Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 8/2000 van 29 november 1999, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 8/2000 van 29 november 1999, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 8/2000 van 29 november 1999, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld
Publicatieblad Nr. C 026 van 28/01/2000 blz. 0001 - 0011
GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 8/2000
door de Raad vastgesteld op 29 november 1999
met het oog op de aanneming van Richtlijn 2000/.../EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld
(2000/C 26/01)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 47, lid 2, eerste en derde zin,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(3),
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(4),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Kredietinstellingen in de zin van artikel 1, eerste streepje, onder b), van Richtlijn 77/780/EEG van de Raad(5) mogen slechts welbepaalde werkzaamheden uitoefenen.
(2) Er moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van deze instellingen en er moeten passende maatregelen worden getroffen tot coördinatie en harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende de toegang tot, die uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld.
(3) Voor de toepassing van deze richtlijn kan elektronisch geld worden aangemerkt als een elektronisch vervangingsmiddel voor muntstukken en bankbiljetten, opgeslagen op een elektronische drager, zoals een chipkaart of een computergeheugen, en in de regel bestemd voor de elektronische betaling van kleine bedragen.
(4) De gevolgde benadering leent zich om alleen de essentiële harmonisatie tot stand te brengen die noodzakelijk en toereikend is ter verzekering van de wederzijdse erkenning van de vergunning voor en het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld, waardoor de verlening van een in de gehele Gemeenschap erkende vergunning, die het vertrouwen van de houders van elektronisch geld kan garanderen, en de toepassing van het beginsel van bedrijfseconomisch toezicht door de lidstaat van herkomst mogelijk worden.
(5) Tegen de bredere achtergrond van de zich in snel tempo ontwikkelende elektronische handel is het wenselijk een regelgevingskader tot stand te brengen dat bijdraagt tot een optimale benutting van de potentiële voordelen die elektronisch geld te bieden heeft en met name geen belemmering vormt voor de technologische innovatie; deze richtlijn bevat daartoe een technologisch neutraal wettelijk kader om tot een zodanige harmonisatie van het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld te komen dat de gezonde en prudente bedrijfsvoering en met name de financiële soliditeit van deze instellingen wordt gewaarborgd.
(6) Het is kredietinstellingen op grond van punt 5 van de bijlage bij Richtlijn 89/646/EEG van de Raad(6) reeds toegestaan betaalmiddelen, met inbegrip van elektronisch geld, uit te geven en te beheren en deze werkzaamheden in de gehele Gemeenschap uit te oefenen in het kader van de wederzijdse erkenning en van het uitgebreide stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht waaraan zij krachtens de Europese richtlijnen voor het bankwezen onderworpen zijn.
(7) De invoering van een afzonderlijk stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld, dat weliswaar geënt is op het stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht op andere kredietinstellingen en met name op Richtlijn 77/780/EEG en Richtlijn 89/646/EEG, maar er toch van verschilt, is gerechtvaardigd en wenselijk omdat de uitgifte van elektronisch geld - gezien het specifieke karakter van dit geld, dat fungeert als elektronisch vervangingsmiddel voor muntstukken en bankbiljetten - op zich als werkzaamheid niet gelijkstaat met het in ontvangst nemen van deposito's overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 89/646/EEG, indien de ontvangen gelden onmiddellijk voor elektronisch geld worden ingewisseld.
(8) Het ontvangen van gelden van het publiek in ruil voor elektronisch geld, waarbij een creditsaldo ontstaat op een rekening bij de uitgevende instelling, komt overeen met het ontvangen van deposito's of andere terugbetaalbare gelden in de zin van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG.
(9) Elektronisch geld moet terugbetaalbaar zijn om het vertrouwen van de houders te garanderen; terugbetaalbaarheid impliceert op zich niet dat de gelden die in ruil voor elektronisch geld worden ontvangen, moeten worden beschouwd als deposito's of andere terugbetaalbare gelden in de zin van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG.
(10) Om te kunnen inspelen op de specifieke aan de uitgifte van elektronisch geld verbonden risico's dient dit stelsel voor bedrijfseconomisch toezicht gerichte te zijn, zodat het minder omslachtig is dan het stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht op kredietinstellingen, met name door minder hoge eisen ten aanzien van het aanvangskapitaal en door niet-toepassing van Richtlijnen 89/647/EEG(7), 92/121/EEG(8) en 93/6/EEG(9).
(11) Het is evenwel noodzakelijk mededingingsneutraliteit tussen kredietinstellingen die elektronisch geld uitgeven en instellingen voor elektronisch geld te handhaven om aldus eerlijke concurrentie voor een breder scala van instellingen te waarborgen, tot voordeel van de houders van elektronisch geld. Dit wordt bewerkstelligd omdat tegenover de bovengenoemde minder omslachtige eisen van het stelsel voor het bedrijfseconomisch toezicht op de instellingen voor elektronisch geld stringentere bepalingen staan dan die welke voor andere kredietinstellingen gelden, zoals de beperkingen ten aanzien van de werkzaamheden die instellingen voor elektronisch geld mogen uitoefenen en met name prudente beperkingen op hun beleggingen die ertoe strekken dat hun financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, te allen tijde worden gedekt door voldoende liquide activa met en lage risicograad.
(12) In afwachting van de harmonisatie van het bedrijfseconomisch toezicht op uitbestede werkzaamheden, is het passend dat instellingen voor elektronisch geld over een gezonde en prudente bedrijfsvoering en over controleprocedures beschikken. Sommige operationele en andere ondersteunende taken die met de uitgifte van elektronisch geld verband houden, kunnen worden vervuld door ondernemingen die niet aan het bedrijfseconomisch toezicht onderworpen zijn, en derhalve is het van wezenlijk belang dat de instellingen voor elektronisch geld over interne structuren beschikken die in verhouding staan tot de financiële en niet-financiële risico's waaraan de instellingen zijn blootgesteld.
(13) De uitgifte van elektronisch geld kan invloed hebben op de stabiliteit van het financiële stelsel en de goede werking van betalingssystemen; er moet nauw worden samengewerkt bij de beoordeling van de soliditeit van elektronisch-geldsystemen.
(14) Het is wenselijk de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden ontheffing te verlenen van de toepassing van sommige of alle in deze richtlijn vervatte voorschriften op een instelling voor elektronisch geld die uitsluitend op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat actief is.
(15) De vaststelling van deze richtlijn is de beste methode om de beoogde doelstellingen te bereiken. Deze richtlijn blijft beperkt tot hetgeen minimaal noodzakelijk is om deze doelstellingen te verwezenlijken en gaat niet verder dan hetgeen daarvoor nodig is.
(16) Het moet mogelijk zijn de richtlijn te herzien in het licht van de ervaring met de ontwikkelingen en de bescherming van de houders van elektronisch geld.
(17) Het Raadgevend Comité voor het bankwezen is over de vaststelling van deze richtlijn geraadpleegd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Toepassingsgebied, definities en beperking van de werkzaamheden
1. Deze richtlijn is van toepassing op instellingen voor elektronisch geld.
2. De richtlijn is niet van toepassing op de instellingen bedoeld in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 77/780/EEG.
3. In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) "instelling voor elektronisch geld": een onderneming, of enige andere rechtspersoon, die geen kredietinstelling is in de zin van artikel 1, eerste streepje, onder a), van Richtlijn 77/780/EEG en die betaalmiddelen in de vorm van elektronisch geld uitgeeft;
b) "elektronisch geld": een monetaire waarde vertegenwoordigd door een vordering op de uitgevende instelling, welke
i) is opgeslagen op een elektronische drager,
ii) is uitgegeven in ruil voor ontvangen geld dat ten minste dezelfde waarde vertegenwoordigt als de uitgegeven monetaire waarde,
iii) als betaalmiddel wordt aanvaard door andere ondernemingen dan de uitgever.
4. De lidstaten verbieden dat personen of instellingen die geen kredietinstellingen zijn in de zin van artikel 1, eerste streepje, van Richtlijn 77/780/EEG als werkzaamheid de uitgifte van elektronisch geld bedrijven.
5. Instellingen voor elektronisch geld mogen naast de uitgifte van elektronisch geld uitsluitend de volgende werkzaamheden uitoefenen:
a) het verrichten van nauw daarmee samenhangende financiële en niet-financiële diensten, zoals het beheer van elektronisch geld door het verrichten van operationele en andere ondersteunende taken in verband met de uitgifte van dit geld, en het uitgeven en het beheren van andere betaalmiddelen met uitsluiting van enigerlei vorm van kredietverlening; en
b) het opslaan van informatie op de elektronische drager ten behoeve van andere ondernemingen of openbare instellingen.
Instellingen voor elektronisch geld mogen geen deelnemingen in andere ondernemingen bezitten, tenzij deze ondernemingen operationele of andere ondersteunende taken verrichten die in verband staan met het door de betrokken instelling uitgegeven of verspreide elektronisch geld.
Artikel 2
Toepassing van de richtlijnen betreffende het bankwezen
1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn alleen de verwijzingen naar kredietinstellingen in de Richtlijnen 77/780/EEG, 89/646/EEG, 91/308/EEG(10) en 92/30/EEG van toepassing op instellingen voor elektronisch geld.
2. Artikel 2, leden 5 en 6, artikel 3, lid 3, onder b), c) en d), artikel 3, lid 7, de artikelen 4 en 6, artikel 7, leden 2 en 3, artikel 8, leden 2, 3 en 4, de artikelen 10 en 14 van Richtlijn 77/780/EEG en de artikelen 4, 6, 10 en 12, artikel 18, lid 2, en de artikelen 23 en 24 van Richtlijn 89/646/EEG zijn niet van toepassing. De regelingen voor wederzijdse erkenning van Richtlijn 89/646/EEG zijn niet van toepassing op andere werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld dan de uitgifte van elektronisch geld.
3. Ontvangen geld als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder b), ii), komt niet overeen met een deposito of andere terugbetaalbare gelden als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 89/646/EEG indien de ontvangen gelden onmiddellijk worden ingewisseld voor elektronisch geld.
Artikel 3
Terugbetaalbaarheid
1. De houder van elektronisch geld kan gedurende de geldigheidstermijn de uitgevende instelling verzoeken om het elektronisch geld in muntstukken en bankbiljetten of door storting op een rekening terug te betalen, waarbij uitsluitend de voor die verrichting strikt noodzakelijke kosten mogen worden aangerekend.
2. De terugbetalingsvoorwaarden worden in de overeenkomst tussen de uitgevende instelling en de houder duidelijk vermeld.
3. In de overeenkomst kan een minimumdrempel voor terugbetaling worden vastgesteld. Deze mag niet hoger liggen dan 10 EUR.
Artikel 4
Aanvangskapitaal en permanente vermogensvereisten
1. Instellingen voor elektronisch geld moeten beschikken over een aanvangskapitaal in de zin van artikel 2, lid 1, punten 1 en 2, van Richtlijn 89/299/EEG van de Raad van 17 april 1989 betreffende het eigen vermogen van kredietinstellingen(11) van ten minste 1 miljoen EUR. Niettegenstaande het bepaalde in de leden 2 en 3 mag hun eigen vermogen in de zin van Richtlijn 89/299/EEG niet tot onder dit bedrag dalen.
2. Het eigen vermogen van een instelling voor elektronisch geld is te allen tijde ten minste gelijk aan 2 % van het hoogste van de volgende twee bedragen: het lopende bedrag of het gemiddelde over de laatste zes maanden van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden.
3. Wanneer een instelling voor elektronisch geld haar werkzaamheden nog geen zes maanden uitoefent (met inbegrip van de dag waarop zij haar werkzaamheden heeft aangevangen), is haar eigen vermogen ten minste gelijk aan 2 % van het hoogste van de volgende twee bedragen: het lopende bedrag of het op zes maanden nagestreefde bedrag van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden. Het op zes maanden nagestreefde bedrag van de totale financiële verplichtingen van de instelling die met uitstaand elektronisch geld verband houden, wordt vermeld in haar programma van werkzaamheden nadat eventuele door de bevoegde autoriteiten verlangde wijzigingen in dit programma zijn aangebracht.
Artikel 5
Beperkingen op beleggingen
1. Instellingen voor elektronisch geld moeten een bedrag, ten minste gelijk aan dat van hun financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, beleggen in uitsluitend de volgende activa:
a) activa die voldoende liquide zijn en waarvoor overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), punten 1, 2, 3 en 4, en artikel 7, lid 1, van Richtlijn 89/647/EEG een risicowegingsfactor van 0 % geldt;
b) onmiddellijk opvraagbare deposito's bij kredietinstellingen van zone A als bedoeld in Richtlijn 89/647/EEG; en
c) schuldinstrumenten die
i) voldoende liquide zijn;
ii) niet vallen onder lid 1, onder a);
iii) door de bevoegde autoriteiten worden erkend als gekwalificeerde posten in de zin van artikel 2, lid 12, van Richtlijn 93/6/EEG; en
iv) uitgegeven zijn door andere ondernemingen dan die welke een gekwalificeerde deelneming als omschreven in artikel 1 van Richtlijn 89/646/EEG bezitten in de betrokken instelling voor elektronisch geld, of die in de geconsolideerde jaarrekening van deze ondernemingen moeten worden opgenomen.
2. De in lid 1, onder b) en c), bedoelde beleggingen zijn ten hoogste gelijk aan 20 keer het bedrag van het eigen vermogen van de betrokken instelling voor elektronisch geld en zijn onderworpen aan beperkingen die ten minste even streng zijn als die welke overeenkomstig Richtlijn 92/121/EEG op kredietinstellingen van toepassing zijn.
3. Voor het afdekken van marktrisico's die uit de uitgifte van elektronisch geld en uit de in lid 1 bedoelde beleggingen voortvloeien, mogen de instellingen voor elektronisch geld gebruikmaken van voldoende liquide, op rente en wisselkoersen betrekking hebbende, posten buiten de balanstelling in de vorm van op een beurs verhandelde afgeleide financiële instrumenten (andere dan OTC-instrumenten) waarop bijlage II bij Richtlijn 89/647/EEG niet van toepassing is. Van de in de eerste zin bedoelde afgeleide instrumenten mag uitsluitend gebruik worden gemaakt indien de volledige uitschakeling van marktrisico's wordt nagestreefd en zoveel mogelijk wordt bewerkstelligd.
4. De lidstaten leggen passende beperkingen op ten aanzien van de marktrisico's die de instellingen voor elektronisch geld uit hoofde van de in lid 1 bedoelde beleggingen mogen aangaan.
5. Voor de toepassing van lid 1 worden de activa gewaardeerd tegen de kostprijs of de marktwaarde, waarbij het laagste bedrag in aanmerking wordt genomen.
6. Indien de waarde van de in lid 1 bedoelde activa daalt tot onder het bedrag van de financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, zien de bevoegde autoriteiten erop toe dat de betrokken instelling voor elektronisch geld het nodige doet om deze situatie onmiddellijk te verhelpen. Te dien einde kunnen de bevoegde autoriteiten tijdelijk toestaan dat de financiële verplichtingen van de instelling die met uitstaand elektronisch geld verband houden, worden gedekt door middel van andere dan de in lid 1 bedoelde activa. Het bedrag van die activa mag niet hoger zijn dan 5 % van deze verplichtingen of dan het totale eigen vermogen van de instelling, waarbij het laagste van beide als norm wordt genomen.
Artikel 6
Verificatie van specifieke vereisten door de bevoegde autoriteiten
De bevoegde autoriteiten dragen er zorg voor dat de berekeningen waaruit moet blijken dat de artikelen 4 en 5 worden nageleefd, ten minste tweemaal per jaar worden verricht, ofwel door de instellingen voor elektronisch geld zelf, die de resultaten en het benodigde cijfermateriaal aan de bevoegde autoriteiten verstrekken, ofwel door de bevoegde autoriteiten, aan de hand van de door de instellingen voor elektronisch geld verstrekte gegevens.
Artikel 7
Gezonde en prudente bedrijfsvoering
In elke instelling voor elektronisch geld worden het management en de administratieve en boekhoudkundige organisatie op gezonde en prudente wijze gevoerd en zijn er adequate interne controleprocedures voorhanden. Deze staan in verhouding tot de financiële en niet-financiële risico's waaraan de instelling is blootgesteld, met inbegrip van technische en procedurele risico's, alsmede van de risico's in verband met haar samenwerking met ondernemingen die operationele of andere ondersteunende taken met betrekking tot haar werkzaamheden verrichten.
Artikel 8
Ontheffing
1. De lidstaten kunnen toestaan dat hun bevoegde autoriteiten instellingen voor elektronisch geld ontheffing verlenen van de toepassing van sommige of alle bepalingen van deze richtlijn en van de toepassing van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG, indien
a) de in artikel 1, lid 3, onder a), van deze richtlijn bedoelde werkzaamheden van de instelling een totaalbedrag aan met uitstaand elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen genereren dat in normale omstandigheden niet hoger is dan 5 miljoen EUR en nooit hoger is dan 6 miljoen EUR; of
b) het door de instelling uitgegeven elektronisch geld alleen als betaalmiddel wordt aanvaard door dochterondernemingen van de instelling die operationele of andere ondersteunende taken verrichten die in verband staan met het door de instelling uitgegeven of verspreide elektronisch geld, de moederonderneming van de instelling, of andere dochterondernemingen van die moederonderneming; of
c) het door de instelling uitgegeven elektronisch geld als betaalmiddel aanvaard wordt door een beperkt aantal ondernemingen die gemakkelijk te onderscheiden zijn
i) doordat zij hetzelfde pand of een andere begrensde locatie delen, of
ii) nauwe financiële of zakelijke banden hebben met de uitgevende instelling, bijvoorbeeld een gemeenschappelijke verkoop- of distributiestructuur.
De onderliggende contractuele afspraken dienen te bepalen dat op de elektronische drager waarover de houders beschikken om betalingen te verrichten, maximaal 150 EUR mag worden opgeslagen.
2. Een instelling voor elektronisch geld waaraan krachtens lid 1 ontheffing is verleend, komt niet in aanmerking voor de regelingen inzake wederzijdse erkenning van Richtlijn 89/646/EEG.
3. De lidstaten bepalen dat instellingen voor elektronisch geld die een ontheffing van de toepassing van deze richtlijn en van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG genieten, periodiek verslag uitbrengen over hun activiteiten, met vermelding van de totale omvang van hun met uitstaand elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen.
Artikel 9
Verkregen rechten
Instellingen voor elektronisch geld die onder deze richtlijn vallen en die overeenkomstig de bepalingen van de lidstaat waarin zij hun hoofdkantoor hebben, hun werkzaamheden hebben aangevangen vóór de datum van inwerkingtreding van de tot uitvoering van deze richtlijn aangenomen bepalingen, doch uiterlijk vóór de in artikel 10, lid 1, vermelde datum, worden beschouwd als instellingen die over een vergunning beschikken. De lidstaten verplichten die instellingen voor elektronisch geld ertoe de bevoegde autoriteiten alle dienstige gegevens te verstrekken om hen in staat te stellen binnen zes maanden vanaf de datum van inwerkingtreding van de tot uitvoering van deze richtlijn aangenomen bepalingen te beoordelen of de instellingen aan de bij deze richtlijn vastgestelde voorschriften voldoen, welke maatregelen moeten worden genomen om naleving te garanderen, dan wel of het aangewezen is de vergunning in te trekken. Indien de naleving niet binnen zes maanden vanaf de in artikel 10, lid 1, vermelde datum wordt gegarandeerd, komt de instelling voor elektronisch geld na die termijn niet in aanmerking voor wederzijdse erkenning.
Artikel 10
Uitvoering
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op ...(12) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van belangrijke bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 11
Evaluatie
Uiterlijk op ...(13) dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn, met name over
- de maatregelen ter bescherming van de houders van elektronisch geld, met inbegrip van de mogelijke noodzaak om een garantieschema in te voeren,
- vermogensvereisten,
- ontheffingen, en
- de mogelijke noodzaak om te verhinderen dat interest wordt betaald over gelden ontvangen in ruil voor elektronisch geld,
indien nodig samen met een voorstel tot herziening van de richtlijn.
Artikel 12
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 13
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te ...
Voor het Europees Parlement
De voorzitster
...
Voor de Raad
De voorzitter
...
(1) PB C 317 van 15.10.1998, blz. 7.
(2) PB C 101 van 12.4.1999, blz. 64.
(3) PB C 189 van 6.7.1999, blz. 7.
(4) Advies van het Europees Parlement van 15 april 1999 (PB C 219 van 30.7.1999, blz. 420), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 29 november 1999 en besluit van het Europees Parlement van ... (nog niet verschenen in het Publicatieblad).
(5) Eerste Richtlijn 77/780/EEG van de Raad van 12 december 1977 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 322 van 17.12.1977, blz. 30). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/.../EG van het Europees Parlement en de Raad (zie bladzijde 12 van dit Publicatieblad).
(6) Tweede Richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG (PB L 386 van 30.12.1989, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/30/EEG (PB L 110 van 28.4.1992, blz. 52).
(7) Richtlijn 89/647/EEG van de Raad van 18 december 1989 betreffende een solvabiliteitsratio voor kredietinstellingen (PB L 386 van 30.12.1989, blz. 14). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 204 van 21.7.1998, blz. 29).
(8) Richtlijn 92/121/EEG van de Raad van 21 december 1992 betreffende het toezicht op en de beheersing van grote risico's van kredietinstellingen (PB L 29 van 5.2.1993, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.
(9) Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PB L 141 van 11.6.1993, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/33/EG van het Europees Parlement en de Raad.
(10) Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PB L 166 van 28.6.1991, blz. 77).
(11) PB L 124 van 5.5.1989, blz. 16. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 92/30/EEG.
(12) 18 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(13) 54 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
1. Op 22 september 1998 heeft de Commissie aan de Raad een voorstel doen toekomen voor een richtlijn betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld; dit voorstel was gebaseerd op artikel 47, lid 2, van het EG-Verdrag, en met name op de eerste en derde volzin daarvan.
Het Europees Parlement heeft op 15 april 1999 in eerste lezing advies uitgebracht over dit voorstel. Het Economisch en Sociaal Comité heeft zijn advies uitgebracht op 27 januari 1999 en de Europese Centrale Bank heeft zijn advies uitgebracht op 18 januari 1999.
2. Op 29 november 1999 heeft de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld overeenkomstig artikel 251 van het Verdrag.
II. DOELSTELLING
De richtlijn voorziet in een bijzonder systeem voor toezicht op instellingen die elektronisch geld uitgeven. De regeling is gebaseerd op de bestaande regeling voor bedrijfseconomisch toezicht zoals die van toepassing is op kredietinstellingen, doch wijkt daarvan in een aantal opzichten af in verband met de specifieke risico's die aan de uitgifte van elektronisch geld verbonden zijn. Doel is de invoering van een technologisch neutraal wettelijk kader om tot een zodanige harmonisatie van het bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld te komen dat de gezonde en prudente bedrijfsvoering en de financiële soliditeit van deze instellingen wordt gewaarborgd. Tevens wordt gestreefd naar de totstandbrenging van een kaderregelgeving die de mogelijkheid biedt voor een optimale benutting van de potentiële voordelen die elektronisch geld te bieden heeft en dat geen belemmering vormt voor de technologische innovatie.
III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
In hoofdlijnen volgt het gemeenschappelijk standpunt de opzet van het Commissievoorstel. Evenals in het Commissievoorstel wordt in het gemeenschappelijk standpunt gestreefd naar een evenwicht tussen enerzijds de noodzaak de financiële soliditeit van instellingen voor elektronisch geld en de consumentenbescherming te waarborgen, en anderzijds de noodzaak ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van elektronisch-geldsystemen niet door een overmaat aan regelgeving wordt geremd. Het gemeenschappelijk standpunt is in evenwicht doordat op een aantal punten voorzien is in een restrictiever juridisch kader dan door de Commissie werd voorgesteld, terwijl elders een grotere mate van soepelheid is betracht.
Hieronder staat aangegeven welke de wijzigingen in het gemeenschappelijk standpunt zijn ten opzichte van de onderscheiden artikelen van het Commissievoorstel. Het door het Europees Parlement voorgestelde amendement 1, dat voorziet in de vervanging van het woord "gebruiker" door "houder" in de gehele tekst, is verwerkt in het gemeenschappelijk standpunt.
Artikel 1 (artikel 1 van het Commissievoorstel)
In lid 3, onder a), is het door het Europees Parlement voorgestelde amendement 14 verwerkt. Voorts wordt hier verduidelijkt dat de richtlijn enkel van toepassing is op uitgevers van elektronisch geld.
In lid 3, onder b), is getracht te komen tot een nauwkeuriger bepaling van de juridische aard van de omschrijving van elektronisch geld, door toe te voegen dat elektronisch geld een vordering op de uitgevende instelling vormt. De voorbeelden van mogelijke vormen van elektronisch geld zijn uit de tekst onder i) geschrapt omdat zij overbodig zijn in het dispositief van de richtlijn; zij zijn overgebracht naar overweging 3. Een nieuwe subalinea ii) is toegevoegd waarin is bepaald dat de houder het ontvangen bedrag aan elektronisch geld altijd volledig dient te betalen. Het is dus niet mogelijk meer elektronisch geld uit te geven dan de betaalde som. Punt iii) (ii) in het Commissievoorstel) is in de door de Commissie voorgestelde vorm gehandhaafd, behalve dat gekozen is voor de term "uitgever", die zowel de uitgever als de uitgevende instelling dekt. De punten iii) en iv) van het Commissievoorstel zijn geschrapt omdat zij niet op hun plaats worden geacht in het dispositief van de richtlijn; de verduidelijking dat elektronisch geld bedoeld is als een vervangingsmiddel voor muntstukken en bankbiljetten en bestemd is voor de elektronische geldovermakingen van beperkte omvang is overgebracht naar overweging 3.
Het door het Europees Parlement voorgestelde amendement 15, tot wijziging van artikel 1, lid 3, onder b), bevat een aantal elementen die tot op zekere hoogte verwerkt zijn in het gemeenschappelijk standpunt, doch in een andere formulering. Het door het Europees Parlement voorgestelde amendement op b), ii), betreffende dochterondernemingen is opgenomen in artikel 8, betreffende ontheffingen (zie hieronder). De voorgestelde tekst voor b), iii bis), is niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt aangezien de Raad het onjuist achtte om in de definitie van elektronisch geld bepalingen betreffende lasten op te nemen. De termen "bevoegde autoriteiten" en "eigen vermogen" zijn gedefinieerd in de tweede bankrichtlijn (Richtlijn 89/646/EEG) die van toepassing is op instellingen voor elektronisch geld, en daarom zijn deze wijzigingen niet overgenomen in het gemeenschappelijk standpunt, hoewel in artikel 5, lid 1, van het gemeenschappelijk standpunt verwezen wordt naar de richtlijn eigen vermogen (Richtlijn 89/299/EEG) (zie hierna).
Om de tekst aan te passen aan die van de tweede bankrichtlijn (89/646/EEG) is in lid 4 een nieuwe bepaling opgenomen waarin staat dat alleen kredietinstellingen als omschreven in het eerste streepje van artikel 1 van de eerste bankrichtlijn (77/780/EEG) - m.a.w.: instellingen voor elektronisch geld en kredietinstellingen in de traditionele zin - gerechtigd zijn elektronisch geld uit te geven.
Lid 5 volgt hoofdzakelijk het Commissievoorstel (lid 4 van het Commissievoorstel). Om verwarring te voorkomen is de verwijzing onder a) naar punt 5 van de bijlage bij de tweede bankrichtlijn geschrapt. In plaats daarvan staat duidelijk vermeld dat instellingen voor elektronisch geld geen enkele vorm van krediet mogen verlenen, dit om te voorkomen dat elektronisch geld op krediet wordt uitgegeven zonder dat er een daadwerkelijke uitwisseling van middelen plaatsvindt. Dit verbod betekent niet dat een instelling voor elektronisch geld niet mag beleggen in schuldbewijzen. De beleggingsbepalingen van artikel 5 blijven onverlet.
De tekst onder b) is opnieuw geformuleerd om de bedoeling te verduidelijken.
Artikel 2 (artikel 2 van het Commissievoorstel)
Het door het Europees Parlement voorgestelde amendement 16 is verwerkt in lid 1; lid 3 van het Commissievoorstel is derhalve, overeenkomstig het voorstel in amendement 17 van het Europees Parlement, geschrapt.
De expliciete verwijzing naar specifieke artikelen van de tweede bankrichtlijn in de tweede volzin van lid 2 is vervangen door een verwijzing naar de in die richtlijn vervatte regelingen voor wederzijdse erkenning, aangezien de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening op het Verdrag gebaseerde rechten zijn.
Evenals in het Commissievoorstel wordt in lid 3 verduidelijkt dat in ruil voor elektronisch geld ontvangen middelen niet als deposito's in de zin van artikel 3 van de tweede bankrichtlijn worden aangemerkt. De formulering is gewijzigd om rekening te houden met de toevoeging van bepalingen betreffende terugbetaalbaarheid. De verwijzing onder a) in het Commissievoorstel naar vervangingsmiddelen voor muntstukken en bankbiljetten is nu ondergebracht in overweging 3 en de inhoud van punt b) in het Commissievoorstel wordt nu gedekt door het verbod op kredietverlening in artikel 1, lid 5, van het gemeenschappelijk standpunt. Het door het Europees Parlement voorgestelde amendement op artikel 2, lid 4 (amendement 18) is verwerkt in artikel 3 van het gemeenschappelijk standpunt (zie hieronder).
Artikel 3 (nieuw)
Aangezien de amendementen 18 en 19 elkaar inhoudelijk overlappen heeft de Raad besloten de twee amendementen samen te voegen en ze op te nemen in het nieuwe artikel 3, teneinde alle bepalingen inzake terugbetaalbaarheid in één artikel onder te brengen. De formulering volgt die van amendement 19 op de voet, met twee uitzonderingen:
- het kostenelement van amendement 18 is opgenomen in het nieuwe artikel 3, en
- terwille van een zekere souplesse bij de praktische terugbetaling van elektronisch geld, kan de uitgever het geld ook terugbetalen door storting op een rekening.
Artikel 4 (artikel 3 van het Commissievoorstel)
In het gemeenschappelijk standpunt zijn alle bedragen vermeld in euro en niet meer in ecu; daarmee is het door het Europees Parlement voorgestelde amendement 20 in de tekst verwerkt. Door te verwijzen naar de richtlijn eigen vermogen is het door het Europees Parlement voorgestelde amendement 15 deels verwerkt in het gemeenschappelijk standpunt.
In lid 1 is het aanvangskapitaal vastgesteld op ten minste 1 miljoen EUR. Met dit bedrag moet worden gewaarborgd dat de instellingen voor elektronisch geld over voldoende eigen vermogen beschikken om hun financiële soliditeit te waarborgen en tegelijk de ontwikkeling van elektronisch-geldsystemen worden gestimuleerd door geen al te stringente eisen te stellen voor het opzetten van nieuwe systemen.
Ten opzichte van artikel 3 van het Commissievoorstel is de rest van artikel 4 ongewijzigd.
Artikel 5 (artikel 4 van het Commissievoorstel)
De door het Europees Parlement voorgestelde amendementen 21 en 22 zijn in artikel 5 verwerkt.
Ter verduidelijking van de tekst is de formulering van het artikel voorts in een aantal technische opzichten gewijzigd: de tekst onder b) is onderverdeeld in twee subpunten en er zijn verwijzingen ingevoegd naar de richtlijn betreffende de solvabiliteitsratio (Richtlijn 89/647/EEG) en naar de tweede bankrichtlijn (Richtlijn 89/646/EEG) teneinde de tekst preciezer te formuleren. Voorts is de tekst aangepast om rekening te houden met de formulering van artikel 1, lid 5, die de deelnemingen van instellingen voor elektronisch geld in andere ondernemingen beperkt.
Artikel 6 (artikel 5 van het Commissievoorstel)
De formulering van artikel 6 is aangepast aan die van artikel 3, lid 7, van de solvabiliteitsratiorichtlijn, om de bevoegde autoriteiten een grotere speelruimte te bieden bij het verifiëren of de artikelen 4 en 5 worden nageleefd.
Artikel 7 (artikel 6 van het Commissievoorstel)
In het gemeenschappelijk standpunt is alleen het eerste lid van het Commissievoorstel gehandhaafd. De Raad is van mening dat de in het gemeenschappelijk standpunt opgenomen versie van artikel 7 volstaat voor het toezicht op al deze instellingen. Daaronder vallen ook de instellingen die bepaalde taken hebben overgedragen aan andere ondernemingen, aangezien expliciet wordt verwezen naar de financiële en niet-financiële risico's waaraan de instelling voor elektronisch geld is blootgesteld, met inbegrip van technische en procedurele risico's. De leden 2 en 3 van het Commissievoorstel zijn derhalve geschrapt.
Artikel 8 (artikel 7 van het Commissievoorstel)
De door de Commissie voorgestelde ontheffing is in het gemeenschappelijk standpunt behouden, zij het met wijzigingen ten aanzien van de werkingssfeer en de vorm, opdat de lidstaten over een grotere vrijheid beschikken bij de uitvoering van de richtlijnen.
Krachtens lid 1 hebben de lidstaten de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de toepassing van sommige of alle bepalingen van deze richtlijn en van de toepassing van de eerste en de tweede bankrichtlijn. De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken zijn aldus geheel vrij om al dan niet rekening te houden met het specifieke karakter van elk van de systemen, hetgeen van bijzonder belang is in het licht van de werkingssfeer van artikel 8 (zie hierna). Deze mogelijkheid laat het karakter van de betrokken instellingen onverlet. Zij blijven "kredietinstellingen" als omschreven in artikel 1, eerste streepje, van de eerste bankrichtlijn, en de bevoegdheid van de monetaire autoriteiten om vereisten vast te stellen met betrekking tot de minimumreserve blijft onverlet.
In het gemeenschappelijk standpunt worden drie categorieën instellingen genoemd die voor een ontheffing in aanmerking komen:
1. Overeenkomstig het voorstel van de Commissie kunnen kleine instellingen in aanmerking komen voor een ontheffing. In het gemeenschappelijk standpunt wordt deze mogelijkheid evenwel sterker beperkt dan in het Commissievoorstel, omdat alleen instellingen met een totaal bedrag aan met uitstaand elektronisch geld verband houdende financiële verplichtingen dat normalerwijze niet meer dan 5 miljoen EUR en nooit meer dan 6 miljoen EUR bedraagt (lid 1, onder a)) voor deze mogelijkheid in aanmerking komen.
2. Een instelling die deel uitmaakt van een groep kan alleen voor de ontheffing in aanmerking komen indien de andere leden van dezelfde groep het door die instelling uitgegeven elektronisch geld aanvaarden (lid 1, onder b)). Aldus is in het gemeenschappelijk standpunt rekening gehouden met het door het Europees Parlement voorgestelde amendement 15. Ook is er voorzien in een evenwicht tussen het Commissievoorstel, waarin instellingen die elektronisch geld uitgeven dat bestemd is voor gebruik binnen dezelfde groep in alle gevallen volledig onder de richtlijn vallen, en het voorstel van het Europees Parlement waarin dergelijke instellingen uitgesloten zijn.
3. Ook instellingen die elektronisch geld uitgeven met een beperkt doel komen voor ontheffing in aanmerking (lid 1, onder c)). In het gemeenschappelijk standpunt wordt dit omschreven als elektronisch geld dat slechts als betaalmiddel aanvaard wordt door een beperkt aantal ondernemingen dat hetzelfde pand of een andere begrensde locatie deelt (bijvoorbeeld de campus van de universiteit) of door ondernemingen die nauwe financiële of zakelijke banden hebben met de uitgevende instelling (bijvoorbeeld een detailhandelsketen met onafhankelijke leden doch een gemeenschappelijke verkoop- of distributiestructuur).
Evenals in het Commissievoorstel geldt voor instellingen die voor ontheffing in aanmerking komen een aantal beperkingen: een maximumbedrag van een opslag van 150 EUR per kaart en de bepaling dat deze instellingen niet in aanmerking komen voor de regelingen inzake wederzijdse erkenning van de tweede bankrichtlijn (Richtlijn 89/646/EEG). Voorts is in lid 3 van het gemeenschappelijk standpunt bepaald dat de instellingen periodiek verslag uitbrengen over hun activiteiten.
Lid 2 van het Commissievoorstel is, overeenkomstig het door het Europees Parlement voorgestelde amendement 23, niet gehandhaafd in het gemeenschappelijk standpunt.
Artikel 9 (artikel 8 van het Commissievoorstel)
In vergelijking met het Commissievoorstel voorziet het gemeenschappelijk standpunt in een groter aantal specifieke termijnen voor het behoud van verkregen rechten. Ook is in dit artikel bepaald dat een instelling die niet binnen een bepaalde periode aan de richtlijn voldoet niet in aanmerking komt voor wederzijdse erkenning.
Artikel 10
In het gemeenschappelijk standpunt wordt als datum voor de uitvoering genoemd: 18 maanden na de inwerkingtreding van de richtlijn. De richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking.
Artikel 11
In verband met de snelle ontwikkelingen binnen de sector is in het gemeenschappelijk standpunt bepaald dat de Commissie uiterlijk drie jaar na de uitvoering van de richtlijn een verslag indient over de toepassing ervan. In het verslag dient met name te worden ingegaan op een aantal punten die als bijzonder belangrijk zijn aangemerkt.
Overwegingen
De overwegingen zijn aangepast aan de wijzigingen die in het Commissievoorstel zijn aangebracht.
De door het Europees Parlement voorgestelde amendementen 2 en 10 zijn verwerkt in het gemeenschappelijk standpunt.
De door het Europees Parlement voorgestelde amendementen 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 12 en 13, die merendeels betrekking hebben op het probleem van de interoperabiliteit, zijn niet in het gemeenschappelijk standpunt verwerkt aangezien zij geen motivering bevatten van het dispositief van de richtlijn (zie punt 10 van het interinstitutioneel akkoord betreffende de gemeenschappelijke richtsnoeren voor de redactionele kwaliteit van de communautaire wetgeving(1)). Voorts is de Raad van mening dat de amendementen 3, 8, 12 en 13 onverenigbaar zijn met het recht van initiatief van de Commissie, hetzij op grond van het Verdrag (amendementen 3, 12 en 13), hetzij op grond van het afgeleid communautair recht (amendement 8).
IV. CONCLUSIES
De Raad is van mening dat alle amendementen op het Commissievoorstel volledig aansluiten bij de doelstellingen van de voorgestelde richtlijn. Er is naar gestreefd de financiële soliditeit van instellingen voor elektronisch geld te waarborgen zonder de ontwikkelingen op het gebied van elektronisch geld te fnuiken, en aldus bij te dragen tot het scheppen van voorwaarden voor het stimuleren van de ontwikkeling van dit nieuwe betaalmiddel. De door het Europees Parlement voorgestelde amendementen op het dispositief van de richtlijn en de bijbehorende wijzigingen in de overwegingen zijn inhoudelijk verwerkt in het gemeenschappelijk standpunt.
(1) PB C 73 van 17.3.1999, blz. 1.