Home

Voorstel voor een Besluit van de Raad houdende goedkeuring namens de Gemeenschap van OSPAR-besluit 98/3 inzake de verwijdering van niet meer gebruikte offshore- installaties

Voorstel voor een Besluit van de Raad houdende goedkeuring namens de Gemeenschap van OSPAR-besluit 98/3 inzake de verwijdering van niet meer gebruikte offshore- installaties

Voorstel voor een Besluit van de Raad houdende goedkeuring namens de Gemeenschap van OSPAR-besluit 98/3 inzake de verwijdering van niet meer gebruikte offshore- installaties /* COM/99/0190 def. - CNS 99/0097 */

Publicatieblad Nr. C 158 van 04/06/1999 blz. 0010


Voorstel voor een besluit van de Raad houdende goedkeuring namens de Gemeenschap van OSPAR-besluit 98/3 inzake de verwijdering van niet meer gebruikte offshore-installaties

(1999/C 158/03)

(Voor de EER relevante tekst)

COM(1999) 190 def. - 99/0097 (CNS)

(Door de Commissie ingediend op 26 april 1999)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 R, lid 4, artikel 228, lid 2, eerste zin, en artikel 228, lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

(1) Overwegende dat de Gemeenschap verdragsluitende partij is bij het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (OSPAR-verdrag) krachtens Besluit 98/249/EG van de Raad(1); dat dit verdrag, dat op 25 maart 1998 in werking is getreden, erop gericht is verontreiniging te voorkomen en te beëindigen en het zeegebied te beschermen tegen de nadelige gevolgen van menselijke activiteiten;

(2) Overwegende dat de uitvoerende instantie van het OSPAR-verdrag (de OSPAR-commissie) maatregelen kan vaststellen op gebieden die binnen de werkingssfeer van dat verdrag vallen; dat zij OSPAR-besluit 98/3 inzake de verwijdering van niet meer gebruikte offshore-installaties heeft aangenomen;

(3) Overwegende dat de Europese Commissie bij de Raad en het Europees Parlement een mededeling betreffende de opruiming en verwijdering van niet meer gebruikte offshore olie- en gasinstallaties(2) heeft ingediend; dat de Raad zich gunstig over dit voorstel heeft uitgesproken en conclusies heeft aangenomen betreffende onderhandelingsrichtsnoeren met betrekking tot het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, waarin wordt gepleit voor de aanneming van een OSPAR-besluit betreffende de verwijdering van niet meer gebruikte offshore-installaties dat door alle partijen bij het OSPAR-verdrag wordt gesteund;

(4) Overwegende dat de Commissie aan de onderhandelingen over OSPAR-besluit 98/3 heeft deelgenomen overeenkomstig de conclusies van de Raad betreffende onderhandelingsrichtsnoeren met betrekking tot het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan;

(5) Overwegende dat OSPAR-besluit 98/3 een bijdrage vormt tot het realiseren van de in artikel 130 R van het Verdrag omschreven doelstellingen en dat de Gemeenschap dit besluit derhalve dient goed te keuren,

BESLUIT:

Enig artikel

1. OSPAR-besluit 98/3 inzake de verwijdering van niet meer gebruikte offshore-installaties wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.

De tekst van dat besluit is aan dit besluit gehecht.

2. De Commissie wordt gemachtigd deze goedkeuring ter kennis van de OSPAR-commissie te brengen.

Gedaan te ...

Voor de Raad

...

De Voorzitter

(1) PB L 104 van 3.4.1998, blz. 1.

(2) COM(98) 49 def.

OSPAR-BESLUIT 98/3

inzake de verwijdering van niet meer gebruikte offshore-installaties

HERINNEREND aan het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordostelijk deel van de Atlantische Oceaan, met name de artikelen 2 en 5 van dit Verdrag,

HERINNEREND aan de relevante bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee,

ERKENNEND dat een toenemend aantal offshore-installaties in het zeegebied het einde van hun operationele levensduur nadert,

STELLEND dat voor de verwijdering van deze installaties het voorzorgbeginsel dient te gelden, waarbij rekening wordt gehouden met de potentiële effecten op het milieu,

ERKENNEND dat voor de ontmanteling van offshore-installaties in het zeegebied in het algemeen de voorkeur dient te worden gegeven aan hergebruik, recycling of definitieve verwijdering aan land,

BEWUST VAN het feit dat in de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke stelsels van de betrokken verdragsluitende partijen bepalingen dienen te worden opgenomen voor de vaststelling en naleving van de wettelijke aansprakelijkheid ten aanzien van niet meer gebruikte offshore-installaties,

BESLUITEN DE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN BIJ HET VERDRAG INZAKE DE BESCHERMING VAN HET MARIENE MILIEU IN HET NOORDOOSTELIJK DEEL VAN DE ATLANTISCHE OCEAAN DAT:

Definities

1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

"betonnen installatie": een niet meer gebruikte offshore-installatie met een constructie die volledig of grotendeels van beton is;

"niet meer gebruikte offshore-installatie": een offshore-installatie die niet wordt gebruikt:

a) voor de offshore-activiteiten waarvoor zij oorspronkelijk in het zeegebied is geplaatst of

b) voor andere legitieme doeleinden in het zeegebied die door de bevoegde instantie van de betrokken verdragsluitende partij zijn toegestaan of gereguleerd;

hieronder vallen echter niet:

c) delen van een offshore-installatie die zich onder het oppervlak van de zeebodem bevinden, of

d) betonnen ankerplaten die bij een drijvende installatie horen en die geen hinder opleveren voor andere legitieme vormen van gebruik van de zee en dit wellicht ook niet zullen gaan doen;

"betrokken verdragsluitende partij": de verdragsluitende partij die jurisdictie heeft over de desbetreffende offshore-installatie;

"stalen installatie": een niet meer gebruikte offshore-installatie met een constructie die volledig of grotendeels van staal is;

"bovenbouw": de delen van een volledige offshore-installatie die niet tot de onderbouw behoren, zoals het modulaire draagskelet en de dekken die kunnen worden weggenomen zonder de structurele stabiliteit van de onderbouw in gevaar te brengen;

"fundering": de delen van een stalen installatie:

i) die zich onder het hoogste punt bevinden van de ankerpalen die de installatie met de zeebodem verbinden;

ii) die bij een installatie zonder ankerpalen het fundament van de installatie vormen en vergelijkbare hoeveelheden cement bevatten als funderingen, zoals bij punt 3, onder a) beschreven, of

iii) die zo nauw verbonden zijn met de bij de punten i) en ii) van deze definitie bedoelde delen dat scheiding van deze delen grote technische problemen oplevert.

Programma's en maatregelen

2. Het storten en het volledig of gedeeltelijk achterlaten van niet meer gebruikte offshore-installaties wordt in het zeegebied verboden.

3. In afwijking van de bepalingen van punt 2 kan de bevoegde instantie van de betrokken verdragsluitende partij, indien deze er na een overeenkomstig de bepalingen van bijlage 2 uitgevoerde beoordeling van overtuigd is dat er gegronde redenen zijn om de voorkeur te geven aan een andere verwijderingsoptie, zoals hieronder bedoeld, boven hergebruik, recycling of definitieve verwijdering aan land, een vergunning geven voor:

a) het volledig of gedeeltelijk achterlaten van de fundering van een stalen installatie die is ingedeeld in een van de in bijlage 1 vermelde categorieën en vóór 9 februari 1999 in het zeegebied is geplaatst;

b) het storten of volledig of gedeeltelijk achterlaten van een betonnen installatie die is ingedeeld in een in bijlage 1 vermelde categorie of een betonnen ankerplaat vormt;

c) het storten of volledig of gedeeltelijk achterlaten van elke andere niet meer gebruikte offshore-installatie, wanneer kan worden aangetoond dat er sprake is van uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden die voortvloeien uit structurele schade of aantasting of andere oorzaken die vergelijkbare problemen opleveren.

4. Voordat een beslissing wordt genomen om al dan niet een vergunning overeenkomstig de bepalingen van punt 3 te verlenen, raadpleegt de betrokken verdragsluitende partij de overige verdragsluitende partijen overeenkomstig bijlage 3.

5. Elke vergunning voor het storten of volledig of gedeeltelijk achterlaten van een niet meer gebruikte offshore-installatie dient in overeenstemming te zijn met de bepalingen van bijlage 4.

6. Uiterlijk op 31 december 1999 en vervolgens om de twee jaar stellen de verdragsluitende partijen de Commissie in kennis van de relevante informatie over de onder hun jurisdictie vallende offshore-installaties, indien van toepassing met inbegrip van informatie over de verwijdering daarvan, zodat deze informatie kan worden opgenomen in de door de Commissie bijgehouden inventaris.

7. In het licht van de ervaring met de ontmanteling van offshore-installaties, met name de installaties die zijn ingedeeld in categorieën die zijn opgenomen in de lijst van bijlage 1, en in het licht van relevant onderzoek en de uitwisseling van informatie tracht de Commissie te komen tot unanieme steun voor wijzigingen van deze bijlage teneinde het toepassingsgebied van mogelijke uitzonderingen krachtens punt 3 te beperken. De voorbereiding van dergelijke wijzigingen wordt door de Commissie tijdens haar vergadering in 2003 en daarna met geregelde tussenpozen overwogen.

Inwerkingtreding

8. Dit besluit treedt in werking op 9 februari 1999 en vervangt dan Besluit 95/1 van de Commissie van Oslo inzake de verwijdering van offshore-installaties.

Uitvoeringsverslagen

9. Als een verdragsluitende partij besluit een vergunning voor het storten of volledig of gedeeltelijk achterlaten van een niet meer gebruikte offshore-installatie in het zeegebied te verlenen, dient deze op het moment waarop de vergunning wordt verleend, een verslag overeenkomstig de bepalingen van punt 3 van bijlage 4 bij de Commissie in.

10. Als een niet meer gebruikte offshore-installatie in het zeegebied wordt gestort of volledig of gedeeltelijk wordt achtergelaten, dient de betrokken verdragsluitende partij binnen zes maanden na de verwijdering een verslag overeenkomstig de bepalingen van punt 4 van bijlage 4 bij de Commissie in.

BIJLAGE 1

CATEGORIEËN NIET MEER GEBRUIKTE OFFSHORE-INSTALLATIES WAARVOOR UITZONDERINGEN KUNNEN WORDEN OVERWOGEN

De volgende categorieën niet meer gebruikte offshore-installaties, met uitzondering van de bovenbouw daarvan, worden gespecificeerd met het oog op punt 3:

a) stalen installaties die in lucht meer dan 10000 ton wegen;

b) op zwaartekracht gebaseerde betonnen installaties;

c) drijvende betonnen installaties;

d) betonnen ankerplaten die hinder opleveren voor andere legitieme vormen van gebruik van de zee of dit wellicht zullen gaan doen.

BIJLAGE 2

REGELING VOOR DE BEOORDELING VAN VOORSTELLEN VOOR DE VERWIJDERING OP ZEE VAN NIET MEER GEBRUIKTE OFFSHORE-INSTALLATIES

Algemene bepalingen

1. Deze regeling is van toepassing op de beoordeling door de bevoegde instantie van de betrokken verdragsluitende partij van voorstellen voor het verlenen van een vergunning krachtens de bepalingen van punt 3 van dit besluit.

2. Bij de beoordeling wordt gelet op de potentiële effecten op het milieu en op de overige legitieme vormen van gebruik van de zee. Tevens wordt gelet op de praktische beschikbaarheid van opties voor recycling, hergebruik en verwijdering bij de ontmanteling van de installatie.

Vereiste informatie

3. Bij de beoordeling van een voorstel voor de verwijdering op zee van een niet meer gebruikte offshore-installatie wordt uitgegaan van de volgende informatie:

a) de karakteristieken van de installatie, met inbegrip van de stoffen die zich daarin bevinden; indien de voorgestelde verwijderingsmethode tevens omvat dat de in de installatie aanwezige gevaarlijke stoffen daaruit worden weggenomen, wordt tevens vermeld welk procédé daarvoor wordt gevolgd en wat de resultaten zullen zijn; in de beschrijving wordt vermeld in welke vorm deze stoffen aanwezig zijn en in hoeverre ze tijdens of na de verwijdering uit de installatie kunnen ontsnappen;

b) de voorgestelde plaats voor verwijdering: de chemische en fysische kenmerken van de zeebodem en de waterkolom, alsmede de biologische samenstelling van de ecosystemen ter plaatse; deze informatie wordt ook verstrekt indien het voorstel inhoudt dat de installatie volledig of gedeeltelijk wordt achtergelaten;

c) de voorgestelde methode en het tijdschema voor de verwijdering.

4. De beschrijving van de installatie en van de voorgestelde verwijderingsplaats en -methode moet volledig genoeg zijn om ervoor te zorgen dat de effecten van de voorgestelde verwijdering kunnen worden beoordeeld en met de effecten van andere verwijderingsopties kunnen worden vergeleken.

Beoordeling van de verwijdering

5. Bij de beoordeling van een voorstel voor de verwijdering op zee van een niet meer gebruikte offshore-installatie wordt in grote lijnen de hieronder beschreven aanpak gevolgd.

6. Bij de beoordeling wordt niet uitsluitend gekeken naar de voorgestelde verwijdering, maar ook naar de praktische beschikbaarheid en potentiële effecten van andere opties. Daarbij wordt met name rekening gehouden met de volgende opties:

a) hergebruik van de volledige installatie of een gedeelte daarvan;

b) recycling van de volledige installatie of een gedeelte daarvan;

c) definitieve verwijdering aan land van de volledige installatie of een gedeelte daarvan;

d) andere opties voor de verwijdering op zee.

Aspecten waarmee bij de beoordeling van de verwijderingsopties rekening wordt gehouden

7. De voor de beoordeling verzamelde informatie moet volledig genoeg zijn om met kennis van zaken een uitspraak te kunnen doen over de uitvoerbaarheid van elk van de verwijderingsopties en een gezaghebbende vergelijkende evaluatie mogelijk te maken. Met name moet met de resultaten van het onderzoek naar de verwijdering op zee worden aangetoond hoe aan de bij punt 3 van dit besluit vermelde criteria wordt voldaan.

8. Bij de beoordeling van de verwijderingsopties wordt ten minste maar niet noodzakelijkerwijs uitsluitend rekening gehouden met:

a) technische en engineering-aspecten van de verwijderingsoptie, met inbegrip van hergebruik en recycling alsmede de effecten van reiniging of het wegnemen van chemische producten uit de installatie terwijl deze zich op zee bevindt;

b) het tijdschema voor de ontmanteling;

c) veiligheidsoverwegingen in verband met het wegnemen en de verwijdering, rekening houdend met methoden voor de beoordeling van de gezondheid en de veiligheid op het werk;

d) effecten op het mariene milieu zoals de blootstelling van het biotoop aan de aan de installatie verbonden verontreiniging, andere biologische effecten ten gevolge van fysische verschijnselen, conflicten met het behoud van soorten, met de bescherming van hun habitats of met de aquicultuur alsmede verstoring van andere legitieme vormen van gebruik van de zee;

e) effecten op andere milieucompartimenten zoals emissie in de lucht, infiltratie in het grondwater, lozing in zoet oppervlaktewater en effecten op de bodem;

f) de natuurlijke hulpbronnen en de energie die bij hergebruik of recycling worden verbruikt;

g) andere gevolgen voor het fysisch milieu die van de verschillende opties kunnen worden verwacht;

h) effecten op de leefbaarheid, de activiteiten van gemeenschappen en het gebruik van het milieu in de toekomst;

i) economische aspecten.

9. Bij de beoordeling van het verbruik van energie en grondstoffen en lozing of emissie in de verschillende milieucompartimenten (lucht, water of bodem) bij de ontmanteling tot en met het hergebruik, de recycling of de definitieve verwijdering van de installatie kan het nuttig zijn een beroep te doen op de technieken die zijn ontwikkeld voor de beoordeling van de milieu-levenscyclus en indien dit zo is, dienen deze te worden gebruikt. Daarbij worden de op internationaal niveau overeengekomen beginselen voor de beoordeling van de milieu-levenscyclus in acht genomen.

10. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de intrinsieke onzekerheden die aan elke optie verbonden zijn en wordt uitgegaan van conservatieve ramingen van de effecten. Tevens wordt rekening gehouden met cumulatieve effecten van de verwijdering van installaties in het zeegebied en de druk die nu al door andere menselijke activiteiten op het mariene milieu rust.

11. Bij de beoordeling wordt tevens rekening gehouden met de beheersmaatregelen die wellicht nodig zullen zijn om schadelijke effecten van de verwijdering op zee te voorkomen of te verzachten en worden tevens aard en omvang aangegeven van het toezicht dat na de verwijdering op zee nodig zou kunnen blijken te zijn.

Algehele beoordeling

12. De resultaten van de beoordeling moeten zodanig zijn dat de bevoegde instantie van de betrokken verdragsluitende partij met kennis van zaken conclusies kan trekken omtrent het al dan niet verlenen van een vergunning krachtens punt 3 van dit besluit en, indien de verlening van de vergunning verantwoord wordt geacht, kan beslissen welke voorwaarden daaraan moeten worden verbonden. Deze conclusies worden opgenomen in een samenvatting van de beoordeling, die tevens een beknopte analyse zal bevatten van de feiten waarop de conclusies zijn gebaseerd, waaronder een beschrijving van alle significante verwachte of potentiële effecten van de verwijdering van de installatie op zee op het mariene milieu of het gebruik daarvan. De conclusies dienen op wetenschappelijke beginselen te worden gebaseerd en de samenvatting moet het mogelijk maken de conclusies te herleiden tot het bewijsmateriaal en de argumenten die deze conclusies ondersteunen. In het dossier dient de herkomst van de gebruikte gegevens te worden vermeld, alsmede alle relevante informatie over de kwaliteitsborging van deze gegevens.

BIJLAGE 3

RAADPLEGINGSPROCEDURE

1. Een betrokken verdragsluitende partij die overweegt een vergunning krachtens punt 3 van dit besluit te verlenen, moet ten minste 32 weken voor de datum waarop volgens de planning een beslissing over deze aangelegenheid zal worden genomen, deze raadplegingsprocedure starten door de uitvoerend secretaris een kennisgeving toe te zenden met:

a) een beoordeling die voldoet aan de bepalingen van bijlage 2 van dit besluit met een samenvatting die voldoet aan de bepalingen van punt 12 van deze bijlage;

b) de redenen waarom de betrokken verdragsluitende partij van mening is dat wellicht aan de criteria van punt 3 van dit besluit wordt voldaan;

c) alle andere informatie die de andere verdragsluitende partijen nodig hebben om de effecten en de praktische uitvoerbaarheid van de opties voor hergebruik, recycling en verwijdering te kunnen beoordelen.

2. De uitvoerend secretaris zendt onmiddellijk een afschrift van de kennisgeving aan alle verdragsluitende partijen.

3. Als een verdragsluitende partij bezwaar wil maken tegen of opmerkingen wil maken over het verlenen van de vergunning, deelt zij deze uiterlijk 16 weken na de datum waarop de uitvoerend secretaris de kennisgeving aan de verdragsluitende partijen heeft verzonden, mee aan de verdragsluitende partij die overweegt de vergunning te verlenen en zendt zij een afschrift van dit bezwaar of deze opmerkingen aan de uitvoerend secretaris. In elk bezwaar zet de verdragsluitende partij die bezwaar aantekent uiteen waarom zij van mening is dat de ingediende beschrijving niet voldoet aan de criteria van punt 3 van dit besluit. Deze uiteenzetting moet worden gestaafd met wetenschappelijke en technische argumenten. De uitvoerend secretaris zendt de tekst van het bezwaar of de opmerkingen aan de andere verdragsluitende partijen toe.

4. De verdragsluitende partijen trachten door onderling overleg een oplossing te vinden voor bezwaren die krachtens het voorgaande punt worden aangetekend. Zo spoedig mogelijk na dit overleg en in elk geval uiterlijk 22 weken na de datum waarop de uitvoerend secretaris de kennisgeving aan de verdragsluitende partijen heeft verzonden, stelt de verdragsluitende partij die voornemens is de vergunning te verlenen de uitvoerend secretaris in kennis van het resultaat van het overleg. De uitvoerend secretaris deelt de ontvangen informatie onmiddellijk mee aan alle andere verdragsluitende partijen.

5. Indien dit overleg niet tot een oplossing van het probleem leidt, kan de verdragsluitende partij die bezwaar heeft aangetekend met steun van ten minste twee andere verdragsluitende partijen de uitvoerend secretaris verzoeken een speciale raadplegingsvergadering te organiseren om de ingediende bezwaren te bespreken. Dit verzoek moet uiterlijk 24 weken na de datum waarop de uitvoerend secretaris de kennisgeving aan de verdragsluitende partien heeft verzonden, worden ingediend.

6. De uitvoerend secretaris organiseert genoemde speciale raadplegingsvergadering, die binnen zes weken na de indiening van het desbetreffende verzoek wordt gehouden, tenzij de verdragsluitende partij die overweegt een vergunning te verlenen, instemt met een verlenging van deze termijn. De vergadering is toegankelijk voor alle verdragsluitende partijen, de exploitant van de betrokken installatie en alle waarnemers bij de Commissie. Tijdens de vergadering ligt de nadruk op de informatie die overeenkomstig de punten 1 en 3 en bij het onder punt 4 bedoelde overleg is verstrekt. De vergadering wordt voorgezeten door de voorzitter van de Commissie of een door de voorzitter van de Commissie aangewezen plaatsvervanger. Eventuele problemen omtrent de regeling voor de vergadering worden door de voorzitter van de vergadering opgelost.

7. De voorzitter van de vergadering stelt een verslag op waarin de tijdens de vergadering naar voren gebrachte standpunten en eventuele conclusies worden vermeld. Dit verslag wordt binnen twee weken na de vergadering aan alle verdragsluitende partijen toegezonden.

8. De bevoegde instantie van de betrokken verdragsluitende partij kan te allen tijde de beslissing nemen om de vergunning te verlenen:

a) na verloop van 16 weken na de datum waarop de onder punt 2 bedoelde mededeling is verzonden, mits er aan het eind van deze termijn geen bezwaren zijn;

b) na verloop van 22 weken na de datum waarop de onder punt 2 bedoelde mededeling is verzonden, mits eventuele bezwaren door onderling overleg overeenkomstig punt 4 zijn weggenomen;

c) na verloop van 24 weken na de datum waarop de onder punt 2 bedoelde mededeling is verzonden, mits er geen verzoek voor een speciale raadplegingsvergadering krachtens punt 5 is ingediend;

d) na ontvangst van het verslag van de speciale raadplegingsvergadering dat door de voorzitter van deze vergadering is opgesteld.

9. Alvorens een beslissing te nemen over de verlening van een vergunning overeenkomstig punt 3 van dit besluit, houdt de bevoegde instantie van de betrokken verdragsluitende partij rekening met zowel de standpunten en eventuele conclusies die in het verslag van de speciale raadplegingsvergadering zijn opgenomen, als eventuele standpunten die tijdens deze procedure door de verdragsluitende partijen naar voren zijn gebracht.

10. Afschriften van alle documenten die overeenkomstig deze procedure naar alle verdragsluitende partijen dienen te worden gezonden, worden tevens toegezonden aan de waarnemers bij de Commissie die dienaangaande een permanent verzoek bij de uitvoerend secretaris hebben ingediend.

BIJLAGE 4

VOORWAARDEN VOOR VERGUNNINGEN EN VERSLAGEN

1. In elke overeenkomstig punt 3 van dit besluit verleende vergunning worden de voorwaarden vermeld waaronder de verwijdering op zee mag plaatsvinden, alsmede een regeling voor de evaluatie van en het toezicht op de naleving daarvan.

2. In het bijzonder:

a) worden in de vergunning de methoden voor de verwijdering van de installatie gespecificeerd;

b) wordt in de vergunning vereist dat vóór de start van de verwijderingsoperatie een onafhankelijke controle van de installatie wordt uitgevoerd om na te gaan of de toestand daarvan in overeenstemming is met zowel de voorwaarden van de vergunning als de informatie waarvan bij de beoordeling van het verwijderingsvoorstel is uitgegaan;

c) worden in de vergunning alle eventueel vereiste beheersmaatregelen gespecificeerd teneinde schadelijke gevolgen van de verwijdering op zee te voorkomen of te verzachten;

d) wordt in de vergunning bepaald welke maatregelen er in overeenstemming met alle internationale richtsnoeren moeten worden genomen om de aanwezigheid van de installatie op zeekaarten aan te geven, om zeelieden en de bevoegde hydrografische diensten op de hoogte te brengen van de wijziging in de status van de installatie, om de installatie met alle voor de navigatie en de visserij benodigde hulpmiddelen te markeren en om deze hulpmiddelen te onderhouden;

e) wordt in de vergunning bepaald welke maatregelen er moeten worden genomen voor het benodigde toezicht op de toestand van de installatie, op het resultaat van eventuele beheersmaatregelen en op de effecten van de verwijdering op het mariene milieu, alsmede voor de publicatie van de resultaten van dit toezicht;

f) wordt in de vergunning de verantwoordelijkheid gespecificeerd voor de uitvoering van alle benodigde maatregelen voor beheer en toezicht en voor de publicatie van verslagen over de resultaten van dit toezicht;

g) wordt in de vergunning gespecificeerd wie de eigenaar is van de delen van de installatie die in het zeegebied achterblijven en welke persoon (indien dit niet de eigenaar is) aansprakelijk is voor eventuele schade die in de toekomst door deze delen van de installatie zou kunnen worden veroorzaakt, alsmede de regeling die geldt voor de afhandeling van schadeclaims die bij de aansprakelijke persoon worden ingediend.

3. In elk verslag dat overeenkomstig de bepalingen van punt 9 van dit besluit wordt opgesteld, worden vermeld:

a) de redenen voor de beslissing om een vergunning overeenkomstig punt 3 te verlenen;

b) de mate waarin de standpunten die zijn opgenomen in het in punt 7 van bijlage 3 van dit besluit bedoelde verslag van de speciale raadplegingsvergadering of die tijdens de in deze bijlage vermelde procedure door andere verdragsluitende partijen naar voren zijn gebracht, door de bevoegde instantie van de betrokken verdragsluitende partij zijn geaccepteerd;

c) de verleende vergunning.

4. In elk verslag dat overeenkomstig de bepalingen van punt 10 van dit besluit wordt opgesteld, worden vermeld:

a) de verschillende fasen van de uitvoering van de verwijdering op zee;

b) alle directe gevolgen van de verwijdering op zee die zijn waargenomen;

c) alle aanvullende informatie over de wijze waarop de beheersmaatregelen, het toezicht of de publicatie, zoals krachtens de vergunning vereist, zijn uitgevoerd.