Advies van het Comité van de Regio's over de "Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor programma's in het kader van de communautaire initiatieven waarvoor de lidstaten aanvragen voor steun uit hoofde van het Equal-initiatief kunnen indienen"
Advies van het Comité van de Regio's over de "Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor programma's in het kader van de communautaire initiatieven waarvoor de lidstaten aanvragen voor steun uit hoofde van het Equal-initiatief kunnen indienen"
Advies van het Comité van de Regio's over de "Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor programma's in het kader van de communautaire initiatieven waarvoor de lidstaten aanvragen voor steun uit hoofde van het Equal-initiatief kunnen indienen" CdR 219/99 FIN
Publicatieblad Nr. 156 van 06/06/2000 blz. 0018 - 0028
Advies van het Comité van de Regio's over:
- de "Mededeling van de Commissie aan de lidstaten - vaststelling van de richtsnoeren voor het communautaire initiatief voor plattelandsontwikkeling (Leader+)",
- de "Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor programma's in het kader van de communautaire initiatieven waarvoor de lidstaten aanvragen voor steun uit hoofde van het Equal-initiatief kunnen indienen", en
- de "Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor het communautaire initiatief op het gebied van trans-europese samenwerking ter stimulering van een harmonische en evenwichtige ontwikkeling van de Europese Unie - Interreg"
(2000/C 156/04)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
gezien de Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor een communautair initiatief op het gebied van trans-Europese samenwerking ter stimulering van een harmonieuze en evenwichtige ontwikkeling van de Europese ruimte (Interreg), COM(1999) 479 def.;
gezien de Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor het communautaire initiatief voor plattelandsontwikkeling (Leader+), COM(1999) 475 def.;
gezien de Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van richtsnoeren voor programma's in het kader van de communautaire initiatieven (PCI's) waarvoor de lidstaten aanvragen voor steunverlening uit hoofde van het Equal-initiatief kunnen indienen, COM(1999) 476 def.;
gezien het besluit van de Commissie van 25 oktober 1999 om het Comité overeenkomstig artikel 265, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit onderwerp te raadplegen;
gezien het besluit van zijn Bureau van 2 juni 1999 om commissie 1 "Regionaal beleid, Structuurfondsen, economische en sociale samenhang, grensoverschrijdende en interregionale samenwerking" te belasten met de voorbereiding van het advies;
gezien de bijdrage van commissie 5 "Sociaal beleid, volksgezondheid, consumentenbescherming, onderzoek, toerisme" (rapporteur: mevrouw Sexton, lid van de Longford County Council (IRL/ELDR);
gezien de bijdrage van commissie 2 "Landbouw, plattelandsontwikkeling, visserij" (rapporteur: de heer Correia, voorzitter van de gemeenteraad van Tavira (P/EVP);
gezien het door commissie 1 op 1 december 1999 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 219/99 rev. 3) (rapporteur: mevrouw Storm Rasmussen, voorzitter van de regioraad van Kopenhagen, DK/PSE),
heeft tijdens zijn 32e zitting van 16 en 17 februari 2000 (vergadering van 17 februari) het volgende advies uitgebracht.
1. Inleiding
1.1. Naar aanleiding van de mededeling van de Commissie over de communautaire initiatieven in de periode 2000-2006 (werkprogramma van de Commissie, nr. 97/020) en de Mededeling van de Commissie aan de lidstaten tot vaststelling van de richtsnoeren voor een communautair initiatief op het gebied van trans-Europese samenwerking ter stimulering van een harmonieuze en evenwichtige ontwikkeling van de Europese ruimte (Interreg), COM(1999) 479 def., heeft het Comité van de Regio's besloten een advies over dit onderwerp op te stellen. Met dit advies wil het Comité een bijdrage leveren tot de discussie over de communautaire initiatieven Interreg, Leader+ en Equal in de komende steunverleningsperiode. Het initiatief Urban wordt hier niet behandeld.
1.2. Het Comité verzoekt de Commissie en de vertegenwoordigers van de lidstaten in de beheerscomités van de verschillende communautaire initiatieven, erop toe te zien dat de belangen van de regio's en gemeenten volgens de aanbevelingen in dit advies worden behartigd.
2. Algemene opmerkingen
2.1. De communautaire initiatieven zijn zeer belangrijk en interessant voor de lokale en regionale overheden in de EU. Juist zij zijn vaak belast met het beheer van de programma's en de uitvoering van de projecten. Het Comité is dan ook zeker te spreken over het feit dat in de nieuwe Structuurfondsperiode meer aandacht aan de rol van de lokale en regionale overheden m.b.t. de communautaire initiatieven wordt geschonken.
2.2. Het Comité wijst erop dat de uitwerking en de uitvoering van plannen en programma's overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in de eerste plaats onder de bevoegdheid van de lokale en regionale overheden vallen.
2.3. Het Comité kan zich in principe vinden in de voorgestelde concentratie van de steunverlening bij de communautaire initiatieven, waardoor er van de huidige dertien nog vier initiatieven zullen overblijven. Bij de inhoud van de initiatieven is niet alleen het continuïteitsbeginsel in acht genomen, maar is ook rekening gehouden met de huidige ontwikkelingen.
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
2.4. Het Comité verwelkomt de vereenvoudiging van de steunverlening, in die zin dat elk communautair initiatief slechts door één Structuurfonds gefinancierd kan worden. Interreg en Urban worden gefinancierd via het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), Leader+ door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en Equal door het Europees Sociaal Fonds (ESF). In het kader van elk communautair initiatief moeten maatregelen uitgevoerd kunnen worden die door de andere fondsen worden gedekt. Dit betekent dat bijvoorbeeld Interreg via het EFRO ook activiteiten moet kunnen steunen die normaal onder het ESF of het EOGFL vallen. Aldus wordt ervoor gezorgd dat de steunverlening bij elk communautair initiatief meer wordt gericht op de problemen die moeten worden opgelost, en op de behoeften van de overheden die de middelen besteden. Daardoor zal de administratieve rompslomp worden verminderd, al wordt wel een extra inspanning van de voor de structuurfondsen verantwoordelijke instanties gevergd.
2.5. De communautaire initiatieven vormen een aanvulling op de overige Structuurfondsinitiatieven in het kader van de programma's voor de gebieden die onder doelstelling 1, 2 of 3 vallen. De programma's in het kader van de communautaire initiatieven moeten dan ook worden afgestemd op de programmeringsdocumenten van de lidstaten en de operationele programma's.
2.6. Het Comité stelt tot zijn genoegen vast dat een van de belangrijkste beginselen bij de nieuwe communautaire initiatieven is dat wordt uitgegaan van een "bottom up"-benadering en dat het regionale en het lokale niveau een grotere verantwoordelijkheid en rol krijgen (partnerschapsbeginsel). Het Comité vindt dat de lokale en regionale overheden een centrale rol moeten krijgen, zowel bij uitwerking van de programma's als bij de uitvoering en de evaluatie. De lokale en regionale overheden staan het dichtst bij de burgers en weten daardoor hoe de uitdagingen het best kunnen worden aangegaan. In verband daarmee is het zinvol nogmaals op te merken dat ook bij de toepassing van het programma door de lidstaten wordt uitgegaan van een solide partnerschap met de organisaties en verenigingen die de met de uitvoering van het programma belaste lokale en regionale overheden vertegenwoordigen.
2.7. De bestuurs- en evaluatiestructuren moeten zo eenvoudig mogelijk en zo min mogelijk bureaucratisch zijn, en de goedkeuringsprocedures moeten worden ingekort; daarom moeten de bestuursstructuren effectiever worden gemaakt.
2.8. De communautaire initiatieven steunen initiatieven met een bijzonder Europees karakter. De steunverlening mag daarom niet afhankelijk zijn van de vraag of het project in kwestie al dan niet wordt uitgevoerd in een gebied dat onder één van de Structuurfondsdoelstellingen valt. Daarentegen is het de taak van het structuurbeleid om d.m.v. de aanwijzing van doelstellingregio's en de regionale programma's bij te dragen tot inkomensnivellering tussen de regio's.
2.9. Het Comité acht het van belang dat samenwerkende partners op gelijke voet bij de communautaire initiatieven worden betrokken.
2.10. De Raad heeft op 1 juli 1999 bepaald dat er 10,4 miljard EUR (prijzen 1999) wordt uitgetrokken voor de communautaire initiatieven; daarvan gaat 4,875 miljard naar Interreg, 700 miljoen naar Urban, 2,020 miljard naar Leader+ en 2,847 miljard naar Equal.
2.11. Het Comité neemt kennis van het feit dat de steunverlening t.b.v. de communautaire initiatieven in de periode 2000-2006 wordt beperkt.
Interreg
3. Opmerkingen t.a.v. Interreg
3.1. Doel van het nieuwe Interreg-initiatief is het bevorderen van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking om een evenwichtige ontwikkeling in Europa te waarborgen.
3.2. Het Comité is verheugd over de grotere rol van de lokale en regionale overheden binnen Interreg III.
3.3. Het Comité acht het een goede zaak dat wordt voortgebouwd op de ervaringen met de eerdere Interreg-programma's en met de innovatieve acties in het kader van artikel 10 van de EFRO-verordening.
3.4.
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
3.5. Het Comité vindt dat de programma's uit hoofde van bovengenoemde onderdelen elkaar niet mogen overlappen, maar dat zij elkaar moeten aanvullen en zo een reeks samenwerkingsvormen en -verbanden mogelijk moeten maken. Zo dienen zowel overheden die nog maar weinig ervaring met interregionale samenwerking hebben opgedaan, als regio's en steden die op dit gebied meer ervaren zijn, in staat te worden gesteld aan de Interreg-samenwerking deel te nemen.
3.6. Het beheer van de Interreg-middelen zou wezenlijk vereenvoudigd moeten worden door de besluitvorming in de praktijk in handen te geven van de betrokken partners en door de juiste balans te creëren tussen vereenvoudiging en flexibiliteit, om er op deze manier voor te zorgen dat de middelen zo snel en efficiënt mogelijk worden uitbetaald. Daartoe dient de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen het verticale en horizontale partnerschap te worden verduidelijkt, de bureaucratische rompslomp te worden verminderd en dienen het toezicht, de evaluatie en de controle te worden verscherpt, om aldus een beter en gezond financieel beheer te kunnen waarborgen.
3.7. De Commissie vindt het belangrijk dat er echte grensoverschrijdende en transnationale activiteiten en bestuurlijke eenheden worden opgezet. Echte grensoverschrijdende samenwerking wordt gekenmerkt door een gemeenschappelijke besluitvormingsstructuur, die zowel de ontwikkeling van programma's, de selectie en financiering van projecten als een gemeenschappelijke bestuursstructuur omvat.
3.8. Het Comité stelt tot zijn voldoening vast dat de Commissie één geldbedrag (globale subsidie) rechtstreeks aan elk Interreg III-programma wil toekennen. De programma's functioneren het best wanneer van het "bottom up"-beginsel wordt uitgegaan, d.w.z. dat de lokale en regionale partners zelf het initiatief nemen en de regionale, lokale en sociale partners samen de projecten selecteren. In onderling overleg wordt dan besloten welke activiteiten binnen het programma passen en dus gesteund moeten worden.
3.9. Het Comité stelt tot zijn genoegen vast dat het vaststellen en ontwikkelen van structuren voor gemeenschappelijke programmering, follow-up en beheer (technische bijstand) tot 100 % gesteund kunnen worden.
3.10. De structuur, taken en middelen van de overheid verschillen van lidstaat tot lidstaat. Gezien de ervaringen die met de huidige Interreg-programma's zijn opgedaan, stelt het Comité voor, bepaalde particuliere middelen gelijk te stellen aan publieke cofinanciering bij EU-steun - met inachtneming van de mededingingsregels. Het gaat om middelen van bijvoorbeeld vakbeweging, ngo's of verenigingen die meer algemene doelstellingen steunen. Cofinanciering moet dan dus worden beoordeeld aan de hand van de bestemming i.p.v. de herkomst van de middelen.
3.11. De lijst met grensgebieden die in aanmerking komen voor steun uit hoofde van Interreg II A en geografische afbakeningen van de macroregio's die onder Interreg II B vallen, is bij de nieuwe Interreg-richtsnoeren aangepast.
3.12. Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om een Waarnemingspost voor grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking op te richten, mits deze niet bekostigd wordt met middelen die voor de Interreg-programma's zijn bestemd. Er bestaat grote behoefte aan een systeem om ervaringen met interregionale samenwerking te coördineren, uit te wisselen en te verspreiden.
4. Onderdeel A - grensoverschrijdende samenwerking (Interreg III A)
4.1. Vele van de huidige landsgrenzen in Europa zijn deze eeuw vastgesteld. De conflicten en het wantrouwen die ontstaan wanneer een grens wordt gewijzigd, maken maar langzaam plaats voor vreedzame coëxistentie en positieve samenwerking. Vooral de regio's die hun grens met Midden- en Oost-Europese landen delen, merken dat een grens eerder twee landen scheidt dan hen bijeenbrengt. Daarom is het van groot belang dat steun t.b.v. samenwerking tussen regio's binnen en buiten de EU prioriteit blijft krijgen, ook als het gaat om kustregio's.
4.2. Grensoverschrijdende samenwerking kan wezenlijk bijdragen tot een beter historisch, cultureel en politiek wederzijds begrip, en tot het uit de weg trachten te ruimen van bijvoorbeeld taalkundige, culturele, politieke en bestuurlijke belemmeringen.
4.3. Het Comité is het met de Commissie eens dat de huidige Interreg II A-regio's als uitgangspunt moeten worden genomen voor de vast te stellen nieuwe programma's op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking. Bovendien stelt het Comité met voldoening vast dat in de richtsnoeren de betekenis van de buitengrenzen wordt onderstreept. Interreg III A zal er in belangrijke mate toe bijdragen dat regionale verschillen in levensstandaard worden gelijkgetrokken, met name aan de lange grens tussen de EU en Rusland. Dank zij dit programma zullen de Baltische landen die op de nominatie staan om lid te worden van de EU, zich gemakkelijker het ontwikkelingsbeleid van de Unie eigen kunnen maken.
4.4. Voor eilanden of regio's die aan de zee grenzen, verlopen communicatie en contacten over zee. De maritieme communicatiewegen moeten worden verbeterd en uitgebreid, om de samenhang m.b.t. arbeidsmarkt, bedrijfsleven, onderwijssector en culturele leven over de grenzen in de interne markt te verbeteren. Er moet derhalve enige mate van flexibiliteit worden betracht zodat de eilanden van dit onderdeel A kunnen profiteren, met name de ultraperifeer gelegen gebieden, die geconfronteerd worden met het verdwijnen van het communautair initiatief Regis.
4.5. Het Comité stelt dan ook tot zijn voldoening vast dat bepaalde maritieme grenzen steun via Interreg III A blijven ontvangen. Vooral eilanden en geïsoleerde en perifere gebieden zullen hiervan profiteren en bestaande, goed functionerende en natuurlijke samenwerkingsregio's zullen in aanmerking voor steun blijven komen.
4.6. Er bestaan heel wat voorbeelden van echte grensoverschrijdende Interreg-bestuursstructuren, zoals de Eurregio's. Hoewel Eurregio's steunen op decentrale, transnationale politieke en bestuursstructuren, meent het Comité dat samenwerking binnen het kader van een Eurregio geen voorwaarde voor het verkrijgen van steun via Interreg III A mag zijn, maar wel als pluspunt moet worden gezien.
4.7. De Commissie wil voor iedere nationale grens slechts één programma vaststellen, met speciale subprogramma's voor kleinere grensoverschrijdende samenwerkingsgebieden. Juist Interreg III A-regio's hebben echter hun eigen politieke prioriteiten, die niet onder één centraal programma per nationale grens kunnen worden ondergebracht. Het is tevens in strijd met het "bottom up"-principe om het bestuurlijke en financiële besluitvormingsproces uit het horizontale partnerschap tussen de regionale, lokale en sociale partners in de regio's te lichten. Het Comité dringt er daarom op aan, de onafhankelijkheid van elk van de programma's voor samenwerkingsverbanden over één en dezelfde nationale grens te handhaven.
4.8. Het Comité is verheugd dat de Commissie een groot aantal uiteenlopende terreinen voorstelt waarop samenwerkende regio's grensoverschrijdende ontwikkelingsstrategieën kunnen implementeren. De grensoverschrijdende programma's weerspiegelen de specifieke uitdagingen waaraan ieder grensgebied het hoofd moet bieden. Het is daarom belangrijk dat de lijst met samenwerkingsthema's een breed scala initiatieven dekt en bijvoorbeeld ook plaats biedt aan lokale en regionale samenwerking op mediagebied.
4.9. De Interreg III A-programma's moeten flexibeler worden opgezet, zodat de samenwerking tussen de programma's op vier niveaus wordt verbeterd: de programmeringsfase, het politiek niveau, het beheer en dat van de projecten zelf. Het moet mogelijk zijn dat twee of meer programma's gemeenschappelijke doelstellingen nastreven, activiteiten coördineren of gemeenschappelijke projecten steunen. Waar zulks redelijk is, moet in het kader van Interreg III A-programma's ook steun kunnen worden gegeven aan regio's die meer dan twee landen omvatten, zoals bijvoorbeeld het grensgebied tussen België, Frankrijk en Luxemburg.
4.10. Het Comité kan zich vinden in de regel dat maximaal 20 % van de middelen t.b.v. een grensoverschrijdend programma kan worden toegekend aan projecten en activiteiten in gebieden die aan grensregio's grenzen. Voorwaarde voor deze steun is wel dat het hele grensgebied hiervan dient te profiteren, bijvoorbeeld door verbetering van de mobiliteit.
5. Onderdeel B - transnationale samenwerking (Interreg III B)
5.1. De samenwerking in het kader van onderdeel B onderscheidt zich van die in het kader van onderdeel A, onder meer doordat het geografische gebied en het aantal partners groter zijn (macroregio's). Er wordt steun verleend aan samenwerking op het gebied van ruimtelijke ordening en regionale ontwikkeling. Bij onderdeel B kan worden samengewerkt met aangrenzende regio's buiten de EU, voor zover het om projecten gaat die tot ontwikkeling en ondersteuning van gemeenschappelijke strategieën voor macroregio's bijdragen.
5.2. Interreg III B dient een groter werkterrein te krijgen dan het huidige Interreg II C-programma. Er moet niet alleen steun kunnen worden gegeven aan analyses en studies, maar ook aan projecten met meer zichtbare resultaten, zoals kleinschalige (infrastructuur)investeringen en proefprojecten. Zo wordt het gemakkelijker om de activiteiten en bevindingen te meten. Bovendien dient het begrip "ruimtelijke ordening" dusdanig te worden verruimd dat ook feitelijke regionale ontwikkeling en stimulering van het bedrijfsleven, onderzoek en technologische ontwikkeling, bevordering van de werkgelegenheid en onderwijs kunnen worden gesteund.
5.3. Als Interreg een positieve bijdrage tot het toekomstige ruimtelijke-ordeningsbeleid van de EU moet leveren, dienen de operationale programma's in het kader van dit initiatief zoveel mogelijk in overeenstemming te zijn met de doelstellingen van het Europees Ruimtelijk Ontwikkelingsperspectief (EROP). Interreg III B en EROP dienen elkaar te ondersteunen, in die zin dat de doelstellingen van EROP - evenwichtiger polycentrisch grondgebied, duurzame ontwikkeling, evenwichtigere vervoersinfrastructuur en respect voor natuur en cultureel erfgoed - door middel van concrete projecten worden verwezenlijkt.
5.4. Het Comité vindt dat de macroregio's van onderdeel B open moeten staan voor regio's die een positieve bijdrage tot een duurzame, harmonieuze en evenwichtige ontwikkeling kunnen leveren. Regio's die als natuurlijk achterland functioneren en met macroregio's verbonden zijn, moeten in staat worden gesteld, aan projecten uit hoofde van Interreg III B deel te nemen.
5.5. Het huidige Interreg II C-programma komt over als een programma dat door de nationale overheid wordt gedomineerd en waarvan ook regionale overheden gebruik kunnen maken. Het programma is echter niet gebaseerd op de ontwikkelingsprioriteiten van de lokale en regionale overheden voor de geografische gebieden die onder de projecten vallen. Daarom dient nauwgezet te worden nagegaan in hoeverre de programmerings- en bestuursstructuren van het huidige Interreg II C gehandhaafd moeten worden bij de nieuwe Interreg III B-programma's.
5.6. Het Comité is van oordeel dat bij de afbakening van Interreg III B-regio's ook de betrokken regio's of groepen regio's zélf hun fiat moeten kunnen geven. Bovendien moet hierbij eerst worden nagegaan of de afbakening van de Interreg II C-regio's wel als uitgangspunt mag worden gebruikt. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat de tenuitvoerlegging van de operationele programma's in sommige Interreg II C-regio's de nodige vertraging heeft opgelopen.
6. Onderdeel C - interregionale samenwerking (Interreg III C)
6.1. In het kader van onderdeel C zal steun worden gegeven aan samenwerking tussen regio's in heel Europa. Niet alle regio's en gemeenten beschikken immers over de juiste geografische omstandigheden, ervaring, capaciteit of grootte om aan grensoverschrijdende of transnationale samenwerking in het kader van onderdeel A of B te kunnen deelnemen. Het Comité is dan ook ingenomen met dit nieuwe initiatief en benadrukt dat er middelen moeten worden uitgetrokken voor netwerkvorming en voor kleinschalige interregionale projecten t.b.v. de uitwisseling van ervaringen.
6.2. Het Comité stelt zich kritisch op tegenover het idee om de bestuurlijke eenheden van onderdeel B te belasten met de uitwerking en het beheer van de programma's in het kader van onderdeel C. De B-programma's zijn bedoeld voor macroregio's en voor projecten op het vlak van ruimtelijke ordening en regionale ontwikkeling. De transnationale programma's in het kader van onderdeel C hebben een andere invalshoek en de bestuurlijke eenheden van onderdeel B voldoen niet noodzakelijkerwijs aan de vereiste voorwaarden om programma's uit te werken voor gebieden in de hele EU, op een breder werkterrein dan bij de B-programma's het geval is.
6.3. Onderdeel III dient dusdanig te worden opgezet dat:
- voor interregionale samenwerking een eigen plaats wordt ingeruimd binnen het communautaire initiatief Interreg III;
- interregionale samenwerking - als instrument voor de dialoog in heel Europa en het uitwisselen van ervaringen inzake de rol van lokale en regionale overheden bij de uitvoering van EU-maatregelen - een aanvulling vormt op de andere onderdelen, en
- bevordering van interregionale samenwerking geschiedt op basis van een autonoom en decentraal programmabeheer.
6.4. De Interreg III C-programma's moeten in geografisch of thematisch opzicht samenhangen of op een andere manier bepaalde kenmerken gemeen hebben. Het Comité vindt dat onderdeel C een innovatiever en specifieker karakter zou moeten hebben; de mogelijkheid zou moeten bestaan om steun toe te kennen aan samenwerkingspatronen die niet in aanmerking voor subsidie uit hoofde van onderdeel A of B komen.
6.5. Er zou, met het oog op de uitbreiding van de Unie, een aantal geografische programma's kunnen worden opgezet, die uitsluitend door de decentrale overheden op basis van gemeenschappelijke politieke prioriteiten voor de ontwikkeling van het desbetreffende gebied en mede met steun van Phare, Tacis en MEDA worden beheerd. Een dergelijk gemeenschappelijk kader zou beslissingen moeten kunnen nemen over het toekennen van steun aan projecten waarbij partners van binnen èn buiten de EU zijn betrokken en die beantwoorden aan de feitelijke behoeften en prioriteiten van de lokale en regionale overheden voor de regio's.
6.6. Het Comité is verheugd dat voor de overheden van regio's met een ontwikkelingsachterstand, van eilanden en van geïsoleerde en perifere regio's speciale voorzieningen zijn getroffen om - via onderdeel C - steun te blijven ontvangen.
7. Coördinatie tussen Interreg III en steun aan derde landen
7.1. Er moeten eenvoudigere en samenhangende procedures worden uitgewerkt om de samenwerking met de Midden- en Oost-Europese landen en het Middellandse-Zeegebied te versterken en deze landen op te nemen in het EU-beleid. Daarom is het noodzakelijk dat de coördinatie tussen Phare, Tacis en MEDA en de EU-instrumenten ter ondersteuning van de Balkanlanden die niet onder het Phare-programma vallen, enerzijds en Interreg III anderzijds wordt verbeterd.
7.2. De aanstaande uitbreiding van de EU rechtvaardigt interregionale samenwerking. Samenwerking en uitwisseling van ervaringen zijn belangrijk voor de voorbereiding van de kandidaat-lidstaten op het lidmaatschap van de Europese Unie en daarmee voor de Europese integratie en solidariteit.
Coördinatie van de steunverlening gaat gepaard met de volgende problemen:
7.3. Volgens de nieuwe richtsnoeren zal Phare CBC (cross border co-operation) alleen onderdeel A kunnen cofinancieren, terwijl cofinanciering van onderdeel B mogelijk is via het Pretoetredingsinstrument voor structuurbeleid (ISPA) of Mainstream Phare. De B-projecten zijn echter te kleinschalig om daarvoor in aanmerking komen: ISPA verleent alleen steun aan projecten op het gebied van vervoer en milieu met een budget van meer dan 5 miljoen euro, terwijl Mainstream Phare alleen projecten boven de 2 miljoen euro steunt.
7.4. De procedures en begrotingen van de programma's zijn niet op elkaar afgestemd: Phare, ISPA en Tacis werken met éénjarige begrotingen, terwijl de begroting bij Interreg een meerjarige looptijd heeft. Dit betekent dat de projecten aan uiteenlopende termijnen zijn gebonden.
7.5. De programma's hebben verschillende doelstellingen en actieterreinen. Interreg III B richt zich op ruimtelijke ordening, terwijl Phare is bedoeld om de kandidaat-lidstaten te helpen voorbereiden op hun toetreding tot de EU, en Tacis de omschakeling van landen in de voormalige Sovjet-Unie moet vergemakkelijken. Aangezien de richtsnoeren per programma verschillen, moeten er meerdere aanvragen voor hetzelfde project worden ingediend. Doordat de goedkeuringstermijn per programma verschilt, lopen de projecten onnodig vertraging op.
7.6. Het Comité stelt voor, op de begroting van Phare, Tacis en MEDA middelen te reserveren voor cofinanciering van Interreg III-projecten. De transnationale beheerscomités van Interreg zouden dan projecten kunnen voordragen die waard zijn gesteund te worden.
7.7. Het Comité stelt vast dat de Commissie in de richtsnoeren voor Interreg streeft naar een betere coördinatie tussen Interreg en de steunverlening aan de buurlanden van de EU in Midden- en Oost-Europa, op de Balkan en het Middellandse-Zeegebied.
8. Financiering
8.1. Het Comité is verheugd dat het Interreg-initiatief meer prioriteit krijgt. Het kan zich erin vinden dat de helft van het totale budget voor de communautaire initiatieven in de periode 2000-2006, nl. 4,875 miljard euro, voor Interreg III is bestemd.
8.2. De staatshoofden en regeringsleiders onderstreepten bij de goedkeuring van Agenda 2000 dat vooral nadruk op de grensoverschrijdende activiteiten moet worden gelegd, met het oog op de uitbreiding van de EU.
8.3. In dit verband dient er wel rekening mee te worden gehouden dat de huidige steunverleningsperiode pas tussen 1997 en 1999 middelen aan Interreg II C zijn toegewezen. Mede daarom en gezien de goede resultaten die met dit initiatief zijn behaald, dient het relatieve gewicht van de transnationale activiteiten te worden vergroot.
8.4. Het Comité vindt daarom dat de middelen op redelijke wijze tussen Interreg III A en B moeten worden verdeeld, en wel dusdanig dat de steunverlening t.b.v. de grensoverschrijdende activiteiten in het kader van Interreg II A op peil blijft en tegelijkertijd rekening wordt gehouden met het feit dat pas in de tweede helft van de huidige steunverleningsperiode middelen aan de transnationale activiteiten in het kader van Interreg II C zijn toegekend. Dit betekent dat er minder middelen beschikbaar zijn voor de initiatieven van het nieuwe Interreg III C.
8.5. Het Comité vindt daarom dat de verdeling van de middelen over de begrotingslijnen van Interreg III in de lijn moet liggen van hetgeen de staatshoofden en regeringsleiders i.v.m. Agenda 2000 hebben besloten, en het accent dus, met name met het oog op de uitbreiding, moet komen te liggen op grensoverschrijdende activiteiten.
8.6. Om te voorkomen dat bepaalde nationale delen van de transnationale gebieden van Interreg III B vergeleken met aangrenzende gebieden te weinig middelen krijgen, waardoor de beoogde synergie gedeeltelijk zal uitblijven, stelt het Comité van de Regio's de Commissie voor om de lidstaten te verzoeken hun EFRO-middelen zodanig te verdelen dat er voor interne solidariteit tussen de gebieden en voor echte continuïteit met Interreg II C wordt gezorgd.
9. Aanbevelingen m.b.t. Interreg III
Het Comité dringt erop aan dat:
1. de lokale en regionale overheden een grotere rol krijgen bij de programmering, uitvoering, selectie en evaluatie, zodat het subsidiariteitsbeginsel volledig wordt geëerbiedigd;
2. het beheer wezenlijk wordt vereenvoudigd door de besluitvorming in de praktijk in handen te geven van de betrokken partners en door de juiste balans te creëren tussen vereenvoudiging en flexibiliteit, om er op deze manier voor te zorgen dat de middelen snel en efficiënt worden uitbetaald;
3. het partnerschapsbeginsel wordt nageleefd, d.w.z. dat de regionale, lokale en sociale partners verantwoordelijk zijn voor programmering, financiën en beheer;
4. de programma's van Interreg A, B en C elkaar aanvullen, in die zin dat zowel overheden die nog maar weinig ervaring met interregionale samenwerking hebben opgedaan, als regio's die op dit gebied meer ervaren zijn, in staat te worden gesteld aan de Interreg-samenwerking deel te nemen;
5. de Interreg III-programma's zo flexibel worden gemaakt dat op programmaniveau, politiek en bestuurlijk niveau en projectniveau kan worden samengewerkt;
6. de voor Interreg III beschikbare middelen flexibel worden aangewend en ook toegankelijk zijn voor regio's die een positieve bijdrage tot een duurzame, harmonieuze en evenwichtige ontwikkeling kunnen leveren; dat regio's die als natuurlijk achterland functioneren en duidelijk verbonden zijn met macroregio's, in staat worden gesteld, aan de Interreg III-programma's deel te nemen;
7. voor alle projecten en partners gelijke steunpercentages worden gehanteerd, ongeacht de vraag of de partners al dan niet afkomstig zijn uit een doelstellinggebied;
8. particuliere middelen ter ondersteuning van algemene doelstellingen worden gelijkgesteld met publieke cofinanciering;
9. niet alleen Euregio's voor het beheer van programma's en middelen in het kader van Interreg III A in aanmerking kunnen komen;
10. er meerdere Interreg III A-programma's over de nationale grenzen heen worden opgezet waarvoor nu ook al verscheidene programma's bestaan;
11. de lijst met actieterreinen van Interreg III A een breed scala initiatieven dekt, waarbij ook de mogelijkheid wordt voorzien om binnen relevante thematische gebieden samen te werken;
12. het actieterrein van Interreg III B wordt verruimd, in die zin dat ook steun kan worden verleend aan bijvoorbeeld kleinschalige (infrastructuur)investeringen en proefprojecten;
13. nauwgezet wordt nagegaan in hoeverre de programmerings- en bestuursstructuren van het huidige Interreg II C gehandhaafd moeten worden bij de nieuwe Interreg III B-programma's;
14. wordt afgezien van het idee om de transnationale bestuurlijke eenheden van onderdeel B te belasten met de uitwerking en het beheer van de programma's in het kader van onderdeel C;
15. de coördinatie tussen Phare, Tacis en MEDA enerzijds en Interreg III anderzijds wordt verbeterd;
16. de middelen op redelijke wijze tussen Interreg III A en B worden verdeeld, en wel dusdanig dat de steunverlening t.b.v. de grensoverschrijdende activiteiten op peil blijft en het relatieve gewicht van de transnationale activiteiten wordt vergroot, terwijl tevens voldoende middelen worden uitgetrokken t.b.v. de initiatieven van het nieuwe Interreg III C.
Equal
10. Opmerkingen t.a.v. Equal
10.1. Het streven naar maximale werkgelegenheid en naar sociale cohesie vormt voor de Europese Unie een grote uitdaging. In het Verdrag van Amsterdam wordt uitdrukkelijk gewezen op de rol van de Unie bij het bestrijden van sociale uitsluiting en discriminatie. Art. 137 biedt hier de grondslag voor, nl.:
"maatregelen die erop gericht zijn de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en optimale praktijken, bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen teneinde de sociale uitsluiting te bestrijden".
10.2. Er zijn niet alleen morele en ethische maar ook economische redenen om de strijd aan te binden tegen werkloosheid en sociale uitsluiting. De snelle modernisering en de invoering van nieuwe technologieën hebben op korte tijd de behoefte aan hoger opgeleide arbeidskrachten overal in de Unie aanzienlijk doen toenemen. Voor wie toegang heeft tot onderwijs en opleiding zijn de mogelijkheden om profijt te trekken van de opkomende informatiemaatschappij onbegrensd. Voor lager geschoolden, en zeker voor lager geschoolde werklozen, is de kloof tussen "geschoold" en "ongeschoold" alleen maar groter geworden. Door ervoor te zorgen dat iedereen, en met name de laagst geschoolden, toegang krijgt tot de arbeidsmarkt, kan de Unie ook dàt deel van het menselijk potentieel ontsluiten dat anders verborgen of ongebruikt zou blijven. Nogal wat werkgevers zijn geneigd om, wanneer er niet voldoende geschoolde arbeidskrachten voorhanden zijn, arbeidskrachten uit het buitenland aan te trekken in plaats van werkloze of laag geschoolde arbeidskrachten een adequate opleiding te geven.
10.3. Het opstellen van de Europese werkgelegenheidsstrategie en van nationale actieplannen heeft geleid tot een hervorming van het Europees Sociaal Fonds (ESF). De Europese werkgelegenheidsstrategie zal bepalend zijn voor de toekomstige doelstellingen en prioriteiten van het ESF.
10.4. Tijdens de programmeringsperiode 1994-1999 vond de steunverlening via het ESF grotendeels plaats binnen het kader van twee communautaire initiatieven: nl. Adapt (aanpassing van de arbeidskrachten aan veranderingen in het bedrijfsleven) en Employment (reïntegratie van werklozedoelgroepen op de arbeidsmarkt). Het Employment-initiatief viel daarbij uiteen in vier onderdelen: NOW, Horizon, Youthstart en Integra.
10.5. Deze twee communautair initiatieven zijn belangrijke instrumenten om het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid te sturen. Zowel Adapt als Employment hebben de weg geëffend voor een preventieve, actieve en innovatieve aanpak van werkgelegenheid- en arbeidsmarktproblemen. Beide initiatieven hebben bijgedragen tot de verspreiding van de resultaten van geslaagde projecten en programma's, waardoor zij de basis hebben gelegd voor de invoering van een adequaat arbeidsmarktbeleid in de diverse lidstaten. Bovendien hebben de grensoverschrijdende partnerschappen het "leerproces" versneld.
10.6. Het nieuwe Equal-initiatief bouwt voort op de ervaringen met en de successen van Adapt en Employment. De bedoeling is dat het aanzienlijke potentieel op het vlak van grensoverschrijdende samenwerking - zowel het aaneenkoppelen van projecten als de samenwerking tussen projectleiders en politieke beleidsvormers - verder zal worden uitgebouwd en dat de Europese werkgelegenheidsstrategie zal worden bijgesteld in het licht van de opgedane ervaringen.
10.7. De Commissie erkent terecht dat uit Adapt en Employment heel wat lessen kunnen worden getrokken. Er moet worden voortgebouwd op de opgedane ervaring, wat in de eerste plaats geldt voor de projectleiders en degenen die bij het beheer van de initiatieven zijn betrokken. De met de huidige communautaire initiatieven gecreëerde toegevoegde waarde mag in geen geval weer verloren gaan, maar moet nog verder worden uitgebouwd.
11. Aard van de projecten en additionaliteit
11.1. Aard van de projecten
11.1.1. De Commissie wil het in de nieuwe programmeringsperiode over een andere boeg gooien. Zij wil versnippering tegengaan door de beschikbare middelen niet langer over een groot aantal kleine projecten te verdelen. Anders dan in de huidige programmeringsperiode wil zij minder projecten steunen om de beschikbare middelen te kunnen reserveren voor een klein aantal omvangrijke en succesvolle projecten. Zij gaat ervan uit dat "kleine" projecten zich minder goed lenen voor grensoverschrijdende samenwerking. Het Comité is van mening dat projecten niet op basis van hun omvang mogen worden beoordeeld of geëvalueerd. Vaak lenen kleine projecten zich beter tot het uitproberen en demonstreren van nieuwe methoden en het verspreiden van nieuwe inzichten.
11.1.2. De Commissie vreest wellicht dat de betrokken organisaties en instanties - met name zijzelf - met zoveel administratieve rompslomp geconfronteerd gaan worden dat de projecten in kwestie geen noemenswaardig multipliereffect teweeg zullen brengen. Het Comité is evenwel van oordeel dat het Equal-initiatief, mits op een efficiënte en eenvoudige manier beheerd, wel degelijk effect zal sorteren en dat alle betrokkenen er profijt van zullen trekken.
11.2. Additionaliteit
11.2.1. In het kader van het nieuwe Equal-initiatief dient ook bijzondere aandacht worden geschonken aan de naleving van het additionaliteitsbeginsel. In het kader van de initiatieven Adapt en Employment is gebleken dat het vaak erg moeilijk is om lokale en regionale overheden ertoe te bewegen met de nodige financiële middelen over de brug te komen, met name als het gaat om grootschalige grensoverschrijdende projecten. Als het Equal-budget volledig wordt gereserveerd voor grootschalige projecten, dan is het gevaar niet denkbeeldig dat sommige lokale en regionale overheden moeten afhaken omdat zij hún deel van de financiële middelen niet kunnen opbrengen. Aangezien dit met kleinere projecten een stuk gemakkelijker is, is het beter om in het kader van dit initiatief ook kleinere projecten te ondersteunen.
12. Maatregelen
12.1. De bedoeling is om in het kader van het Equal-initiatief steun te verlenen voor drie soorten maatregelen:
i) Onderdeel A: transnationale geïntegreerde projecten;
ii) Onderdeel B: aaneenkoppeling van projecten en verspreiding van succesvolle methoden;
iii) Onderdeel C: beleidsontwikkelingen.
12.2. Onderdeel A: transnationale geïntegreerde projecten
12.2.1. Met dit soort projecten wil de Commissie de strijd aanbinden tegen discriminatie en ongelijkheid op de arbeidsmarkt. De projecten zullen worden geselecteerd en uitgevoerd op basis van drie criteria:
a) innovatie: nagegaan zal worden in hoeverre wordt voortgebouwd op de ervaringen die met vorige communautaire initiatieven zijn opgedaan;
b) betrokkenheid van de "basis", d.w.z. van diegenen die rechtstreeks bij de bestrijding van discriminatie en ongelijkheid op de arbeidsmarkt betrokken zijn;
c) geïntegreerde aanpak: succesvolle projecten dienen uit verschillende onderdelen te bestaan.
12.2.2. De Commissie beveelt aan om bij ieder project drie fasen te onderscheiden: een voorbereidende fase, een operationele fase en een evaluatie- en voorlichtingsfase, waarin de resultaten van het project bekend worden gemaakt.
12.2.3. Het is een goede zaak dat de Commissie deze geïntegreerde projecten uitsluitend via het Europees Sociaal Fonds wil financieren, omdat zulks tot een vereenvoudiging van de procedures zal leiden.
12.2.4. Het is van het grootste belang dat de drie in paragraaf 12.2.1 genoemde criteria van meet af aan duidelijk worden omschreven om verwarring zoals in het geval van Adapt en Employment te voorkomen.
12.3. Onderdeel B: aaneenkoppeling van projecten en verspreiding van succesvolle methoden
12.3.1. De bedoeling is uit hoofde van dit onderdeel steun te verlenen voor projecten op een beperkt aantal nauwkeurig afgebakende terreinen. Het Comité is van oordeel dat de lokale en regionale instanties samen met de lidstaten en de Commissie moeten kunnen beslissen welke terreinen hiervoor in aanmerking komen. De Commissie beveelt ook aan dat iedere lidstaat concrete voorstellen formuleert voor de onderlinge aaneenkoppeling van de projecten en de verspreiding van de resultaten van succesvolle projecten. Het Comité is van oordeel dat de lokale en regionale instanties ook daarbij actief moeten worden betrokken.
12.4. Onderdeel C: beleidsontwikkeling
12.4.1. Het is een goede zaak dat de Commissie met de lidstaten wil gaan samenwerken om de aan het licht gekomen succesvolle methoden te "vertalen" in concrete beleidsmaatregelen op de terreinen waarop Equal van toepassing is. Het Comité pleit in dit verband vooral voor het ontwikkelen van methoden voor het vergelijken en verspreiden van de resultaten van de uitgevoerde projecten.
13. Tenuitvoerlegging van Equal
13.1. De Commissie beveelt aan dat iedere lidstaat d.m.v. een coördinatie-instantie een nationaal programma laat voorbereiden, uitgaande van de Europese werkgelegenheidsstrategie en van de overeengekomen thema's. Wanneer deze programma's eenmaal zijn goedgekeurd, is het aan de lidstaten om regelmatig oproepen voor projecten te lanceren en nationale toezichtcomités in te stellen, die de tenuitvoerlegging van het initiatief op de voet moeten volgen. Het Comité is van oordeel dat de regionale en lokale overheden op het niveau van de lidstaten een belangrijke rol kunnen spelen en ervoor kunnen zorgen dat Equal een succes wordt. Het is van mening dat de regionale en lokale instanties vertegenwoordigd dienen te zijn in de nationale toezichtcomités, waar zij, uitgaande van hun eigen lokale en regionale ervaringen, een sturende rol kunnen spelen.
14. Doelgerichte maatregelen
14.1. Het Comité is bezorgd over het feit dat het voorstel van de Commissie niet voorziet in vaste budgetten voor bepaalde bevolkingsgroepen, in tegenstelling tot de regeling die in het kader van de huidige communautaire initiatieven is getroffen. Alle organisaties die bij de strijd tegen marginalisering betrokken zijn, zullen het tegen elkaar moeten opnemen willen zij geld uit het Equal-budget kunnen krijgen. Zo zullen organisaties die de strijd aanbinden tegen discriminatie van gehandicapten moeten concurreren tegen organisaties die opkomen voor gelijke kansen voor vrouwen op de arbeidsmarkt. Of dit uiteindelijk de beste en meest waardevolle projecten zal opleveren, is nog maar de vraag. Het Comité dringt er dan ook bij de Commissie op aan na te gaan of het niet beter is om in het kader van het Equal-initiatief voor elk van de gemarginaliseerde bevolkingsgroepen een specifiek budget te voorzien.
15. Aanbevelingen m.b.t. Equal
15.1. Het Comité beveelt aan dat de Commissie bij het opstellen van haar richtsnoeren voor het Equal-initiatief met een aantal punten rekening houdt:
1) Equal is bedoeld om de resultaten van de lopende initiatieven Adapt en Employment te consolideren. Nieuwe programma's en maatregelen dienen evenwel in een nieuwe context, nl. die van de Europese werkgelegenheidsstrategie, te worden ingebed. Equal moet een instrument worden dat de communautaire, lokale, regionale en nationale instanties helpt bij het bestrijden van sociale uitsluiting op alle terreinen.
2) De administratieve rompslomp met betrekking tot de indiening van de steunaanvragen dient zo beperkt mogelijk te worden gehouden. Vaak laten belangstellenden het afweten omdat zij opzien tegen de al te omslachtige bureaucratische procedures.
3) De gebruikte begrippen - zoals innovatie, transnationaal en mainstreaming - dienen duidelijk te worden gedefinieerd.
4) Er moet voor het nodige toezicht worden gezorgd, zodat de resultaten van de projecten met elkaar kunnen worden vergeleken.
5) Verspreiding van de resultaten van succesvolle projecten op nationaal, regionaal en lokaal niveau is alleen mogelijk als van meet af aan - en dus niet pas na afloop van het project - een adequate strategie voor de verspreiding van de resultaten wordt uitgestippeld.
Leader+
16. Opmerkingen t.a.v. Leader+
16.1. Dé grote vernieuwing van het communautair initiatief Leader+ (I en II) hield verband met de aanpak, die in de volgende punten kan worden samengevat:
- geïntegreerd optreden: het programma bestrijkt bijna alle mogelijke actiegebieden:
- stimulering en technische bijstand voor ontwikkeling
- opleiding op verschillende niveaus
- oprichting/versterking/modernisering van ondernemingen
- valorisatie van lokale grondstoffen via kleinschalige verwerking
- promotie en afzet van lokale diensten en producten
- verankering en diversificatie van het plattelandstoerisme
- bescherming en valorisatie van het culturele erfgoed en de milieurijkdommen;
- integrerende maatregelen: op elk van deze gebieden worden verschillende projecten en activiteiten op touw gezet, die elkaar aanvullen en samenhangend zijn; het gaat dus niét om een samenraapsel van losse projecten;
- op territoriale leest geschoeide acties: opzet en tenuitvoerlegging stroken met de middelen, mogelijkheden en verwachtingen van een welomschreven grondgebied;
- opwaartse dynamiek: de plaatselijke bevolking en organisaties worden gestimuleerd en gaan inzien dat zij stuk voor stuk schakels zijn in het proces van lokale ontwikkeling;
- decentralisatie: het beheer wordt toevertrouwd aan een lokale actiegroep die over een ruime mate van autonomie beschikt, zodat zij de nodige flexibiliteit aan de dag kan leggen.
16.2. Uit de blauwdruk van Leader+ blijkt dat de voornaamste richtsnoeren uit de vorige programma's worden overgenomen. Daarnaast is echter ook een nieuw element in de opzet geslopen, nl. de eis dat de in het lokale ontwikkelingsplan voorgestelde strategie toegespitst dient te zijn op één van de thema's die door de Commissie worden aangegeven. Het CvdR vindt het belangrijk dat de inspanningen zich concentreren op specifieke probleemgebieden. De door de Commissie aangegeven thema's en doelgroepen kunnen deel uitmaken van een geïntegreerde ontwikkelingsstrategie. Het CvdR wijst er in dit verband op dat de plaatselijke groepen meer dan één thema of doelgroep kunnen kiezen en dringt er bij de lidstaten dan ook op aan, gebruik te maken van de mogelijkheid om de lijst van potentiële thema's en doelgroepen aan te vullen.
Voorts is het van belang te onderkennen dat steeds voorop heeft gestaan dat Leader+ in principe van toepassing kan zijn in alle plattelandsgebieden van de vijftien lidstaten van Europa en dat daarvoor in de richtsnoeren voor de opstelling van plannen geen belemmeringen mogen worden opgeworpen.
Het Comité stelt dan ook voor om dergelijke passages uit de tekst van de ontwerpmededeling van de Commissie aan de lidstaten te schrappen. Het betreft het laatste gedeelte na de komma van de zin zoals geformuleerd onder par. 9 en de gehele laatste zin van par. 10.
16.3. Bovendien wordt verwezen naar de specifieke kenmerken en het geheel nieuwe karakter van de eigen ontwikkelingsstrategieën van de verschillende lokale actieplannen, die scherp afsteken tegen de klassieke actieprogramma's.
Een van de kenmerken van die klassieke programma's is immers juist de sectorale of op een bepaalde doelgroep gerichte aanpak.
16.4. Dé grote innovatie van Leader+ is dat hier voor het eerst een heel andere en vooruitstrevende aanpak gepromoot wordt, en het is dan ook van cruciaal belang dat op dezelfde voet wordt voortgewerkt.
16.5. In dit verband zij overigens onderstreept dat een actieplan voor de geïntegreerde ontwikkeling van een plattelandsgebied niet alleen uit innovatieve acties mag bestaan, maar ook een groot aantal initiatieven en projecten moet omvatten waarmee wordt ingespeeld op de plaatselijke problemen en verwachtingen. Die lokale impact is een conditio sine qua non wil men meer vaart zetten achter de plaatselijke ontwikkeling. Het innovatieve aspect slaat op het plan in zijn geheel. Ook niet innovatieve acties kunnen in bepaalde gevallen cruciaal blijken voor het voortbestaan en de samenhang van het hele proces.
16.6. Tot slot zij er nog op gewezen dat een dergelijke aanpak inhoudt dat de uitwerking en de tenuitvoerlegging van de plannen voor lokale ontwikkeling worden toevertrouwd aan een vereniging voor lokale ontwikkeling, die daarnaast ook de plaatselijke bevolking en organisaties dient te stimuleren en te mobiliseren en hun acties in goede banen dient te leiden. Indien niet wordt geïnvesteerd in de lokale dynamiek, en de belangstelling voor territoriale ontwikkeling niet wordt aangewakkerd, zal Leader+ nooit tot wasdom komen.
Het is dus van fundamenteel belang dat in het kader van Leader+ bijzondere aandacht uitgaat naar stimulering en technische bijstand, en dat de nodige middelen worden vrijgemaakt voor een breed spectrum van activiteiten en initiatieven, o.m. de oprichting en werking van animatienetwerken (elk met een afzonderlijke kern en hun eigen uitrusting en personeel), de publicatie van voorlichtings- en publiciteitsmateriaal op territoriale maat toegesneden, en de organisatie van feesten en festivals.
Ook plattelandsgebieden waar bestaande Leader-groepen worden voortgezet, dienen in aanmerking te komen voor (eventueel beperkte) steun ten behoeve van het verwerven van deskundigheid en voor andere vormen van technische bijstand.
16.7. Ook moet een bijzondere plaats worden ingeruimd voor integrerende acties, waarbij een en dezelfde doelstelling wordt nagestreefd via verschillende vormen van investering die tot synergieën leiden en elkaar aanvullen.
16.8. Van bijzonder belang is het aanmoedigen van kleinschalige, plaatselijke initiatieven.
16.9. Leader+ zou verenigingen en organisaties die zich inzetten voor plaatselijke ontwikkeling meer armslag moeten geven. Om de acties die gericht zijn op stimulering, samenwerking op territoriaal niveau en netwerkverbindingen tussen plattelandsgebieden zo goed mogelijk ten uitvoer te leggen, moeten met name de CARREFOUR-centra direct bij een en ander worden betrokken.
16.10. Er dient aansluiting te worden gezocht bij andere programma's die gericht zijn op werkgelegenheid, beroepsopleiding, de ambachtelijke sector en andere sociale sectoren, en die Leader+ een meerwaarde kunnen geven.
16.11. Het CvdR telt heel wat lokale verkozenen uit plattelandsgebieden die met specifieke structurele problemen te kampen hebben, en stelt dan ook het grootste belang in Leader+.
16.12. Stuwende kracht achter de ontwikkeling van plattelandsgebieden met bepaalde handicaps zijn op de eerste plaats de lokale verkozenen. Zo worden de belangrijkste investeringsprojecten, die erop gericht zijn de werkgelegenheid te bevorderen en de economie nieuw leven in te blazen, gesteund door de lokale autoriteiten. Het zou dan ook een slechte zaak zijn als op Europees, nationaal of regionaal niveau een bureaucratische en dirigistische aanpak zou worden gehanteerd voor Leader+ dat eigenlijk de lokale ondernemingszin zou moeten stimuleren.
16.13. Het CvdR dringt erop aan dat de uitvoeringsverordening zo snel mogelijk in werking treedt.
De termijn van vijf maanden voor de beoordeling van de steunaanvragen is naar de mening van het CvdR veel te lang. De lokale verenigingen die zich bezig houden met ontwikkeling zijn niet gewend aan dit soort bureaucratische rompslomp en zouden, na de hoge verwachtingen die het Commissievoorstel wekt, moeite hebben met een dermate lange wachttijd.
Tevens dient erop te worden toegezien dat de uitvoering van de programma's geen vertraging oploopt. De Commissie geeft de lidstaten na de goedkeuring van de selectiecriteria maar liefst twee jaar de tijd om plaatselijke groepen te selecteren. Deze procedure zou volgens het CvdR niet meer dan bijvoorbeeld een half jaar in beslag mogen nemen. Gezien de ervaringen die tijdens de lopende programmeringsperiode zijn opgedaan, meent het CvdR dat vertraging bij de uitvoering van de programma's afbreuk zal doen aan de verwezenlijking en het effect van de maatregelen in nieuwe Leader-gebieden, die eerst nog deskundigheid moeten opbouwen. Bovendien kan de verworven deskundigheid in gebieden die opnieuw worden geselecteerd, zo verloren gaan.
16.14. Het CvdR is van oordeel dat het grootste gedeelte van de financiële middelen naar de eerste van de drie pijlers van het programma moet gaan, nl. geïntegreerde en vernieuwende territoriale strategieën voor plattelandsontwikkeling.
Bij de selectie van de financieringsaanvragen dient de Commissie na te gaan of er werkelijk sprake is van een lokale ontwikkelingsstrategie waarbij diverse partners betrokken zijn.
16.15. Het CvdR zou graag zien dat ook infrastructuurprojecten worden opgenomen in Leader+. Infrastructuurprojecten die daarvoor niet in aanmerking komen, zouden voorrang moeten krijgen bij de selectie van steunaanvragen in het kader van andere programma's.
Het is immers een feit dat een strategie voor plattelandsontwikkeling geen kans van slagen heeft als er niet ook voor de nodige basisinfrastructuur wordt gezorgd.
16.16. De Commissie stelt dat samenwerking meer dient te omvatten dan alleen het uitwisselen van ervaring. Het CvdR is het daarmee in principe eens, maar wijst er wel op dat de uitwisseling van ervaring als aparte samenwerkingsvorm niet van steun mag worden uitgesloten.
16.17. Van preselectie van bepaalde gebieden in een regio zoals dit wordt voorgeschreven in par. 9 van het voorstel inzake de richtsnoeren dient te worden afgezien.
16.18. De bepaling dat deze regeling alleen voor lokale werkgroepen geldt, zoals wordt voorgesteld in par. 12, eerste alinea, van de richtsnoer, dient te worden geschrapt.
Hetzelfde geldt voor de bepaling dat overheidsinstanties en gekozen vertegenwoordigers niet meer dan de helft van de lokale werkgroepen mogen uitmaken (par. 12, derde alinea).
Brussel, 17 februari 2000.
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Jos Chabert