Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededingingsregels betreffende horizontale samenwerkingsovereenkomsten - Bekendmaking overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2821/71 van de Raad van 20 december 1971 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitel?ke gedragingen, gew?zigd b? Verordening (EEG) nr. 2743/72"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededingingsregels betreffende horizontale samenwerkingsovereenkomsten - Bekendmaking overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2821/71 van de Raad van 20 december 1971 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitel?ke gedragingen, gew?zigd b? Verordening (EEG) nr. 2743/72"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededingingsregels betreffende horizontale samenwerkingsovereenkomsten - Bekendmaking overeenkomstig artikel 5 van Verordening (EEG) nr. 2821/71 van de Raad van 20 december 1971 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2743/72"(1)
(2001/C 14/03)
Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 25 mei 2000 besloten, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van het reglement van orde, een advies op te stellen over de voornoemde mededingingsregels.
De afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 september 2000 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Regaldo.
Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 376e zitting van 19 oktober 2000 het volgende advies uitgebracht, dat met 93 stemmen vóór, bij 1 onthouding werd goedgekeurd.
1. Inleiding
1.1. De twee voorgestelde Commissieverordeningen inzake de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomsten, specialisatieovereenkomsten en de begeleidende ontwerprichtsnoeren voor de toepasselijkheid van artikel 81 op horizontale samenwerking vormen het resultaat van ampel beraad over de noodzaak, het mededingingsbeleid ter zake van horizontale samenwerkingsakkoorden te herijken en te moderniseren.
1.2. Het is de bedoeling dat de ontwerpverordeningen en -richtsnoeren in de plaats komen van de huidige verordeningen betreffende specialisatie (Verordening (EG) nr. 417/85 van de Commissie) en onderzoek en ontwikkeling (Verordening (EG) nr. 418/85 van de Commissie) en de twee bekendmakingen over ondernemingssamenwerking(2).
1.3. Gepland is dat de twee ontwerpverordeningen en de richtsnoeren op 1 januari 2001 in kracht zullen treden en gedurende tien jaar, d.w.z. tot en met 2010, zullen gelden.
Voorts geldt 2001 als overgangsperiode: tijdens dat jaar is het verbod van artikel 81, lid 1, niet van toepassing op overeenkomsten die reeds op of voor 31 december 2000 in werking zijn getreden, ook al voldoen zij niet aan de voorwaarden van de nieuwe verordeningen. De desbetreffende akkoorden dienen echter wel met de bestaande verordeningen te stroken.
2. Algemene opmerkingen
2.1. Het Comité constateert met genoegen dat de voorstellen goed passen in het bredere kader van de herziening van de mededingingsregels, die was opgestart met nieuwe regels voor verticale overeenkomsten en de in het Witboek gedane voorstellen voor de modernisering van de uitvoeringsvoorschriften bij de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag; de voorstellen moeten dan ook in dit licht worden gelezen. Over het geheel genomen betekenen de ontwerpverordeningen een radicale wijziging van het EG-kartelrecht van de laatste vier decennia.
2.2. De belangrijkste in het Witboek(3) voorgestelde wijzigingen, zoals opheffing van de aanmeldingsplicht, decentralisatie van de toepassing van de mededingingsregels (artikel 81 en 82) naar nationaal niveau en de overstap van het machtigingssysteem naar een direct toepasselijke wettelijke uitzondering werden reeds door het Comité in zijn advies(4) over dat document beoordeeld.
2.3. Weliswaar valt de in het Witboek voorgestelde modernisering toe te juichen (ook al zijn de details van de formele herziening van Verordening 17(62) nog niet bekend), maar de hervormingen houden ook risico's in voor het Europese kartelrecht. De belangrijkste risico's zijn toepassingsverschillen, marktfragmentatie en renationalisatie van mededingingsbeleid.
2.4. Met name ten aanzien van overeenkomsten die buiten het werkingsgebied van artikel 81, lid 1 vallen, de marktaandeeldrempels van de groepsvrijstellingen overschrijden of door niet-dwingende richtsnoeren worden bestreken, bestaat het gevaar dat de lidstaten deze verschillend zullen beoordelen en uiteenlopend zullen reageren. Het bedrijfsleven wordt hierdoor met rechtsonzekerheid geconfronteerd en op die manier kan zelfs de eenheid van de interne markt worden aangetast.
2.5. De nieuwe regels voor verticale overeenkomsten en onderhavige voorstellen voor horizontale overeenkomsten vormen de aanloop naar de in het Witboek beoogde hervormingen. Zij zijn dus cruciaal voor het opstellen van duidelijke en gemakkelijk toepasbare regels aan de hand waarvan bedrijven en EG- en nationale autoriteiten het mededingingsrecht op de gehele interne markt uniform kunnen interpreteren en toepassen. Het Comité denkt daarom dat bij het opstellen van de nieuwe groepsvrijstellingsregeling op decentrale toepassing moet worden geanticipeerd.
2.6. Dat is namelijk fundamenteel om bedrijven een hoge mate van rechtszekerheid te verschaffen, met name wanneer zij zelf de economische en mededingingsaspecten van hun overeenkomsten moeten beoordelen in het licht van het EG-recht en de toepassing ervan op zowel Gemeenschaps- als nationaal niveau. Mocht er daarbij sprake van fragmentatie zijn, dan doet het Comité een dringend beroep op de Commissie om maatregelen ten behoeve van consistentie te nemen.
2.7. Wat dit laatste betreft, is het Comité reeds in eerdere adviezen ingegaan op het one-stop-shop-beginsel (behandeling door één enkele autoriteit), dat bij de decentrale toepassing absolute prioriteit dient te krijgen.
2.8. Het stemt tot genoegen dat de aanpak van de Commissie in de voorgestelde nieuwe verordeningen en richtsnoeren ongeveer dezelfde is als die ten aanzien van verticale overeenkomsten.
2.9. Door de nieuwe hervormingen wordt de huidige legistische interpretatie van artikel 81 bijgesteld in de richting van een meer economische uitleg, die op het concept van marktmacht is gebaseerd. Overeenkomsten zullen dus worden getoetst in het licht van hun gevolgen voor de relevante markt.
2.10. Door de rechtszekerheid voor bepaalde akkoorden te verhogen, wordt er met de voorstellen terecht naar gestreefd om het de marktdeelnemers gemakkelijker te maken om op snel veranderende marktsituaties te reageren en in te spelen op de door mondialisering verscherpte concurrentie en de technische vooruitgang.
2.11. De Commissie heeft in haar voorstellen oog voor de economische voordelen van horizontale samenwerking en voor het feit dat deze samenwerking een belangrijk instrument voor mkb's vormt om, met name met behulp van O& O-overeenkomsten, op gewijzigde marktomstandigheden te reageren.
2.12. Het Comité heeft ook oog voor de mededingingsproblemen die kunnen worden veroorzaakt door onderling afgestemde gedragingen waarin vormen van horizontale samenwerking tussen vooral elkaar concurrerende bedrijven kunnen resulteren. Gegeven de verscheidenheid van deze samenwerkingsvormen is het van levensbelang voor bedrijven dat zij aan de hand van nauwkeurig geformuleerde rechtsregels de mededingingsbeperkende effecten en de voordelen van de samenwerking in het licht van artikel 81 tegen elkaar kunnen afzetten.
2.13. Weliswaar vormen de richtsnoeren waarin de criteria voor de toetsing van horizontale samenwerking aan artikel 81 zijn vervat slechts een aanvulling op de groepsvrijstellingen inzake O& O en specialisatieovereenkomsten, maar de Commissie is van plan om deze tevens toe te passen op de buiten vrijstellingsverordeningen vallende overeenkomsten inzake standaardisering en gemeenschappelijke "inkoop en commercialisering". Bij de beoordeling van de laatste drie soorten valt een objectief risico van rechtsonzekerheid niet uit te sluiten. Daarom wordt de Commissie verzocht om met een groepsvrijstelling voor alle soorten horizontale samenwerking te komen, naar het model van die voor verticale overeenkomsten, en deze materie verder te bestuderen.
2.14. De huidige lijst van "witte", d.w.z. vrijgestelde, clausules wordt door de nieuwe bepalingen geschrapt en vervangen door een "veiligheidszone" waarbinnen overeenkomsten in beginsel zijn vrijgesteld indien het gecombineerde marktaandeel van partijen minder dan 20 % (voor specialisatieovereenkomsten) of 25 % (O& O-overeenkomsten) bedraagt. De overeenkomsten mogen dan echter geen "hardcore"-beperkingen ("zwarte" clausules) bevatten als prijsbinding, productiebeperking, of markt- en klantenverdeling, want dat zou de vrijstellingsregeling onuitvoerbaar maken.
2.15. Ervan uitgaande dat de rechtszekerheid voor het bedrijfsleven een feit zal zijn, constateert het Comité dat de hervormingen bedoeld zijn als bijdrage tot het veiligstellen van de economische voordelen die van meer mededinging worden verwacht en dat iedereen die met de bedrijven in kwestie zaken doet, met name de consument, in deze voordelen zal delen.
2.16. Onderstaande bijzondere opmerkingen zijn bedoeld om de rechtszekerheid te verhogen en de voorstellen dusdanig aan te scherpen dat bovengenoemde voordelen gemakkelijker kunnen worden gerealiseerd.
3. Bijzondere opmerkingen
3.1. Inleiding
3.1.1. De Commissie erkent op goede gronden dat er hervormingen moeten worden doorgevoerd op het gebied van samenwerking tussen ondernemingen via O& O- en specialisatieovereenkomsten met betrekking tot productie van goederen en verlening van diensten. Voorts constateert het Comité met genoegen dat de Commissie een economische benadering voorstaat bij de toetsing van horizontale overeenkomsten en dat zij de huidige clausulegewijze toetsing wil vervangen door een flexibelere benadering van distributieovereenkomsten op O& O-gebied, eenzijdige en wederkerige specialisatiecontracten en gemeenschappelijke-productieakkoorden. Het stemt tot tevredenheid dat zij daarbij de lijst van "witte" clausules wil intrekken.
3.1.2. Over het algemeen is het Comité ingenomen met de voorgestelde richtsnoeren, die meer houvast bieden dan de eerdere bekendmakingen en verordeningen. Toch zou het graag zien dat de Commissie horizontale overeenkomsten in de richtsnoeren praktijkgerichter benadert. Bedrijfsleven, mededingingsautoriteiten en, in het toekomstige stelsel van controle achteraf, nationale rechters hebben immers behoefte aan praktisch advies over de wijze hoe zij de nieuwe regels moeten toepassen.
3.1.3. Het Comité kan zich dus vinden in de strekking van de hervormingen, maar wil op basis van zijn ervaring op het gebied van handel en industrie een aantal suggesties voor verbetering doen.
3.2. Kwesties die beide ontwerpverordeningen gemeen hebben
3.2.1. De Commissie lijkt in te zien dat de regels voor horizontale overeenkomsten op eenzelfde wijze als die voor verticale akkoorden moeten worden herzien, maar stelt een enigszins discutabel onderscheid voor: uitsluitend O& O en specialisatieovereenkomsten vallen onder een groepsvrijstelling, terwijl een aantal andere horizontale akkoorden, bijv. met betrekking tot gemeenschappelijke inkoop en verhandeling, alsook standaardisering, slechts onder de richtsnoeren vallen. Vindt de Commissie dat de laatste drie soorten de mededinging vergaand ten goede komen, dan dienen deze in beginsel ook de rechtszekerheid van een groepsvrijstelling te genieten. Na alle inspanningen om tot nieuwe regelgeving te komen waarin met economische gevolgen rekening wordt gehouden, zou het jammer zijn wanneer ondernemingen zich gedwongen voelen om de formulering van hun horizontale akkoorden zodanig te "verwringen" dat deze binnen de reikwijdte van de bestaande groepsvrijstellingen vallen.
3.2.2. De Commissie stelt geen terugwerkende kracht voor met betrekking tot aanmelding van O& O- en specialisatieovereenkomsten. Als zij het sluiten van dergelijke akkoorden wil stimuleren, dan lijkt het logisch, te overwegen of artikel 4, lid 2 van Verordening 17 niet zou moeten worden gewijzigd om een dergelijke wijze van aanmelden, in navolging van de nieuwe regels voor verticale overeenkomsten, mogelijk te maken. Op die manier zouden de lasten die zijn verbonden aan de berekening van de respectieve marktaandelen, waarop het Comité de Commissie reeds in eerdere adviezen wees, grotendeels kunnen worden vermeden. Het stelt dan ook voor dat de Commissie om de nodige toestemming verzoekt om een dergelijke wijziging door te voeren.
3.2.3. Voorts moet de goede trouw van partijen bij de evaluatie van hun marktaandeel uitdrukkelijk in de voorgestelde verordeningen of richtsnoeren worden genoemd.
3.3. Het voorstel voor een O& O-verordening
3.3.1. Het doet deugd dat het voorgestelde artikel 1 een breder toepassingsgebied kent, zich voor meer flexibiliteit leent en dat het kaderprogramma als vrijstellingsvoorwaarde is geschrapt. Ook zijn de voorgestelde veranderingen aantrekkelijker voor handel en industrie. De O& O-groepsvrijstelling bleek in het verleden niet een van de meest in het oog springende successen van de Commissie te zijn en het Comité hoopt dat de Commissie over verdere wijzigingen zal nadenken om de verordening nog gebruikersvriendelijker dan voorliggend voorstel te maken.
3.3.2. De Commissie beseft op goede gronden dat dit soort akkoorden van belang is voor het concurrentievermogen van de Unie op de wereldmarkten. Ook heeft zij de nieuwe regeling opgesteld om samenwerkingsvormen die tot efficiëntieverhoging kunnen leiden te stimuleren, en andere soorten akkoorden tussen concurrenten als overeenkomsten betreffende informatieuitwisseling of minderheidsdeelnames specifiek uit te sluiten. In de richtsnoeren zet zij uiteen dat met name aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, is voldaan door O& O-akkoorden en productieovereenkomsten, "waarbij de bundeling van complementaire vaardigheden of activa kan leiden tot aanzienlijke efficiëntieverbeteringen" (zie punt 38 van de richtsnoeren). Tevens wil zij met de voorgestelde regeling bereiken dat economische voordelen en mededingingsbeperkende effecten, zoals excessieve marktmacht, prijsbinding en productiequota's of marktverdelingsregelingen, met elkaar in evenwicht worden gebracht.
3.3.3. Het is de vraag of de Commissie met haar O& O-voorstel helemaal op de goede weg zit: de vrijstelling geldt namelijk slechts voor akkoorden tussen concurrerende producenten met een gezamenlijk marktaandeel van maximaal 25 %. Accepteert zij dat dit soort horizontale overeenkomsten over het algemeen de efficiëntie ten goede komen, dan is er toch niets op tegen dat zij aansluit bij de vrijstellingsverordening voor verticale overeenkomsten en het aandeel tot 30 % optrekt. Dit laatste is met name logisch in het licht van het voorgestelde artikel 5, waarin zij de overeenkomsten opsomt waarvoor de vrijstelling niet geldt, en dat uiting lijkt te geven aan haar zorgen betreffende O& O-akkoorden.
3.3.4. Verder vraagt het Comité zich af in hoeverre marktaandelen kunnen worden berekend in een sector waarin overeenkomsten vaak betrekking hebben op nieuwe producten en nieuwe soorten innovatieve markten. Het stelt dan ook voor dat de Commissie de richtsnoeren voor marktbepaling en berekening van marktaandelen in verband met horizontale O& O-overeenkomsten duidelijker formuleert.
3.3.5. Voorts maakt de Commissie het juiste onderscheid tussen enerzijds O& O-akkoorden die worden gesloten door producenten die niet met elkaar concurreren en anderzijds O& O-overeenkomsten tussen producenten die dat wel doen. Het eerste soort contracten is voor de looptijd ervan vrijgesteld, maar wanneer vervolgens de resultaten gezamenlijk worden geëxploiteerd, is de vrijstelling beperkt tot 5 jaar vanaf het moment dat de desbetreffende producten voor het eerst op de markt worden gebracht.
3.3.6. Het staat echter niet vast of de voorgestelde richtsnoeren toereikend zijn met het oog op O& O-akkoorden waarmee significante investeringen zijn gemoeid en ten aanzien waarvan het zeer de vraag is of die binnen de voorgestelde vijf jaar kunnen worden terugverdiend. De Commissie komt in punt 11 van de toelichting bij haar O& O-voorstel niet verder dan de volgende constatering: "De gemeenschappelijke exploitatie van de resultaten kan als een natuurlijke consequentie van gemeenschappelijk ondernomen onderzoek en ontwikkeling worden beschouwd."
3.3.7. Gemeenschappelijke exploitatie is vaak veel belangrijker dan het woord "consequentie" doet vermoeden. Een dergelijke samenwerking kan vaak een conditio sine qua non vormen voor vooral gezamenlijke risicovolle investeringen. Het Comité vindt dat het in punt 69 van de richtsnoeren geformuleerde beginsel dat de vrijstelling onder bepaalde voorwaarden langer kan gelden wanneer investeringen niet binnen vijf jaar kunnen worden terugverdiend, in de toelichting moet worden opgenomen.
3.3.8. Het Comité vraagt zich daarnaast af of in geval van zuivere O& O-overeenkomsten "elke partij zelfstandig de resultaten van gemeenschappelijk onderzoek en ontwikkeling en de daarvoor noodzakelijk bestaande knowhow (moet) kunnen exploiteren" (artikel 2, lid 3, van het voorstel) om voor vrijstelling in aanmerking te komen. Het begrijpt niet waarom de bestaande regeling (artikel 4, onder e, van de huidige O& O-verordening), op grond waarvan de exploitatie van de resultaten door niet met elkaar concurrerende ondernemingen tot één of meer technische toepassingsvelden mag worden beperkt, zou moeten verdwijnen. De voorgestelde wijziging vormt een bijkomende hinderpaal, terwijl het bedrijfsleven juist behoefte aan aanpassingsruimte heeft.
3.3.9. In het voorstel wordt gezwegen over de verhouding tussen enerzijds de O& O-Verordening en anderzijds die betreffende overdracht van technologie. De Commissie zou minstens expliciet moeten voorschrijven dat partijen bij door de eerstgenoemde regeling bestreken overeenkomsten eveneens van laatstgenoemde verordening mogen profiteren.
3.3.10. Voorts maakt het Comité zich zorgen over het in het Commissievoorstel inzake O& O gehanteerde concept van producten die door het contractproduct kunnen worden verbeterd of vervangen, om te beoordelen of fabrikanten al dan niet met elkaar concurreren of marktmacht hebben. Deze kwestie dient in de richtsnoeren te worden verduidelijkt.
3.3.11. Ook stemt de reikwijdte van de definitie van "concurrerende fabrikanten" tot bezorgdheid, omdat deze zowel "daadwerkelijke" als "potentiële" concurrenten omvat. Deze definitie is te ruim en de Commissie zou er goed aan doen om, evenals in de richtsnoeren betreffende verticale beperkingen het geval is, met het woord "middellijke" in plaats van "potentiële" te werken. Daarnaast zou het Comité graag zien dat de toelichting op deze term in genoemde richtsnoeren ook in die voor horizontale overeenkomsten wordt opgenomen.
3.3.12. De Commissie lijkt ervan overtuigd te zijn dat de nieuwe regeling geen non-oppositie-procedure hoeft te bevatten; haars inziens zou de nieuwe groepsvrijstelling reeds alle beperkingen omvatten. Het voorstel kent echter bepaalde restricties en handhaving van de procedure zou de stimulering van O& O-akkoorden ten goede komen.
3.3.13. Het Comité is het in beginsel met de Commissie eens dat de vrijstellingsverordening de lijst van zwarte clausules onaangetast laat. Het vindt echter dat zij passieve verkoop gedurende de eerste vijf jaar na het moment dat het contractproduct in de EG op de markt is gebracht aan deze (verbods)lijst moet toevoegen. De Commissie zou toch moeten weten dat op O& O-contracten gebaseerde risicovolle investeringen in nieuwe vormen van technologische samenwerking bescherming behoeven, zoals dat voor akkoorden inzake technologieoverdracht ook het geval is.
3.3.14. Evenmin begrijpt het Comité waarom de Commissie een lijst van verboden gedragingen in de bekendmaking betreffende bagatelovereenkomsten wil handhaven. Het merkte reeds in zijn adviezen over verticale beperkingen op dat dit niet strookt met een economische benadering van regelgeving voor handelsovereenkomsten, en vraagt de Commissie dan ook om de de-minimis-bekendmaking bij te stellen.
3.4. De voorgestelde groepsvrijstelling voor specialisatieovereenkomsten
3.4.1. Voldoening schept de voorgestelde uitbreiding van het werkingsgebied (artikel 1) van deze regeling tot eenzijdige en wederkerige specialisatieovereenkomsten, akkoorden betreffende gezamenlijke productie, een aantal uitvoeringsbepalingen en de uitbreiding tot diensten.
3.4.2. Ook kan het Comité zich vinden in de vereenvoudiging van de regels voor verbonden afname- en afzetovereenkomsten, alsook met het voorstel om de omzetdrempels te schrappen.
3.4.3. Een marktaandeel van 20 % is echter te laag en dit percentage moet tot 25 % worden opgetrokken, temeer ook daar in artikel 4 bescherming wordt geboden door middel van een lijst van contracten die buiten de vrijstellingsverordening vallen.
3.4.4. Ten slotte zou het Comité ook hier graag zien dat de non-oppositie-procedure wordt gehandhaafd.
3.5. Overeenkomsten betreffende gemeenschappelijke inkoop
3.5.1. Het Comité begrijpt niet waarom overeenkomsten inzake gemeenschappelijke inkoop verbrokkeld moeten worden geregeld. In de eerste plaats vallen zij als horizontale overeenkomsten onder de richtsnoeren maar niet onder een groepsvrijstelling, terwijl een aantal ervan in de hoedanigheid van verticale akkoorden wel onder een vrijstellingsverordening valt (bijvoorbeeld overeenkomsten tussen ondernemingen die ieder een omzet van minder dan 50 miljoen euro maken). In de tweede plaats geldt voor horizontale inkoopovereenkomsten een vrijstellingsdrempel van 15 % marktaandeel, terwijl deze voor verticale overeenkomsten op 30 % ligt. Het Comité verzoekt de Commissie nog eens naar deze tegenstellingen te kijken en de ontwikkelingen op het gebied van gemeenschappelijke-inkoopakkoorden permanent in het oog te houden.
3.5.2. De Commissie merkt in de paragrafen 107 en 108 van de richtsnoeren terecht op dat samenwerking op inkoopgebied onontbeerlijk voor het MKB is en het Comité vraagt haar dan ook om soepelheid bij de beoordeling van de desbetreffende overeenkomsten aan de dag te leggen. Voorts zou de Commissie er met name goed aan doen om haar standpunt ten aanzien van de onderscheidenlijke horizontale en verticale aspecten te verduidelijken.
3.5.3. Verder is het Comité het oneens met de toetsingsdrempel: een gezamenlijk marktaandeel van partijen van 15 % op zowel de inkoop- als de afzetmarkt(en). Op die manier worden de mededingingsbevorderende effecten van gezamenlijke inkoop onder- en de mededingingsbeperkende impact ervan overschat. Verder zou het verbod van artikel 81, lid 1, automatisch op deze overeenkomsten van toepassing zijn, zelfs indien er geen sprake van een mededingingsbeperking is. Het stemt tot bezorgdheid dat de Commissie in de punten 122 en 141 van de richtsnoeren m.b.t. het marktaandeel een percentage van 15 % voorstelt. Het Comité dringt erop aan om dit percentage voor inkoopcombinaties van mkb's tot 20 % op te trekken
3.5.4. Het beveelt de Commissie dan ook aan om met duidelijkere methodes te komen om ondernemingen te helpen bij het inschatten van de economische effecten van horizontale en verticale overeenkomsten op de relevante markt. Voorts is het van mening dat gezamenlijk inkopen meer in verticaal dan in horizontaal verband moet worden gezien. Dus moet de Commissie zich op grond van de specifieke eigenschappen van deze overeenkomsten intensiever richten op de downstream market, waar de inkopers namelijk als verkoper optreden.
4. Conclusies
4.1. In het licht van de in het voorgaande geformuleerde algemene en bijzondere opmerkingen spreekt het Comité zijn waardering uit voor het vele werk dat de Commissie heeft verricht en schaart het zich in grote lijnen achter de voorgestelde hervorming van de regels betreffende horizontale-samenwerkingsovereenkomsten.
4.2. Wel strekt het tot zorg dat de hervormingen slechts een gedeelte van de materie bestrijken. Het Comité geeft de voorkeur aan één enkele samenhangende vrijstellingsverordening voor horizontale overeenkomsten, zodat alle relevante akkoorden van de groepsvrijstelling kunnen profiteren.
4.3. Verder zou het graag zien dat horizontale overeenkomsten evenals verticale akkoorden pas achteraf hoeven te worden aangemeld; het verzoekt de Commissie dan ook om daartoe maatregelen te nemen.
4.4. Het beseft daarbij dat de Commissie daartoe een specifieke machtiging van de Raad nodig heeft, en dringt er dan ook bij haar op aan om daarom te verzoeken.
4.5. Het Comité beveelt verder de volgende drempels aan:
- een marktaandeel van 30 % voor onderzoek- en ontwikkelingsovereenkomsten;
- een marktaandeel van 25 % voor specialisatieovereenkomsten; en
- een marktaandeel van 20 % voor overeenkomsten inzake gemeenschappelijke inkoop door mkb's.
4.6. De nieuwe regels voor horizontale en verticale overeenkomsten vormen de aanloop tot de in het Witboek geplande hervorming van het mededingingsbeleid en moeten daarom met het oog op een gedecentraliseerde toepassing ervan worden uitgewerkt.
4.7. Het Comité wil de Commissie ervan doordringen dat transparantie, duidelijkheid en eenvoud geboden zijn. Met name wat de marktaandeelpercentages betreft, dienen de regels vereenvoudigd te worden.
4.8 Ten slotte beveelt het Comité aan om de overgangsperiode van één jaar met nog een jaar te verlengen (d.w.z. tot minstens 31 december 2002). Tot die datum moeten op bestaande regels gebaseerde bedingen automatisch als geldig worden beschouwd.
Brussel, 19 oktober 2000.
De voorzitter
van het Economisch en Sociaal Comité
G. Frerichs
(1) PB C 118 van 27.4.2000.
(2) PB C 75 van 29.7.1968 en PB C 43 van 16.2.1993.
(3) Witboek betreffende de modernisering van de regels inzake de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag.
(4) PB C 51 van 23.2.2000.