Advies van het Comité van de Regio's over het "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake communautaire stiuleringsmaatregelen op het gebied van de werkgelegenheid"
Advies van het Comité van de Regio's over het "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake communautaire stiuleringsmaatregelen op het gebied van de werkgelegenheid"
Advies van het Comité van de Regio's over het "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake communautaire stiuleringsmaatregelen op het gebied van de werkgelegenheid"
Publicatieblad Nr. 144 van 16/05/2001 blz. 0030 - 0033
Advies van het Comité van de Regio's over:
- het "Voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2001", en
- het "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake communautaire stimuleringsmaatregelen op het gebied van de werkgelegenheid"
(2001/C 144/09)
HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,
gezien het "Voorstel voor een beschikking van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2001" [COM(2000) 548 def. - 2000/0225 (CNS)] en het "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake communautaire stimuleringsmaatregelen op het gebied van de werkgelegenheid" [COM(2000) 459 def. - 2000/0195 (COD)];
gezien de besluiten van de Raad van 28 september 2000 om het Comité van de Regio's overeenkomstig de artt. 128 en 129 en art. 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag hierover te raadplegen;
gezien het besluit van zijn bureau van 13 juni 2000 om een advies over dit onderwerp op te stellen en commissie 6 (Werkgelegenheid, economisch beleid, interne markt, industrie, MKB) met de voorbereiding hiervan te belasten;
gezien zijn advies van 19 november 1998 over de Commissiemededelingen "Van richtsnoeren tot actie: De nationale plannen voor de werkgelegenheid" en "Voorstel voor richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten in 1999" (CDR 279/98 fin)(1);
gezien zijn advies van 19 november 1998 over de "Aanstaande vaststelling van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid" (CDR 110/98 fin)(2);
gezien zijn advies van 3 juni 1999 over "De inhoud van de territoriale werkgelegenheidspacten en de gevolgen voor het structuurbeleid" (CDR 91/99 fin)(3);
gezien zijn advies van 3 juni 1999 over het "Verslag van de Task Force vereenvoudiging van het ondernemingsklimaat (BEST)" en over de Commissiemededeling "Bevordering van het ondernemerschap en het concurrentievermogen" - antwoord van de Commissie op het verslag en de aanbevelingen van BEST (CDR (387/98 fin)(4);
gezien zijn resolutie van 2 juni 1999 over het Europese werkgelegenheidspact (CDR 156/99 fin)(5);
gezien zijn advies van 18 november 1999 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over "Het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen in de context van de mondialisering - bevordering van het concurrentievermogen" (CDR 134/99 fin)(6);
gezien zijn advies van 18 november 1999 over het "Voorstel voor richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2000" (CDR 360/99 fin)(7);
gezien zijn resolutie van 12 april 1999 over "De uitvoering van de Europese werkgelegenheidsstrategie" (CDR 461/99 fin)(8);
gezien het besluit van zijn voorzitter d.d. 26 oktober 2000 om de heer Bodfish als algemeen rapporteur aan te wijzen voor het opstellen van een ontwerpadvies over dit onderwerp overeenkomstig art. 40.2 van het reglement van orde van het Comité van de Regio's;
gezien het ontwerpadvies CDR 310/2000 rev. 1 (algemeen rapporteur: de heer Bodfish, GB/PSE);
overwegende dat de Europese werkgelegenheidsstrategie halverwege haar looptijd van vijf jaar is aanbeland, een goed moment om na te denken over de uitgevoerde maatregelen en het effect dat de strategie tot dusverre heeft gesorteerd;
overwegende dat de door het "Comité voor de werkgelegenheid" gemaakte tussentijdse evaluatie aantoont dat het proces van Luxemburg en de vierpijlerstructuur van de strategie tot de vermindering van de werkloosheid bijdraagt en ook in politieke zin succesvol is,
heeft tijdens zijn op 13 en 14 december 2000 gehouden 36e zitting (vergadering van 13 december) het volgende advies uitgebracht.
1. Algemene opmerkingen
1.1. Het Comité van de Regio's vindt de resultaten van de tussentijdse evaluatie bemoedigend. Zijns inziens zou nu een uitvoeriger evaluatieprocedure moeten worden uitgewerkt, die vanaf 2004 gebruikt zou moeten worden.
1.2. Ook vindt het Comité het een goede zaak dat het aantal werkgelegenheidsrichtsnoeren is teruggebracht (van 22 voor 2000 tot 19 voor 2001) en dat hierin ook "horizontale doelstellingen" zijn opgenomen.
1.3. Voorts neemt het nota van het voorstel inzake stimuleringsmaatregelen van de Gemeenschap op werkgelegenheidsgebied. Bepaalde aspecten verdienen evenwel nadere bestudering. Het Comité wijst erop dat bij maatregelen op EU-niveau het subsidiariteitsbeginsel in acht moet worden genomen en dat het arbeidsmarktbeleid een zaak van de lidstaten is.
2. Opmerkingen en aanbevelingen over de horizontale doelstellingen - Het scheppen van randvoorwaarden voor volledige werkgelegenheid in de kennissamenleving
2.1. Het Comité is het volledig met de Commissie eens dat het huidige gunstige economische klimaat alleen maar in stand kan worden gehouden indien er op lokaal, regionaal, nationaal en supranationaal niveau sprake is van krachtig leiderschap, engagement en gecoördineerd optreden.
2.2. Belangrijk is echter ook dat op het niveau van de lidstaten op basis van overleg verticale regelingen worden getroffen om ervoor te zorgen dat beleidsontwikkelaars en uitvoerende instanties van meet af aan ten volle bij de uitstippeling van het werkgelegenheidsbeleid worden betrokken.
2.3. Ter bestrijding van sociale uitsluiting is het van groot belang dat mensen uit alle maatschappelijke geledingen hun gehele leven lang blijven leren, zodat zij de vaardigheden opdoen die nodig zijn om volledig aan het arbeidsproces te kunnen deelnemen. Het Comité is het in dit verband met de Commissie eens dat permanente-scholingsstrategieën nodig zijn om de toenemende lacunes aan vaardigheden aan te vullen en de thans in diverse lidstaten bestaande knelpunten terzake weg te werken.
2.4. In dergelijke strategieën inzake "levenslang leren" moet echter wel de nodige rekening worden gehouden met regionale en lokale economische verschillen. Voorts moet in al deze strategieën duidelijk worden aangegeven hoe men het probleem van het tekort aan geschoold personeel in de sector informatie- en communicatietechnologie wil aanpakken.
2.5. Volgens de Commissiemededeling "Strategieën voor banen in de informatiemaatschappij"(9) zal de vraag naar gekwalificeerd ICT-personeel waarschijnlijk alleen nog maar toenemen. Uit recente rapporten blijkt dat de vaardigheden op dit gebied nu al tekortschieten. Het Comité onderkent het belang van dit vraagstuk en vindt dat de ICT-sector adequaat moet worden ondersteund om een aantal sleutelelementen van de richtsnoeren voor 2001, in het bijzonder de richtsnoeren 4 t/m 6, kracht bij te zetten.
2.6. Het Comité vindt het een goede zaak dat nationale, regionale en lokale overheden met de sociale partners samenwerken. Het onderschrijft dat de sociale partners een meer toonaangevende rol dienen te vervullen bij de bepaling, de uitvoering en de evaluatie van de werkgelegenheidsrichtsnoeren waarmee zij het meest te maken hebben. Zij zouden hun inspanningen moeten opvoeren en een actieve rol en verantwoordelijkheid moeten krijgen bij de modernisering van de werkorganisatie, levenslang leren en de verhoging van de participatiegraad, met name van vrouwen.
2.7. In zijn advies over de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2000 heeft het Comité zijn standpunt over de rol en taken van de lokale en regionale overheden al duidelijk uiteengezet. Het wil er hier echter opnieuw op wijzen dat decentrale overheden een brugfunctie kunnen vervullen om de belangrijkste betrokken organisaties op lokaal en regionaal niveau samen te brengen. De nationale actieplannen voor de werkgelegenheid (NAP's) worden op lokaal en regionaal niveau ten uitvoer gelegd; de bemiddelende rol van de decentrale overheden bij het samenbrengen van de voornaamste betrokkenen en hun deskundigheid op tal van terreinen zorgen ervoor dat de vereiste 'beleidsmix' ontstaat. Het is verder van essentieel belang de lokale en regionale overheden te betrekken bij de uitwerking en tenuitvoerlegging van de NAP's vanwege de omvangrijke cofinanciering die door hun toedoen tot stand komt.
2.8. Daarom acht het Comité het een goede zaak dat momenteel wordt onderzocht welke invloed actoren op lokaal en regionaal niveau op werkgelegenheidsgebied kunnen hebben. De campagne "Lokale actie voor de werkgelegenheid" heeft het debat tussen de voornaamste lokale betrokkenen (NGO's, bedrijfsleven, sociale partners en lokale overheden) gestimuleerd.
2.9. Het Comité vindt ook dat de lokale dimensie van de Europese werkgelegenheidsstrategie belangrijk is om de NAP's effect te laten sorteren en dat permanent de vinger aan de pols moet worden gehouden.
3. Opmerkingen en aanbevelingen over de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 2001
3.1. Het Comité is blij dat het aantal richtsnoeren van 22 tot 19 is teruggebracht. De richtsnoeren hebben over het algemeen flink aan duidelijkheid gewonnen en de belangrijkste elementen van de Top van Lissabon zijn erin verwerkt.
3.2. In richtsnoer 12 wordt expliciet gewezen op de rol van de lokale overheden, maar er zijn ook nog andere gebieden waarop zij rechtstreeks verantwoordelijk kunnen zijn; hieraan mag in de andere richtsnoeren niet worden voorbijgegaan. Daarom doet het Comité de volgende aanbevelingen:
3.3. Richtsnoer 4: het Comité onderschrijft dat de lidstaten ervoor moeten zorgen "dat in hun onderwijssystemen aandacht wordt besteed aan een voortdurend bijgewerkt pakket kernvaardigheden", maar wijst erop dat nauwe betrokkenheid van het bedrijfsleven noodzakelijk is om te bewerkstelligen dat de vaardigheden echt relevant zijn, ook voor de werkgever.
3.4. Richtsnoer 7: de sociale partners spelen niet in alle lidstaten dezelfde rol. Daarom moeten de lidstaten bij het vermijden van knelpunten samenwerken met alle belanghebbenden, d.w.z. ook met de lokale en regionale overheden en het bedrijfsleven. Ook is belangrijk dat de nationale overheden de belangrijkste bedrijfstakken met een tekort aan geschoold personeel betrekken bij het uitdenken van een strategie om het tij te keren. Bijgevolg stelt het Comité de volgende tekst voor:
"De lidstaten zullen, waar aangewezen samen met de sociale partners, het bedrijfsleven en regionale overheden, hun inspanningen opvoeren om nieuwe knelpunten te identificeren en te voorkomen, in het bijzonder door ...".
3.5. Richtsnoer 12: Het Comité vindt het een goede zaak dat lokale en regionale autoriteiten worden aangemoedigd om lokale werkgelegenheidsstrategieën op te stellen. Het zou evenwel graag zien dat deze strategieën voortbouwen op bestaande activiteiten van de decentrale overheden, en niet op een nieuwe activiteit die door de nationale overheid wordt opgelegd. Het is namelijk van belang dat de NAP's ook de maatregelen omvatten die door de decentrale overheden worden getroffen op werkgelegenheidsgebied, omdat de prioriteiten van de centrale overheden niet de enige mogen zijn die tellen. Daarom stelt het voor, de huidige tekst te vervangen door de volgende:
"(...) moedigen lokale en regionale autoriteiten aan om strategieën voor werkgelegenheid te ontwikkelen die gebaseerd zijn op bestaande lokale en regionale strategieën, teneinde de mogelijkheden van het scheppen van banen op lokaal niveau volledig te benutten;".
4. Opmerkingen en aanbevelingen over de stimuleringsmaatregelen van de Gemeenschap op werkgelegenheidsgebied
4.1. Het CvdR vindt dat verdere samenwerking op werkgelegenheidsgebied tussen de lidstaten en uitwisseling van werkwijzen gestimuleerd moeten worden.
4.2. Zijns inziens is voor succesvolle samenwerking op werkgelegenheidsgebied een goede basis gelegd met Besluit 98/171/EG van de Raad van 23 februari 1998 betreffende communautaire activiteiten ter zake van analyse, onderzoek en samenwerking op het gebied van de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt.
4.3. Het CvdR stelt voor dat dit proces wordt ondersteund door de huidige analyse die gemaakt wordt voor het jaarlijkse "gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid" en dat terugkomende vraagstukken jaarlijks behandeld worden tijdens de speciale evaluatie.
4.4. Volgens het CvdR zou het goed zijn als in de kwantitatieve en kwalitatieve evaluatie vooral werd ingegaan op:
- de uitstippeling en uitvoering van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten;
- de beoordeling van de mate waarin alle sleutelactoren betrokken zijn bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van de NAP's;
- de beoordeling van de activiteiten van lokale en regionale overheden, zowel in hun geheel als uitgesplitst naar de afzonderlijke werkgelegenheidsrichtsnoeren;
- de beoordeling van de mate waarin de sociale partners betrokken zijn bij de vaststelling en de toepassing van de werkgelegenheidsrichtsnoeren waarmee zij het meest te maken hebben;
- de beoordeling van de mate waarin alle partners betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van werkgelegenheidsmaatregelen op het lokale, regionale en nationale niveau;
- de inschatting van de mogelijkheden op het gebied van mobiliteit tussen de regio's en grensoverschrijdende samenwerking op de arbeidsmarkt, alsook de evaluatie van het opruimen van mobiliteitsbelemmerende factoren.
4.5. Het CvdR is niet erg te spreken over de opmerking in het Commissievoorstel dat de werkgelegenheidstimulerende maatregelen alleen transnationale activiteiten "met een aanzienlijke overdraagbaarheidscomponent" bestrijken. Zijns inziens zou de ontwikkeling door de lidstaten van originele, vernieuwende ideeën ter bestrijding van de werkloosheid ook voor steun uit hoofde van de werkgelegenheidstimulerende maatregelen in aanmerking moeten komen.
4.6. Volgens het CvdR zou niet alleen naar optimale praktijken met een hoog overdraagbaarheidsgehalte gekeken moeten worden, maar ook naar de institutionele procedures van de lidstaten en de wijze waarop deze hun beleid ontwikkelen.
4.7. Bij de werkgelegenheidstimulerende maatregelen zou daarom van een tweeledige aanpak moeten worden uitgegaan:
a) een beoordeling van de activiteiten in de lidstaat, zoals hierboven uiteengezet;
b) een vergelijkende analyse van de gezamenlijke activiteiten van de lidstaten, in aansluiting op de overwegingen van het Comité voor de werkgelegenheid en de Raad.
Brussel, 13 december 2000.
De voorzitter
van het Comité van de Regio's
Jos Chabert
(1) PB C 51 van 22.2.1999, blz. 59.
(2) PB C 51 van 22.2.1999, blz. 63.
(3) PB C 293 van 13.10.1999, blz. 1.
(4) PB C 293 van 13.10.1999, blz. 48.
(5) PB C 293 van 13.10.1999, blz. 70.
(6) PB C 57 van 29.20.2000, blz. 23.
(7) PB C 57 van 29.2.2000, blz. 17.
(8) PB C 226 van 8.8.2000, blz. 43.
(9) COM(2000) 48 def.