhandelingen over de toetreding van kandidaat-landen rekening te houden met de eerbiediging en naleving van de mensenrechten van homoseksuele mannen en vrouwen;

4. verzoekt de Commissie in haar nog dit jaar af te ronden analyse van de Midden- en Oost-Europese landen met name onderzoek te doen naar de mensenrechtensituatie van homoseksuele mannen en vrouwen in deze landen;

5. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen en regeringen van Oostenrijk, Cyprus en Roemenië en de secretaris-generaal van de Raad van Europa.