Home

Advies van het Comité van de Regio's over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's: Wegen die naar een duurzame landbouw leiden"

Advies van het Comité van de Regio's over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's: Wegen die naar een duurzame landbouw leiden"

Advies van het Comité van de Regio's over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's: Wegen die naar een duurzame landbouw leiden"

Publicatieblad Nr. C 156 van 06/06/2000 blz. 0040 - 0045


Advies van het Comité van de Regio's over de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's: Wegen die naar een duurzame landbouw leiden"

(2000/C 156/07)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

gezien de "Mededeling van de Commissie aan de Raad, aan het Europees Parlement, aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's: Wegen die naar een duurzame landbouw leiden" (COM(1999) 22 def.)(1);

gezien het besluit van de Commissie d.d. 29 januari 1999 om het Comité van de Regio's overeenkomstig artkel 198 C, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit onderwerp te raadplegen;

gezien het besluit van zijn Bureau d.d. 7 mei 1999 om het advies ter zake te laten voorbereiden door commissie 2 (Landbouw, plattelandsontwikkeling, visserij);

gezien het door commissie 2 op 26 november 1999 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 183/99 rev. 3) (rapporteur: mevrouw Algudo, burgemeester van Saint-Fulgent, F/EVP),

heeft tijdens zijn op 16 en 17 februari 2000 gehouden 32e zitting (vergadering van 17 februari) het volgende advies uitgebracht.

Opmerkingen vooraf

Het begrip "duurzaamheid" wordt door Europees Commissaris voor landbouw en plattelandsontwikkeling Fischler als volgt gedefinieerd: "Een ontwikkeling is duurzaam als aan de behoeften van iedere generatie kan worden voldaan zonder dat dit betekent dat de mogelijkheid van toekomstige generaties om aan hùn behoeften te voldoen wordt ingeperkt." Ook zegt hij: "De uitdaging van een duurzame ontwikkeling is er tevens in gelegen, economische efficiency en sociaal-economisch evenwicht te bevorderen, terwijl tegelijkertijd natuur en milieu alsook het cultureel erfgoed beschermd en verbeterd worden."(2) Deze opvatting is geheel en al van toepassing op de landbouwproductie en wordt door de gehele sector onderschreven. Hoe loffelijk dit streven om tot duurzame ontwikkeling te komen ook is, uit de ontwikkelingen van de laatste tijd blijkt dat de middelen nog nauwelijks op het doel zijn afgestemd. Soms lijkt het zelfs alsof deze doelstelling met de economische en demografische vereisten in tegenspraak is. De duurzaamheid van de landbouwsector is evenwel in gevaar, met name doordat de economische basis ervan wordt ondergraven. En dat terwijl de landbouw voor Europa een essentiële bedrijfstak is:

- volgens de Verenigde Naties zal de wereldvoedselproductie de komende 30 jaar met minstens 75 % moeten toenemen om de wereldbevolking, die in 2025 uit 8,5 mrd personen zal bestaan tegen 5 mrd nu, te kunnen voeden;

- een productiviteitsstijging, teweeg te brengen via moderne methoden die de natuurlijke hulpbronnen ontzien, is derhalve noodzakelijk om te voorkomen dat de ondervoeding en de honger in de wereld toenemen;

- land- en bosbouw zorgen in landelijke gebieden voor een sociaal-economisch evenwicht en voor het behoud van werkgelegenheid; daarenboven zorgen zij voor de instandhouding van het klimatologisch evenwicht, natuurlijke ecosystemen en het landschap;

- Landbouw is een van de oudste economische activiteiten van de Europese bevolking. Onze culturele tradities zijn hierin geworteld. De leegloop van landbouwgebieden, de trek naar de grote steden en de overschakeling op de industriële sector hebben ervoor gezorgd dat hele gebieden zijn verpauperd en het hydrogeologische evenwicht is aangetast. Door dit verschijnsel zijn mettertijd hele dorpen verdwenen en hebben veel gemeenten hun identiteit verloren, zodat het fragiele evenwicht en de harmonie tussen stad en platteland - een van de grondslagen van het nieuwe EROP-beleid - verstoord is geraakt.

Europa staat niet op zichzelf; het maakt deel uit van de wereld en heeft te maken met de consequenties daarvan. De landbouw staat voor een grote uitdaging, want hoe kunnen de behoeften van een snel groeiende bevolking in overeenstemming worden gebracht met de capaciteit van een milieuvriendelijke landbouw, die niet voor massaproductie kan of zou kunnen zorgen?

Het Europese landbouwmodel dreigt te ontsporen. In het GLB en het beleid van tal van landen is het in de loop der jaren steeds meer gegaan om productiviteit en intensivering, hetgeen negatief heeft uitgewerkt op het milieu, de werkgelegenheid, de productkwaliteit en de ruimtelijke ordening. De huidige mondiale ontwikkeling staat haaks op het streven naar een duurzame landbouw. In sommige landen echter wordt met aanzienlijk succes gepoogd om het tij te keren.

De landbouwsector heeft ook te lijden onder methoden die in de industrie worden gebruikt. Hij probeert zich te verdedigen, terwijl hij slechts in beperkte mate verantwoordelijk is.

Met al deze vraagstukken en vaststellingen dient het Comité van de Regio's bij het voorleggen van zijn advies rekening te houden. Het advies komt op een uitermate belangrijk moment, daar in deze periode in Seattle de onderhandelingen in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) van start gaan. Daar dient Europa als één man achter zijn landbouwmodel te gaan staan.

1. Inleiding

1.1. Het milieu vormt een belangrijk punt van zorg in het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Deze bewustwording dateert van de Europese Akte (1986). In het Verdrag van Amsterdam is duurzame ontwikkeling tot een doelstelling van de EU uitgeroepen en in december 1998 heeft de Europese Raad in Wenen erop gewezen dat milieuaspecten op adequate wijze moeten worden meegenomen in de besluiten die in de context van Agenda 2000 over het landbouwbeleid dienen te worden genomen.

1.2. De in dit kader voorgestelde nieuwe hervorming van het GLB is bedoeld om de voornaamste marktregelingen waar nodig structureel aan te passen en om te zorgen voor een krachtig plattelandsontwikkelingsbeleid, dat tot een tweede pijler van het GLB moet uitgroeien. Dit plattelandsontwikkelingsbeleid moet niet alleen de landbouwactiviteit ten goede komen. Het moet ervoor zorgen dat al diegenen die in de plattelandssamenleving een rol spelen, met name ook de lokale en regionale overheden, inspraak krijgen, en dat de uitwerking van regionale-ontwikkelingsplannen wordt gestimuleerd.

1.3. Het tot dusverre gevoerde gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft, vanwege het hoge prijssteunniveau, intensieve landbouw en een toenemend gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen in de hand gewerkt. De sterk intensieve landbouw die mede hierdoor in sommige regio's is ontstaan, heeft water en bodem verontreinigd en bepaalde belangrijke ecosystemen aangetast; de hoge zuiveringskosten die hiervan het gevolg waren, kwamen voor rekening van consument en belastingbetaler. De intensivering van de landbouw heeft grote landschappelijke veranderingen teweeggebracht, waardoor de variëteit aan landschappen en de bijbehorende biodiversiteit werden bedreigd. Een landbouwer die thans opteert voor economisch levensvatbare landbouwmethoden, merkt dat tal van kenmerken van het traditionele landschap het veld moeten ruimen; vandaar dat stenen of aarden wallen door elektrische afzettingen worden vervangen, hagen worden verwijderd, percelen worden vergroot en eigendommen worden herverkaveld. Al deze factoren, alsook de wijze waarop de landbouw wordt bedreven, hebben gevolgen voor bodem, water en lucht. Wanneer echter wordt afgezien van het gebruik van de grond voor agrarische doeleinden, kan dat net als wanneer er intensieve landbouw wordt bedreven tot gevolg hebben dat het landschap en de biodiversiteit onder druk komen te staan.

1.4. De uitdagingen die samenhangen met zowel de intensivering van de landbouw als het opgeven daarvan, doen derhalve vragen rijzen met betrekking tot de relatie tussen landbouw en milieu en de toekomstige grondslagen voor het Europese model van duurzame landbouw. Bij de definitie van duurzame landbouw als een zodanig beheer van de natuurlijke hulpbronnen dat wordt gegarandeerd dat deze ook in de toekomst nog kunnen worden benut, lijkt de balans door te slaan naar het belang van de landbouwers. Er dient echter een evenwicht tot stand te worden gebracht tussen enerzijds het gebruik van de grond en de natuurlijke hulpbronnen ten behoeve van een op winst gerichte landbouwproductie en anderzijds maatschappelijke waarden als bescherming van milieu en cultureel erfgoed.

1.5. Met de in Agenda 2000 voorgestelde hervormingen wordt in hoofdzaak beoogd een Europees landbouwmodel te ontwikkelen dat het milieu ontziet, maatschappelijk aanvaardbaar is en de economische levensvatbaarheid van de landbouwbedrijven garandeert. De algemene beginselen die aan het begrip duurzame landbouw ten grondslag liggen, moeten aan de regio worden aangepast via nationale en regionale beleidsmaatregelen waarbij de diversiteit van de gebieden en hun specifieke sociaal-economische situatie in aanmerking worden genomen. Om dit te verwezenlijken, dienen de beleidsmaatregelen te zijn gericht op de totstandkoming van partnerschappen met berggemeenschappen en gemeenschappen met een overwegend agrarisch karakter. De lokale overheden kunnen helpen bij de verspreiding van de nieuwe GLB-richtsnoeren en de consolidering van een nieuw landbouwmodel dat zowel vanuit milieu- als economisch oogpunt duurzaam is.

2. In de Mededeling van de Commissie wordt uiteengezet hoe het komt dat de landbouw het milieu aantast, wat hiertegen gedaan kan worden en hoe dit moet worden bekostigd. De lidstaten spelen bij het welslagen van dit beleid een doorslaggevende rol.

2.1. Afgezien van de regio's waar er tekenen zijn die op extensivering wijzen, wordt de Europese landbouw gekenmerkt door toenemende intensivering en specialisering. Het gebruik van kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen lijkt - vooral dankzij het GLB - weliswaar af te nemen, maar het blijft hoog in vergelijking tot enkele decennia geleden. Het verbruik van meststoffen is gestegen van circa 5 miljoen ton in 1950 tot pieken van meer dan 20 miljoen ton in de jaren zeventig en tachtig, waarna het is gedaald tot circa 16 miljoen ton nu. Het is echter geenszins de bedoeling van het GLB dat de hoeveelheid bestrijdingsmiddelen daalt doordat er specifiekere of sterker geconcentreerde werkzame stoffen worden ontwikkeld. In hoeverre deze stoffen het milieu aantasten, is nog niet duidelijk. Voordat gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden gebracht, wordt reeds getest in welke mate zij schadelijk zijn voor het milieu, maar het zou goed zijn als het onderzoek werd opgevoerd.

Om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te verminderen, zouden andere methoden gehanteerd en ondersteund moeten worden, waarbij gedacht kan worden aan een oordeelkundige bodemverbetering en aan vervanging van kunstmest door natuurlijke meststoffen. Op het gebruik hiervan dient echter wel nauwlettend te worden toegezien, want een teveel aan natuurlijke meststoffen kan voor het milieu even schadelijk zijn.

Men kan in dit stadium ook vraagtekens plaatsen bij de invoering van genetisch gemodificeerde organismen (GGO's) in de landbouwproductie. Deze maken het waarschijnlijk mogelijk om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen verder terug te dringen, maar de gevolgen ervan voor de volksgezondheid zijn nog onvoldoende onderzocht. Het is absoluut noodzakelijk dat een duurzame landbouw gezonde producten voortbrengt. Daarom moet het gebruik van GGO's in de landbouw eerst worden goedgekeurd door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), zodat haar aanbevelingen voor de hele wereld gaan gelden. Momenteel is het voor de WHO evenwel onmogelijk om zich zowel bezig te houden met de wetenschappelijke goedkeuring van nieuwe genetisch gemodificeerde producten als het toezicht op de teelt daarvan. Zij heeft daar - althans op dit moment - niet de middelen toe. Wel zou ervoor gepleit kunnen worden om de voorlichting aan de consument te verbeteren door erop aan te dringen dat alle voedings- en levensmiddelen traceerbaar moeten zijn. Deze werkwijze heeft in vele sectoren reeds ingang gevonden.

Voorts moet absoluut worden voorkomen dat door het gebruik van moderne technologie, bij voorbeeld genetische manipulatie, verkeerde ontwikkelingen in de landbouw, zoals de toenemende afhankelijkheid van productietechnische en economische factoren, in de hand worden gewerkt en dat de genetische diversiteit in de plantenteelt verder wordt aangetast

2.2. De communautaire maatregelen dragen bij tot de groei van de sector biologische landbouw. Deze milieuvriendelijke sector heeft een hoge vlucht genomen: in 1993 waren er 35476 biologische landbouwbedrijven en in 1997 al 93830. In de meeste gevallen, en vooral in landen met een sterke gastronomische traditie, gaat het daarbij om producten waarvan de teelt ook door de lokale overheden wordt bevorderd, omdat deze de valorisatie van lokale kwaliteitsproducten beschouwen als een stimulerende factor voor de economie van de regio en de plaatselijke bevolking die noodzakelijk is als prikkel om in de modernisering en de innovatie van de sector te investeren. Toch blijft het een kleine sector, want uit statistische gegevens voor 1997 blijkt dat dit soort ondernemingen slechts 1,6 % van de oppervlakte cultuurgrond en 1 % van het totale aantal landbouwbedrijven in de EU vertegenwoordigt. Te verwachten valt dat deze groei zich zal voortzetten, met name gezien de financiële steun die Europa in het kader van Agenda 2000 voor deze sector heeft uitgetrokken. Ter aanvulling op deze productiesteun zou de vraag naar "bio-producten" moeten worden gestimuleerd en zou de informatieverstrekking aan de consument moeten worden uitgebreid, ongeveer zoals in het geval van de genetisch gemodificeerde organismen. De consument heeft hoe dan ook recht op informatie, of hiermee nu goed of slecht nieuws wordt gebracht.

Biologische producten zijn duurder en worden kleinschalig geteeld, zodat zij nog geruime tijd slechts een gering aandeel zullen hebben in de totale voedselproductie. Als de biologische landbouw kwalitatief even goede producten wil blijven voortbrengen, valt momenteel moeilijk in te zien hoe zij voor massaproductie zal kunnen zorgen. In die zin blijft het een "marginale" sector.

De consument is zeer gevoelig voor het begrip "bio". Daarom bestaan er bij de Commissie plannen om voor biologische producten een logo in te voeren. De Commissie dient absoluut nader aan te geven hoe zij in dezen te werk wil gaan. Een dergelijk logo zou pas mogen worden toegekend nadat de onderneming die hiervoor in aanmerking wenst te komen heeft aangetoond zich nauwkeurig aan de regels te houden en de zaken financieel op orde te hebben. Bovendien moet dit logo op alle lidstaten van toepassing kunnen zijn, zodat de kwaliteit van de biologische landbouw overal in de EU aan dezelfde criteria onderworpen is en onder dezelfde voorwaarden wordt erkend. Voordeel hiervan is dat de term "biologisch" voor de consument begrijpelijker wordt en dat de oppervlakte grond die gebruikt wordt en de hoeveelheid producten die wordt afgezet beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Het zou nog beter zijn als in plaats van een logo een echt label zou worden ingevoerd met een passend etiket dat overal in de Gemeenschap hetzelfde is.

De kwaliteit van de landbouw kan ook worden verbeterd door de invoering van traceringssystemen waarmee het mogelijk wordt om producten vanaf de herkomst tot aan de uiteindelijke consumptie te volgen en na te gaan waar de problemen zijn ontstaan. Maar dergelijke maatregelen brengen kosten met zich mee. Wie moet die voor zijn rekening nemen?

2.3. Sommige van oudsher gebruikte teeltmethoden zouden ook erkend moeten worden als onderdeel van een duurzame landbouw, omdat daarbij weinig gewasbeschermingsmiddelen worden ingezet en de capaciteit van de bodem in acht wordt genomen. Het gaat hierbij om traditionele, lokale en regionale teelten die over het algemeen plaatsvinden in kleine gezinsbedrijven, die aldus voor een aanvulling op hun inkomen zorgen. Het specifieke karakter van dergelijke teelten moet worden nagegaan, de gehanteerde normen moeten worden geharmoniseerd en er moet een label voor worden ingevoerd met een gemeenschappelijk etiket voor producten van dezelfde soort. Zo kunnen de knowhow en de vakbekwaamheid van deze landbouwers erkend en benut worden.

Alle bedrijfsvormen spelen zowel op sociaal als economisch niveau een wezenlijke rol bij de instandhouding en de ontwikkeling van het platteland. Tot op heden hebben vooral grote landbouwbedrijven van de Europese subsidies geprofiteerd, terwijl de moderne en machinale productiemethoden die zij hebben moeten invoeren om de productie om economische redenen te intensiveren en op de vraag van de consument af te stemmen, voor een deel geleid hebben tot het verdwijnen van arbeidsplaatsen. Wil het platteland zijn taak kunnen blijven vervullen, dan moet in het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorrang worden gegeven aan steunverlening aan kleine ondernemingen die bijdragen tot de bescherming van het milieu. Door de horizontale verordening, die een brug vormt tussen het marktbeleid en plattelandsontwikkeling, kunnen de lidstaten hieraan een bijdrage leveren.

2.4. Van oudsher heeft de irrigatie in min of meer dorre Europese gebieden het milieu niet aangetast; de duurzame ontwikkeling en het huidige welzijn van bepaalde sociale groeperingen en samenlevingen zijn te danken aan de steeds betere irrigatiemethoden. Water is er onmisbaar als productiefactor en ook als middel om de verwoestijning een halt toe te roepen. Het gebruik van water in de landbouw is in overeenstemming met de in de Europese regelgeving als voorwaarde gestelde duurzaamheid mits er zuinig mee wordt omgesprongen. Het moet beschikbaar zijn waar het nodig is. Ook is onderzoek nodig naar niet-conventionele "waterbronnen": ontzilting en hergebruik, besparing, efficiënte distributie, en het betrekken van gebruikers bij beheerstaken.

Waterbeheer is een taak voor de hele samenleving, en niet alleen van de diverse overheden. Daarom moet het volgende vermeden worden: inefficiënte irrigatie, het binnendringen van zeewater in de grondwatervoorraden langs de kust, schommelingen van de grondwaterspiegel, eutrofiëring van het milieu, en veranderingen van de waterkwaliteit. Verder dienen maatregelen te worden uitgewerkt om de biodiversiteit te beschermen.

De nitraatrichtlijn(3) is gebaseerd op het beginsel "de vervuiler betaalt", dat door iedereen zou moeten worden onderschreven. Het valt te betreuren dat tot op heden geen enkele lidstaat, behalve misschien Denemarken en Zweden, alle maatregelen van de nitraatrichtlijn volledig en tijdig ten uitvoer heeft gelegd. De lidstaten die tot dusverre Richtlijn 91/676/EEG nog niet integraal toepassen, moeten dit dus zo snel mogelijk gaan doen en daarbij deze volgorde aanhouden:

- omzetting van de richtlijn in nationaal recht (voor december 1993)

- controle op de kwaliteit van zoet en zeewater (zelfde termijn)

- aanwijzing van "kwetsbare zones" (afwateringsgebieden met intensieve landbouw of een hoge veeteelt-dichtheid) - zelfde termijn - herziening om de vier jaar;

- opstellen van een door landbouwers vrijwillig in acht te nemen code van goede landbouwpraktijken;

- opstellen van actieprogramma's voor de aangewezen kwetsbare zones (code verplicht geworden) - vaststelling eerste programma uiterlijk in 1996 en herziening in 1999;

- om de vier jaar verslag uitbrengen over de ontwikkeling van de wateren, de herziening van de lijst van kwetsbare zones en de beoordeling van de doeltreffendheid van de actieprogramma's.

Als niet alle lidstaten deze richtlijn in gelijke mate toepassen kan de concurrentie tussen Europese producenten worden scheefgetrokken. Op straffe van boetes moeten sommigen zich namelijk houden aan de in hun land van toepassing zijnde voorschriften van de richtlijn, terwijl anderen hun productiemethode "vrij" kunnen kiezen, ook al tast deze het milieu aan.

De Commissie dient gebruik te maken van de bestaande middelen en deze eventueel aan te vullen om ervoor te zorgen dat alle lidstaten zich aan Richtlijn 91/676/EEG houden. De huidige middelen hiertoe zijn het uitoefenen van controle en het invoeren van een belasting. Zoniet zal toepassing van het beginsel "de vervuiler betaalt" er slechts toe leiden dat landbouwers ongelijk behandeld worden, met alle voorspelbare gevolgen van dien voor de financiële positie van de landbouwers en voor de toekomst van de landbouw in het algemeen.

2.5. Met Verordening (EEG) nr. 2080/92(4) is een communautaire steunregeling ingevoerd voor bosbouwmaatregelen in de landbouw. Doel van deze regeling is een alternatief gebruik van de landbouwgrond door bebossing, en ontwikkeling van bosbouwactiviteiten in landbouwbedrijven die aldus tot de vermindering van bodemerosie bijdragen.

2.6. Andere methoden kunnen er dan weer toe bijdragen dat het milieu wordt beschermd. Hierbij kan gedacht worden aan landbouwproductie voor niet-voedingsdoeleinden waarmee het gebruik van grondstoffen voor materiële verwerking en het gebruik van duurzame energiebronnen (biomassa, biobrandstoffen) worden gestimuleerd. Naast de steun waarin wordt voorzien in het kader van de bebossingsmaatregelen moeten er voor de ontwikkeling van de non-food-sector ook fiscale maatregelen worden uitgewerkt. In dit verband moeten het energieverbruik en de milieubalans in aanmerking worden genomen.

2.7. De Europese Raad heeft het licht op groen gezet voor tal van maatregelen om de beschermingsdoelstelling voor iedere sector te verwezenlijken. De speciale milieumaatregelen voor de landbouw moeten ervoor zorgen dat de landbouwgrond gebruikt wordt op een manier die verenigbaar is met de bescherming en verbetering van het milieu, het landschap en de kenmerkende elementen daarvan, de natuurlijke hulpbronnen, de bodem en de genetische verscheidenheid. Naast de milieumaatregelen zullen er ook maatregelen worden getroffen voor de instandhouding van levensvatbare plattelandsgemeenschappen en duurzame landbouwactiviteiten in kansarme gebieden, alsmede maatregelen die gericht zijn op een duurzaam beheer en een duurzame ontwikkeling van de bossen. Instandhouding en ondersteuning van alle bedrijfsvormen (zie par. 2.3) zijn een noodzakelijke voorwaarde voor een duurzame landbouw en duurzame lokale structuren.

2.8. De door de Commissie voorgestelde milieumaatregelen voor de landbouw lijken niet strenger dan die welke thans van toepassing zijn. Wel wordt de uitbetaling van directe inkomenssteun in het tegen de achtergrond van Agenda 2000 hervormde GLB afhankelijk gesteld van inachtneming van bepaalde milieuvoorschriften die door de lidstaten zijn vastgesteld. Deze koppeling van steunbetalingen aan milieuvoorwaarden moet door de lidstaten beperkt worden, om te voorkomen dat er in EU-verband stelselmatig maatregelen worden uitgewerkt die niet zijn afgestemd op de situatie in bepaalde landen.

De instrumenten van het GLB vormen slechts een deel van het communautaire beleid ter bescherming van het landbouwmilieu. De meeste lidstaten beschikken over een geheel van eigen maatregelen om verontreiniging te voorkomen en het natuurlijk milieu in stand te houden.

Om de uitdagingen van morgen te kunnen aangaan, moeten landbouwers zich ernstig bezinnen op de door hen gehanteerde methoden en moeten zij de productiefactoren nog beter gaan gebruiken, zonder dat dit er evenwel toe leidt dat de productie wordt geïntensiveerd of het gebruik van de grond voor landbouwdoeleinden wordt opgegeven. De Europese landbouw moet op de weg naar duurzame ontwikkeling gezet worden door maatregelen te treffen waarmee gezorgd kan worden voor een milieuvriendelijk, economisch levensvatbaar en maatschappelijk aanvaardbaar Europees landbouwmodel. Dit model moet kunnen rekenen op een actieve en aanzwengelende rol van de lokale overheden, die duurzame lokale ontwikkeling ondersteunen en aanmoedigen.

Landbouwers moeten bereid zijn om een minimum aan milieuvoorschriften in acht te nemen zonder dat zij daarvoor gecompenseerd worden. Daarentegen zou het billijk zijn als landbouwers die extra milieu-inspanningen leveren, door middel van passende landbouwmilieumaatregelen werden beloond.

De horizontale verordening tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het GLB zou gelden voor de steun die rechtstreeks aan landbouwers wordt toegekend, met uitzondering van de steun voor plattelandsontwikkeling. De lidstaten dienen milieumaatregelen toe te passen die zij met het oog op gebruikte cultuurgrond en de betrokken teelten passend achten.

Naast de mogelijkheden die uit de horizontale verordening voortvloeien, worden voor de betrokken marktordeningen ook nog diverse specifieke milieumaatregelen voorgesteld, die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder de rechtstreekse steun wordt toegekend. Voor rundvlees zou extra steun worden verleend aan extensieve bedrijven met een veebezetting van minder dan 1,4 GVE/ha, uitgaande van het totaal aantal volwassen runderen plus de schapen en geiten. Wat de basispremie betreft zouden slechts dieren tot maximaal 2 GVE/ha voor de betalingen in aanmerking komen.

Voor de rundvlees- en melkproductie zal de steun gebaseerd worden op het areaal en aan de lidstaten worden uitgekeerd, die vervolgens dienen te zorgen voor de verdeling ervan; daarbij kunnen zij ervoor kiezen bepaalde milieuvriendelijke teelten te steunen of te bevorderen. Voor de akkerbouwsector stelt de Commissie voor om braaklegging als instrument te handhaven, waarbij kan worden besloten tot vrijwillige braaklegging voor ten hoogste 10 % van het basisareaal van het bedrijf gedurende vijf jaar.

Overeenkomstig de conclusies van de in Cork gehouden conferentie over plattelandsontwikkeling worden de regio's verzocht om geïntegreerde programma's voor de duurzame ontwikkeling van plattelandsgebieden uit te werken. De milieumaatregelen in de landbouw vormen een verplicht onderdeel van deze programma's, die ertoe moeten bijdragen dat er milieumaatregelen worden ingevoerd die verder gaan dan de minimumnormen, dat de economische activiteit wordt gediversifieerd, met name op het gebied van toerisme, en dat specifieke steun wordt verleend aan landbouwbedrijven die zich daadwerkelijk om milieubescherming bekommeren. Een belangrijk onderdeel van deze maatregelen is de opleiding van landbouwers, die hen moet helpen het milieu beter te beschermen en productiemethoden toe te passen die verenigbaar zijn met landschapsbehoud.

Ook zij gewezen op het "menselijk potentieel", dat in het nieuwe plattelandsontwikkelingsbeleid een cruciaal aspect is. De ondersteuning van de overdracht van landbouwbedrijven wordt voortgezet via maatregelen ten behoeve van de vestiging van jonge landbouwers, die bij de uitstippeling van het beleid betrokken moeten worden, alsmede via maatregelen om vervroegde uittreding aan te moedigen. Deze maatregelen kunnen er, samen met opleidingsmaatregelen, toe bijdragen het menselijk potentieel van landelijke gebieden te benutten.

Via de milieuprogramma's voor de landbouw wordt financiële steun geboden aan landbouwers die vrijwillig een contract sluiten voor het verlenen van op milieubescherming en natuurbehoud gerichte diensten. Bij de berekening van deze steun wordt uitgegaan van de kosten die de landbouwer moet maken om de diensten te kunnen verlenen, alsmede van de inkomsten die hij derft.

De milieumaatregelen in de landbouw hebben betrekking op landbouwmethoden die het milieu en alle onderdelen daarvan (fauna, flora, bodem, water, landschap) ontzien. Er wordt echter uitsluitend steun verleend voor maatregelen die verder gaan dan de toepassing van de gebruikelijke goede landbouwmethoden. Dit impliceert dat de landbouwer reeds aan de minimumeisen op milieugebied voldoet.

3. Conclusies

Duurzame landbouw is alleen mogelijk als het milieu wordt ontzien. De Commissievoorstellen verschaffen de lidstaten en regio's de nodige instrumenten om ervoor te zorgen dat de minimumnormen op milieugebied in acht worden genomen en om te bevorderen dat het unieke erfgoed van Europa op het gebied van het natuurlijk milieu in stand gehouden en verbeterd wordt. De landbouw vervult diverse functies: voedselproductie, gebruik van de grond, onderhoud van het landschap en van de natuurlijke omgeving. Duurzame ontwikkeling is slechts mogelijk als de landbouw economisch levensvatbaar is en als milieu-overwegingen in aanmerking worden genomen op een manier die de economische perspectieven van de sector niet in gevaar brengt.

Het CvdR is van mening dat de Europese landbouw in zijn geheel de milieutoets moet kunnen doorstaan. Er dienen grondbeginselen vastgesteld en in acht te worden genomen. Het volgende is nodig om deze doelstelling te verwezenlijken:

a) de wijze waarop in Europa landbouw wordt bedreven moet in de gaten worden gehouden en milieuvriendelijke methoden (weloverwogen gebruik van bodemverbeteringsmiddelen, voorrang geven aan natuurlijke meststoffen, extensieve landbouw, vruchtwisseling ...) dienen te worden gestimuleerd, vooral in het stroomgebied van rivieren;

b) voordat producten ter behandeling van de bodem op de markt worden gebracht, moet in overleg met Europese en mondiale gezondheidsorganisaties worden getest of en in hoeverre zij schadelijk zijn voor het milieu. Zo moeten landbouwers de beschikking kunnen krijgen over een zo mogelijk uitputtende lijst van producten die zij in de landbouw kunnen gebruiken zonder dat het milieu erdoor in gevaar komt;

c) het begrip "biologische landbouw" moet nauwgezet worden gedefinieerd. Er moet een nauwkeurige lijst worden opgesteld van voorwaarden waaraan biologische landbouwbedrijven moeten voldoen, en de wijze waarop biologische landbouw wordt bedreven moet verder worden gecontroleerd;

d) ter aanvulling op de biologische landbouw moet er erkenning komen van de traditionele, plaatselijke landbouw;

e) in plaats van in te gaan op de eisen van landbouworganisaties en van lobby's van landbouwers, agro-industrie en financiële kringen, moet er een milieuvriendelijk gemeenschappelijk landbouwbeleid worden vastgesteld waarmee er erkenning komt voor de vakbekwaamheid van de boeren en deze op een fatsoenlijk inkomen kunnen rekenen. Alle in de EU geproduceerde en ingevoerde voedingsmiddelen moeten aan de hoogste normen op het gebied van hygiëne en kwaliteit voldoen. Deze zouden door alle EU-lidstaten onderschreven en in acht genomen moeten worden;

f) het gebruik van nitraat om de bodem te behandelen moet worden teruggedrongen;

g) er moet gezorgd worden voor rechtvaardige normen, en als deze het normale kader overschrijden, dienen er financiële compensaties te volgen, zodat de zin voor initiatief en de ondernemingszin van landbouwers niet worden afgeremd;

h) er moet voor gezorgd worden dat alle lidstaten gelijktijdig de communautaire maatregelen toepassen. Zij die in gebreke blijven, dienen te worden beboet;

i) bij de uitwerking en financiering van sociale beleidsmaatregelen mag de landbouwer zelf niet worden vergeten (steunverlening aan kleine bedrijven, vervanging van landbouwers die met pensioen gaan, instandhouding van het sociale leven op het platteland, opleiding van landbouwers);

j) er moeten productiemethoden worden toegepast die bijdragen tot het behoud van de natuurlijke hulpbronnen: bodem (landbouw waarbij de grond niet vervuild wordt), water (irrigatiemethoden waarbij weinig water wordt gebruikt, tegen de verontreiniging van oppervlaktewater), flora en fauna.

Brussel, 17 februari 2000.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Jos Chabert

(1) PB C 173 van 19.6.1999, blz. 2.

(2) Toespraak van de heer Fischler tijdens de informele Landbouwraad van 30 mei t/m 1 juni 1999 in Dresden.

(3) Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1-8).

(4) Verordening van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een communautaire steunregeling voor bosbouwmaatregelen in de landbouw (PB L 215 van 30.7.1992, blz. 96-99).