Home

Verslag in het kader van Beschikking 1999/296/EG inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in de Gemeenschap

Verslag in het kader van Beschikking 1999/296/EG inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in de Gemeenschap

VERSLAG in het kader van Beschikking 1999/296/EG inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in de Gemeenschap

(door de Commissie ingediend)

INHOUD

1. Samenvatting

2. Conclusies

2.1. Naleving van de rapportageverplichting

2.2. Reële vorderingen van de EU

2.3. Geraamde vorderingen van de EU

3. EU-Bewakingssysteem en doel van dit verslag

3.1. Het bewakingssysteem van de EU

3.2. Doel van dit verslag

4. Naleving van de rapportage-eisen door de lidstaten

4.1. Naleving van de rapportage-eisen over reële vorderingen

4.1.1. Inventarissen broeikasgasemissies

4.1.2. Ontbrekende gegevens voor CO2, CH4 en N2O

4.1.3. Ontbrekende gegevens over gefluoreerde gassen

4.1.4. Ontbrekende gegevens over veranderingen in landgebruik en bosbouw (LUCF)

4.2. Naleving van de rapportage-eisen inzake geraamde vorderingen

5. Beoordeling van reële vorderingen

5.1. Inleiding

5.2. Vorderingen in de Europese Unie

5.2.1. Vorderingen op het niveau van de Europese Unie

5.2.2. Vorderingen in de lidstaten

5.2.3. CO2-emissies

5.2.4. CH4-emissies

5.2.5. N2O-emissies

5.2.6. Gefluoreerde gassen

6. Beoordeling van de geraamde vorderingen

6.1. Vergelijking van de prognoses van de lidstaten met de EU-lastenverdelingsovereenkomst

6.2. Overzicht van de aanvullende beleidsmaatregelen van de lidstaten

6.3. Prognoses voor de gehele Gemeenschap

6.4. Overzicht van de beleidsmaatregelen op EU-niveau

7. Woordenlijst, Afkortingen en Eenheden

1. Samenvatting

Dit is het eerste verslag in het kader van Beschikking 99/296/EG van de Raad tot wijziging van Beschikking 93/389/EEG inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in de Gemeenschap. In dit verslag worden de resultaten van de evaluatie in het kader van de beschikking geëvalueerd, en wordt beoordeeld welke vorderingen de lidstaten en de Gemeenschap hebben geboekt en hebben gepland met het oog op de nakoming van de in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het protocol van Kyoto gedane toezeggingen met betrekking tot de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen (BKG). Het raamverdrag beoogde de stabilisering van de uitstoot van broeikasgassen (op het niveau van 1990), terwijl in het protocol een streefcijfer van -8 % (ten opzichte van het niveau van 1990) voor de EU werd vastgesteld.

De beoordeling is grotendeels gebaseerd op door de lidstaten verstrekte documenten. Hiertoe behoren documenten die speciaal zijn opgesteld voor indiening in het kader van het bewakingssysteem, naast andere documenten zoals nationale strategieën inzake klimaatverandering en nationale mededelingen aan het UNFCCC. Bij de beoordeling van de geraamde vorderingen is ook rekening gehouden met de resultaten van de prognoses inzake broeikasgasemissies voor de gehele Gemeenschap.

Het rapport is gebaseerd op gegevens over feitelijke BKG-emissies tot en met 1998 en emissieprognoses tot het jaar 2010, halverwege de eerste uitvoeringsperiode van het protocol van Kyoto (2008-2012).

De Commissie constateert dat er bij de rapportage over emissie-inventarissen door de lidstaten goede vooruitgang is geboekt, terwijl ook bij de rapportage over nationale beleidsmaatregelen en prognoses enige vooruitgang merkbaar is. Er moet echter nog veel gebeuren om de volledigheid, nauwkeurigheid en vergelijkbaarheid van de gegevens te verbeteren, met name wat betreft de geraamde vorderingen. Het toezichthoudend comité en de twee subgroepen. Het komende jaar kunnen er dan ook verbeteringen worden verwacht.

Belangrijkste resultaten:

* Tussen 1990 en 1998 zijn de BKG-emissies in de EU met 2,5% teruggelopen. Dit lijkt erop te wijzen dat de EU als geheel op weg is om de in het kader van het UNFCCC gedane toezegging om de emissies in het jaar 2000 te stabiliseren op het niveau van 1990, gestand te doen. De positieve ontwikkeling is echter grotendeels te danken aan omvangrijke eenmalige emissiereducties in Duitsland en het VK.

* In de meeste lidstaten lag de uitstoot een ver boven de streefpaden voor Kyoto. Bovendien is in alle lidstaten op één na de uitstoot door de transportsector, de snelst groeiende bron van BKG-emissies, sterk toegenomen.

* Volgens actuele prognoses zouden de BKG emissies bij het huidige beleid en de huidige maatregelen ('business as usual') in het jaar 2010 in de gehele EU in het gunstigste geval met 57 Mt CO2-equivalent worden gereduceerd, waarmee de uitstoot 1,4% onder het niveau van 1990 zou komen, terwijl de uitstoot in het ongunstigste geval hooguit op het niveau van 1990 zou worden gestabiliseerd. Bovendien worden de geraamde reducties alleen gerealiseerd met ongelijke bijdragen van de lidstaten, omdat de meeste lidstaten geen bevredigende resultaten boeken wat de ontwikkeling van de emissiereductie betreft.

* Er moeten dus nog aanzienlijke inspanningen worden geleverd om de verplichting van de EU in het kader van het protocol van Kyoto gestand doen om de BKG--emissies in de periode 2008-2012 terug te dringen tot 8% onder het niveau van 1990, en om de individuele verplichtingen van de lidstaten in het kader van de lastenverdelingsovereenkomst na te komen.

* De door de lidstaten vastgestelde aanvullende beleidsmaatregelen zullen volgens de ramingen verdere reducties van ongeveer 7% (onder de niveaus van 1990) opleveren. Eenderde van deze aanvullende reducties is echter alleen te danken aan de geraamde reducties door Duitsland en het VK. Deze ontwikkeling mag door de andere 13 lidstaten niet als een vanzelfsprekend gegeven worden opgevat, aangezien elk land verantwoordelijk is voor het bereiken van zijn eigen streefcijfer.

* Alle prognoses moeten met voorzichtigheid worden gehanteerd omdat er nogal wat onzekerheid bestaat door het ontbreken van gekwantificeerde gegevens over aanvullende maatregelen (de helft van de lidstaten heeft geen gegevens ingediend), en een gebrek aan vergelijkbaarheid van de gebruikte methodes en de daaraan ten grondslag liggende aannames. Bovendien bestaat er onzekerheid over de uitvoering van deze beleidsmaatregelen.

* Gelet op de problemen waarmee de meeste lidstaten worden geconfronteerd bij de nakoming van hun verplichtingen in het kader van de lastenverdelingsovereenkomst ("burden sharing agreement"), vormen gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen op EU-niveau een belangrijk extra middel ter versterking van de nationale klimaatstrategieën. Er zijn reeds dergelijke beleidsmaatregelen voorgesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot energieheffingen, duurzame energiebronnen, energie-efficiëntie, emissies van motorvoertuigen en het storten van afval. Er vinden momenteel voorbereidende werkzaamheden plaats om meer activiteiten te ontplooien als onderdeel van het Europese programma inzake klimaatverandering.

2. Conclusies

Uit het eerste voortgangsverslag in het kader van Beschikking 99/296/EG van de Raad blijkt dat het functioneren van het bewakingssysteem van de EU is verbeterd. Het comité en zijn twee werkgroepen hebben richtsnoeren en procedures vastgesteld om de lidstaten te helpen bij het nakomen van hun verplichtingen krachtens de beschikking. De Commissie merkt op dat de lidstaten daardoor goede vorderingen hebben gemaakt wat betreft de rapportage over emissie-inventarissen, terwijl ook enige vooruitgang werd geconstateerd met betrekking tot nationale beleidsmaatregelen en prognoses.

De evaluatie van de reële vorderingen werd verricht op basis van de belangrijkste emissiegegevens die voor alle lidstaten beschikbaar zijn. Bij de uiteindelijke analyse ontbraken er evenwel gegevens over gefluoreerde gassen, veranderingen in het landgebruik en bosbouw, terwijl er ook onvoldoende duidelijkheid bestond over de uitstoot van methaan en distikstofoxide. De beoordeling van de geplande vooruitgang was moeilijker, omdat er in de kwantificering van beleidsmaatregelen, de gebruikte methodes en de onderliggende aannames, aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten bestaan, met name wat de gedetailleerdheid betreft. Meer dan de helft van de lidstaten heeft geen adequate kwantificering van de geplande vooruitgang verstrekt. Hierdoor kunnen moeilijk duidelijke conclusies worden getrokken over de vraag of de lidstaten afzonderlijk en de Gemeenschap als geheel de doelstelling van Kyoto zullen halen.

De prognoses van de lidstaten werden in het algemeen ondersteund door de prognoses over de toekomstige vooruitgang voor de gehele Gemeenschap. Daar de informatieverstrekking per lidstaat nogal verschilt en het in het algemeen ontbreekt aan kwantitatieve beoordelingen van beleid en maatregelen, terwijl er tevens onzekerheden bestaan met betrekking tot de gebruikte methodes (zowel op nationaal als op Europees niveau), is het raadzaam om bij de vaststelling van de verdere EU-verplichtingen inzake de emissiereductie in het kader van de doelstelling van Kyoto een "veiligheidsmarge" aan te houden. Om de naleving van haar Kyoto-verplichtingen te garanderen zou de EU naar verdere reducties moeten streven, waarvoor aanvullend beleid moet worden ontwikkeld.

Een exacte beoordeling van de effecten van gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen (GGBMs) en hun bijdrage tot de verwezenlijking van het EU-streefcijfer bleek moeilijk te kunnen worden uitgevoerd vanwege een gebrek aan gegevens met betrekking tot de kwantitatieve beoordeling van dergelijke maatregelen. Dit gebrek aan gegevens doet zich zowel op nationaal als op Commissie-niveau gevoelen, maar het wordt enigszins opgevangen door een versterkte activiteit in het kader van het bewakingssysteem van de EU.

In de volgende hoofdstukken worden meer specifieke conclusies geformuleerd.

2.1. Naleving van de rapportageverplichting

* Voor de emissie-inventarissen moeten de lidstaten de volledige gegevens indienen, met inbegrip van volledige en betere gegevens over gefluoreerde gassen, emissies van methaan, distikstofoxide en over emissies en verwijderingen door veranderingen in landgebruik en bosbouw (LUCF).

* Veel lidstaten moeten de kwantitatieve beoordeling van beleidsmaatregelen en prognoses verbeteren, bij voorkeur op het niveau van de afzonderlijke beleidslijnen.

* Ook andere aspecten van de rapportage over beleidsmaatregelen en prognoses, zoals gegevens over modelleringsmethodes en de daaraan ten grondslag liggende aannames, moeten worden verbeterd.

* De onlangs goedgekeurde richtsnoeren, zowel voor emissie-inventarissen als voor beleidsmaatregelen en prognoses, moeten volledig worden toegepast, zodat in het jaar 2001 een vollediger voortgangsverslag kan worden uitgebracht.

* De informatie voor het volgende voortgangsverslag moet worden verbeterd, met name wat de duidelijkheid van de documenten betreft, bijvoorbeeld door gebruikmaking van tabellen in een gemeenschappelijk formaat voor de belangrijkste gegevens.

2.2. Reële vorderingen van de EU

* De uitstoot van broeikasgassen in de Europese Unie is sinds 1990 teruggelopen met 2,5 %. Terwijl de CO2-emissies tussen 1990 en 1998 bijna werden gestabiliseerd (+0,2 %), liepen de emissies van CH4 en N2O terug met respectievelijk 16,5 % en 9,9 %. Deze cijfers lijken erop te wijzen dat de Europese Unie als geheel in 1998 goed op weg was om de streefcijfers voor 2000 en 2008-2012 te realiseren. Dit positieve beeld is evenwel hoofdzakelijk te danken aan grote eenmalige emissiereducties in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Samen met Luxemburg waren dat de enige lidstaten die in 1998 duidelijk boven hun streefpad zaten. Frankrijk en Zweden lagen ongeveer op schema maar alle andere lidstaten zaten een stuk boven hun streefpad. De vooruitgang in de gehele EU moet daarom met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

* De CO2-emissies per hoofd voor de gehele EU-15 zijn tussen 1990 en 1998 licht gedaald, ook weer hoofdzakelijk als gevolg van de reducties in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Hoewel Portugal nog steeds de laagste uitstoot per hoofd heeft, had het tussen 1990 en 1998 de grootste procentuele toename. De sterkste afname deed zich voor in Luxemburg.

* In alle lidstaten op één na is er een toename in de transportsector, met een bijzonder sterke groei in Ierland, Griekenland, Portugal en Spanje. In andere sectoren, zoals de energie-industrie, de verwerkende industrie en kleine stookinstallaties, werd eveneens een wijdverbreide toename geconstateerd, die in het algemeen echter kleiner was dan in de transportsector.

* De momenteel ontbrekende gegevens over gefluoreerde gassen zouden waarschijnlijk niet wezenlijk van invloed zijn op de ontwikkeling van de totale uitstoot, aangezien het aandeel van deze gassen betrekkelijk klein is (1,6% van de totale BKG-emissies).

* De vraag of gegevens over veranderd landgebruik en bosbouw van invloed zijn op de ontwikkeling van de emissies in de lidstaten en in de EU, zal sterk afhangen van het besluit dat in november 2000 op de zesde conferentie van de verdragspartijen in Den Haag zal worden genomen over putten.

2.3. Geraamde vorderingen van de EU

Vooruitgang op basis van de prognoses van de lidstaten

* Volgens de prognoses van de lidstaten zal de totale uitstoot van broeikasgassen (de effecten van veranderingen in landgebruik en bosbouw niet meegerekend) bij de bestaande beleidsmaatregelen (business-as-usual) in de periode 1990 - 2010 afnemen met 1,4 % (met een toename van CO2 met 2,9 % en van gefluoreerde gassen met 73,4 % en een afname van CH4 en N2O met 29,8 % respectievelijk 16,1 %). Dit zou resulteren in een verschil van -6,6% met de doelstelling van Kyoto. Gegeven de grote onzekerheid op het gebied van de beleidsuitvoering en de gebruikte methodes, moeten er echter vraagtekens worden gezet bij de nauwkeurigheid van dit cijfer.

* Volgens berekeningen zullen aanvullende beleidsmaatregelen die door de lidstaten zijn vastgesteld, resulteren in verdere reducties van circa 270 Mt CO2 -equivalent. Acht lidstaten hebben echter nog onvoldoende aanvullend beleid en maatregelen geformuleerd en beoordeeld. Bovendien is het effect van deze beleidsmaatregelen nog behoorlijk onzeker vanwege de aard ervan (het betreft doorgaans beleid in de prille ontwikkelingsfase) en de gebruikte methodes.

* Als gevolg van een gebrek aan informatie over de geraamde vorderingen in meer dan de helft van de lidstaten, lijkt het erop dat de doelstelling van Kyoto alleen kan worden bereikt door een extra prestatie (ten opzichte van hun streefcijfers in het kader van de lastenverlichting) van Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Als deze landen zich uitsluitend aan hun verplichtingen in het kader van de EU-afspraken over lastenverdeling zouden houden, en niet verder zouden gaan dan dat, zouden de reducties als gevolg van aanvullende maatregelen in totaal slechts 184 Mt bedragen - circa twee derde van de noodzakelijke reducties. Bij het streven naar de doelstelling van Kyoto mag er niet van worden uitgegaan dat de extra prestaties van bepaalde lidstaten de te geringe prestaties van andere lidstaten zullen compenseren.

Vergelijking tussen prognoses voor de lidstaten en voor de gehele Gemeenschap

* Terwijl de lidstaten over de periode 1990 - 2010 een afname van de broeikasgasemissies voorzien van circa 1% door middel van de huidige maatregelen, wijzen de recentste prognoses voor de gehele Gemeenschap erop dat de uitstoot min of meer stabiel blijft ten opzichte van het niveau van 1990 (overigens wel met een toename van 4% voor CO2, een afname van 25 % respectievelijk 12 % voor CH4 en N2O en een toename van 62 % voor gefluoreerde gassen).

* Volgens de prognoses die de lidstaten hebben opgesteld voor het scenario met aanvullende maatregelen, kan er in 2010 een totale emissiereductie van circa 270 Mt CO2 -equivalent worden bereikt. De CO2-emissies zouden met 3 % kunnen worden gereduceerd, met een terugdringing van de CH4- en de N2O-emissies met 30% respectievelijk 17%. Dergelijke "aanvullende maatregelen"-scenario's zijn evenwel nog niet aan de orde in diepgaande beleidsdicussies. Het is niettemin interessant dat deze cijfers zijn bevestigd door de eerste resultaten van een kosteneffectief scenario voor de terugdringing van broeikasgasemissies op communautair niveau.

Gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen

* Voor de gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen hebben de lidstaten slechts in beperkte mate een kwantitatieve beoordeling gegeven. Op EU-niveau zijn ramingen over de effecten van een aantal van dergelijke maatregelen beschikbaar. De enige communautaire maatregel die, indien correct en volledig uitgevoerd, daadwerkelijk een substantieel effect heeft op de CO2-emissiereductie, is de vrijwillige overeenkomst met de automobielindustrie (de CO2-toename wordt beperkt tot 4,1 % in plaats van 6,7%).

* Gezien de problemen die de meeste lidstaten hebben om hun aandeel in de lastenvermindering te leveren, zullen gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen een belangrijk aanvullend instrument vormen ter ondersteuning en intensivering van de nationale strategie ten aanzien van de klimaatverandering. Op het niveau van de lidstaten en op dat van de Gemeenschap moet de kwantitatieve beoordeling van dergelijke maatregelen echter nog worden verbeterd, zowel wat de emissiereductie als wat de kosteneffecten betreft.

3. EU-Bewakingssysteem en doel van dit verslag

3.1. Het bewakingssysteem van de EU

In juni 1993 werd de basis gelegd voor het bewakingssysteem voor antropogene CO2 en andere broeikasgassen, met de vaststelling van Beschikking 93/389/EEG door de Raad Milieu. De beschikking werd herzien in april 1999 (Beschikking 99/296/EG van de Raad), om het bewakingsproces in overeenstemming te brengen met de eisen inzake inventarissen die in het Protocol van Kyoto (KP) waren opgenomen.

Het bewakingssysteem is een instrument voor een nauwkeurige en regelmatige beoordeling van de vorderingen die zijn geboekt bij de nakoming van de toezeggingen van de Gemeenschap in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het protocol van Kyoto. De vorderingen worden in overleg met de lidstaten beoordeeld door de Commissie, op basis van de nationale programma's, de door de lidstaten medegedeelde bijstellingen als omschreven in artikel 2, lid 2, van Beschikking 1999/296/EG van de Raad en andere relevante gegevens. In de nationale programma's moeten (a) gegevens over de reële vorderingen en (b) gegevens over de geraamde vorderingen worden opgenomen.

De lidstaten moeten vóór 31 december van elk jaar de gegevens van de inventarissen voor de voorgaande twee jaar [1] indienen, alsmede eventuele bijwerkingen van gegevens van eerdere jaren (met inbegrip van het referentiejaar 1990 [2]) en hun meest recente emissieprognoses voor de jaren 2005, 2010, 2015 en 2020 [3]. Bijstellingen van de nationale programma's, zoals nieuwe beleidsmaatregelen, moeten eveneens vóór 31 december aan de Commissie worden meegedeeld. Als er geen veranderingen zijn opgetreden moet dat officieel aan de Commissie worden gemeld.

[1] De lidstaten moeten uiterlijk op 31 december van elk jaar aan de Commissie verslag uitbrengen over: antropogene CO2-emissies en de CO2-verwijderingen per put in het voorafgaande kalenderjaar; emissies per bron en de verwijderingen per put van de andere broeikasgassen; definitieve gegevens over het voorvorige kalenderjaar, samen met de voorlopig gegevens voor het vorige kalenderjaar.

[2] Het referentiejaar is 1990, behalve voor HFC, PFC, SF6, waarvoor de betrokken partijen 1990 of 1995 als referentiejaar kunnen kiezen.

[3] Beschikking 99/296/EG stelt rapportage verplicht over de prognoses betreffende emissies en de verwijderingen voor de periode 2008 - 2012 en voor zover mogelijk voor 2005. Bovendien moet er op grond van de "Guidelines for the methodology of the evaluation of progress towards the KP targets and for reporting of national programmes" van het bewakingssysteem ook verslag worden uitgebracht over de prognoses betreffende de emissies en verwijderingen voor de jaren 2015 en 2020.

Om het verzamelen, de rapportage en de beoordeling van gegevens te vergemakkelijken en te harmoniseren, heeft het toezichthoudend comité van Beschikking 1999/296/EG van de Raad twee werkgroepen ingesteld. Deze werkgroepen hebben een reeks richtsnoeren geformuleerd [4] met betrekking tot het verzamelen en het beoordelen van de emissie-inventarissen en de nationale programma's. Het toezichthoudend comité heeft deze richtsnoeren op 1 september 2000 aangenomen. De lidstaten hebben bij de rapportage voor dit verslag op veel punten al rekening gehouden met de richtsnoeren, zij het vaak in beperkte mate.

[4] Guidelines: Part 1: Guidelines for Member States and EC Annual Inventories; Part 2: Methodology for the Evaluation of Progress and for the Contents of National Programmes, Brussel, 1 september 2000

3.2. Doel van dit verslag

In dit verslag worden de resultaten gepresenteerd van de beoordeling in het kader van het EG-bewakingssysteem, en worden de reële en geraamde vorderingen beoordeeld die de lidstaten hebben geboekt bij de nakoming van de toezeggingen van de Gemeenschap in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het protocol van Kyoto.

In het kader van artikel 4 van het in juni 1992 te Rio de Janeiro goedgekeurde UNFCCC, heeft de Europese Gemeenschap toegezegd beleidsmaatregelen te nemen om de antropogene CO2- en andere broeikasgasemissies uiterlijk in het jaar 2000 afzonderlijk of tezamen terug te brengen tot de niveaus van 1990.

Meer recent, op de derde conferentie van de verdragspartijen (COP3) bij het UNFCCC, die in december 1997 werd gehouden in Kyoto, hebben de partijen hun goedkeuring gehecht aan het Protocol van Kyoto bij het UNFCCC, waarin voor een aantal partijen, waaronder de Europese Gemeenschap, verschillende bindende emissiestreefcijfers zijn vastgelegd. In het kader van deze overeenkomst heeft de EG toegezegd de broeikasgasemissies in de periode 2008-2012 terug te brengen tot 8 % onder het niveau van 1990. Deze algemene doelstelling is vervolgens gedifferentieerd en vertaald in een streefcijfer per lidstaat, in het kader van een mechanisme voor lastenverdeling voor de gehele EU, dat in juni door de Raad van Ministers 1998 is goedgekeurd. De streefcijfers zijn opgenomen in tabel 1.

Tabel 1. Verplichtingen van de lidstaten overeenkomstig artikel 4 van het Protocol van Kyoto, goedgekeurd door de Raad van Ministers (EU-lastenverdeling, Juni 1998)

Lidstaat // Verplichting (procentuele verandering in de emissies van de zes broeikasgassen in de periode 2008 - 2012 ten opzichte van de niveaus van het referentiejaar 1990)

Oostenrijk // -13

België // -7,5

Denemarken // -21

Finland // 0

Frankrijk // 0

Duitsland // -21

Griekenland // +25

Ierland // +13

Italië // -6,5

Luxemburg // -28

Nederland // -6

Portugal // +27

Spanje // +15

Zweden // +4

Verenigd Koninkrijk // -12,5

De beoordeling van de vorderingen bij de verwezenlijking van deze doelstellingen betreft twee hoofdpunten:

* Beoordeling van de reële vorderingen

De beoordeling van de reële vorderingen is gebaseerd op emissie-inventarissen van lidstaten en de Gemeenschap, en omvat een vergelijking van referentiejaarinventarissen met de recentste beschikbare inventarissen, aan de hand waarvan actuele ontwikkelingen in de emissies kunnen worden vastgesteld en een vergelijking kan worden gemaakt met emissiedoelstellingen op nationaal en op communautair niveau.

* Beoordeling van de geraamde vorderingen

Geraamde vorderingen worden beoordeeld door het verzamelen en beoordelen van genomen en voorgenomen (gepland of in behandeling) beleidsmaatregelen op nationaal en op communautair niveau. De beoordeling is gebaseerd op de emissieprognoses van de lidstaten en de Gemeenschap. Zij omvat tevens een evaluatie van de consistentie en de betrouwbaarheid van de prognoses en van de belangrijkste aannames en parameters in de context van de nationale programma's.

De beoordeling is in belangrijke mate gebaseerd op door de lidstaten verstrekte documenten. Hiertoe behoren documenten die speciaal zijn opgesteld voor indiening in het kader van het bewakingssysteem, naast andere documenten zoals nationale strategieën inzake klimaatverandering en nationale mededelingen aan het UNFCCC. Bij de beoordeling van de geraamde vorderingen is ook rekening gehouden met de resultaten van de prognoses inzake broeikasgasemissies voor de gehele Gemeenschap.

In de volgende hoofdstukken wordt de naleving van de rapportage-eisen beoordeeld. Dit gebeurt door de meest recente gegevens die de lidstaten hebben verstrekt te vergelijken met de eisen in het kader van het bewakingssysteem en de ontwerp-richtsnoeren inzake rapportage van de twee werkgroepen van het bewakingssysteem (hoofdstuk 4). Het verslag geeft vervolgens een samenvatting van de resultaten van de beoordeling van de reële vorderingen, op basis van de werkzaamheden van het EMA (hoofdstuk 5), en de beoordeling van de geraamde vorderingen, op basis van de bovenomschreven gegevens, per augustus 2000 (hoofdstuk 6).

Bij het verslag wordt achtergrondinformatie over land-specifieke gegevens en gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen gepubliceerd in afzonderlijke bijlagen (beschikbaar op de website van de Commissie: http://www.europa.eu.int/comm/environment/climat/docs.htm).

4. Naleving van de rapportage-eisen door de lidstaten

4.1. Naleving van de rapportage-eisen over reële vorderingen [5]

[5] De gegevens in dit deel zijn afkomstig uit "Annual European Community Greenhouse Gas Inventory 1990-1998, May 2000", dat is opgesteld door het Europees Milieuagentschap en het daaraan verbonden European Topic Centre on Air Emissions.

4.1.1. Inventarissen broeikasgasemissies

De beoordeling van de reële vorderingen hangt af van de beschikbaarheid van de desbetreffende nationale inventarissen waaruit een volledige inventaris voor de gehele EG wordt samengesteld voor alle 15 lidstaten. Op 1 april 2000 hadden alle lidstaten de gegevens voor 1998 ingediend. De Europese Commissie kon dan ook een volledige inventaris samenstellen voor emissies van CO2, CH4 en N2O, over de gehele periode van 1990 tot 1998. De gegevens werden verstrekt overeenkomstig de richtsnoeren van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPPC) uit 1996, en, voor een aantal lidstaten, de onlangs ingevoerde Common Reporting Formats (CRF) die zijn goedgekeurd door de vijfde conferentie van de verdragspartijen (COP 5) in 1999.

4.1.2. Ontbrekende gegevens voor CO2, CH4 en N2O

Voor Luxemburg werd een procedure gevolgd om de ontbrekende gegevens voor de periode 1991-1993 aan te vullen, zodat er over de periode 1991-1998 volledige inventarissen voor emissies van CO2, CH4 and N2O beschikbaar zouden zijn [6].

[6] Bij deze procedure werden de emissies die voor het meest recente voorgaande jaar waren gemeld als eerste raming genomen. Voor CO2-emissies door verbranding van fossiele brandstoffen werden evenwel de laatste door de lidstaten gegeven ramingen gebruikt, in combinatie met gegevens over de ontwikkeling voor recentere jaren uit de laatste Eurostat-berekeningen over CO2-emissies uit fossiele brandstoffen.

4.1.3. Ontbrekende gegevens over gefluoreerde gassen

De gegevens die de lidstaten op 1 april hadden ingediend over de gefluoreerde broeikasgassen (HFCs, PFCs, SF6) vertonen aanzienlijke lacunes, doordat er onvoldoende gegevens over emissies zijn verstrekt en doordat het ontbreekt aan informatie over chemische specificatie. Er kan geen betrouwbare trend worden afgeleid uit de totale emissies van gefluoreerde gassen in de EU; deze gassen zijn bij de analyse in hoofdstuk 3 niet in aanmerking genomen. Er worden echter wel enkele indicatieve emissieramingen gegeven op basis van de beschikbare gegevens per land, aangevuld met resultaten uit studies van de Commissie.

4.1.4. Ontbrekende gegevens over veranderingen in landgebruik en bosbouw (LUCF)

In de voor dit verslag gebruikte gegevens over CO2-, CH4- en N2O-emissies zijn emissies en verwijderingen als gevolg van veranderingen in landgebruik en bosbouw niet verwerkt. De redenen daarvoor zijn dat (a) de door de lidstaten gebruikte berekeningsmethodes nogal uiteenlopen, en (b) er nog methodologische besluiten moeten worden genomen over de CO2-putten die in het kader van het Protocol van Kyoto worden geaccepteerd (hierover wordt mogelijk een besluit genomen op de COP6 van UNFCCC, in november 2000).

4.2. Naleving van de rapportage-eisen inzake geraamde vorderingen

Voor de beoordeling van de geraamde vorderingen is informatie nodig over alle onderzochte beleidsmaatregelen en over de emissieprognoses voor de lidstaten. Bij de onderzochte beleidsmaatregelen gaat het om de bestaande maatregelen (die al worden uitgevoerd) en aanvullende maatregelen (voor toekomstige uitvoering). De prognoses omvatten ramingen van de emissie-reducerende effecten van de bestaande maatregelen (een 'business-as-usual'-scenario) en prognoses over de effecten van aanvullende maatregelen. In tabel 2 zijn nadere bijzonderheden opgenomen met betrekking tot het soort informatie en de kwaliteit van de informatie die de lidstaten over hun beleidsmaatregelen hebben verstrekt, terwijl in tabel 3 nadere gegevens zijn opgenomen over soort en kwaliteit van de informatie in verband met emissieprognoses

Tabel 2. Soort en kwaliteit van de informatie die de lidstaten over hun beleidsmaatregelen hebben verstrekt

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

+ ;++;+++ De kruisjes geven aan in welke mate de lidstaten informatie hebben verstrekt (hoe meer kruisjes, hoe meer informatie).

- geen informatie beschikbaar

Uit tabel 2 kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

* Voor Ierland, Italië en Spanje is de voornaamste informatiebron de tweede nationale mededeling (1997/98).

* Oostenrijk, Denemarken, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en het VK hebben hun recentste programma's inzake klimaatverandering ingediend, die in 1999 of 2000 zijn gepubliceerd. België, Finland, Duitsland, Zweden, Griekenland en Portugal stelden speciaal voor het EU-bewakingssysteem overzichten van de recente beleidsmaatregelen samen.

* De meeste landen geven op behoorlijk gedetailleerde wijze de doelstellingen van de beleidsmaatregelen en de stand van uitvoering aan. Waarschijnlijk zijn de gegevens op basis van de tweede nationale mededeling echter achterhaald.

* De kwantificering (uitgedrukt in reducties van broeikasgasemissies in miljoen ton) van beleidsmaatregelen (met inbegrip van bestaande maatregelen en aanvullende maatregelen) is voor de meeste lidstaten zeer beperkt. Dit geldt ook voor gegevens over beleidskosten.

* Tien lidstaten brengen verslag uit over beleidsmaatregelen voor de terugdringing van alle gassen, vier voor terugdringing van CO2, CH4 en N2O en een voor terugdringing van alleen CO2.

* Een derde van de lidstaten brengt nog steeds geen verslag uit over gefluoreerde gassen.

* De uitsplitsing van de beleidsmaatregelen voor de verschillende gassen (voor zover die zijn verstrekt) en sectoren is overzichtelijk gepresenteerd.

Tabel 3. Soort en kwaliteit van de informatie die de lidstaten over hun prognoses hebben verstrekt

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Uit tabel 3 kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

* De bronnen van informatie met betrekking tot de prognoses lopen sterk uiteen: voor vijf lidstaten is dit nog steeds de tweede nationale mededeling (1997/98) die inmiddels waarschijnlijk verouderd is. Voor vier lidstaten komt de informatie uit specifieke mededelingen aan de Europese Commissie. Die mededelingen bevatten doorgaans een grote hoeveelheid informatie, maar het ontbreekt vaak aan de nodige duidelijkheid en samenhang. Vijf landen hebben onlangs nationale programma's inzake klimaatverandering gepubliceerd; deze vormen de belangrijkste bron van alle ontvangen gegevens.

* De uitgangspunten van de prognoses lopen sterk uiteen: sommige landen hanteren slechts één scenario, terwijl andere landen meer dan één scenario uitwerken, die in de meeste gevallen evenwel op verschillende aannames berusten. Zes lidstaten presenteren een 'zonder maatregelen'-scenario. Zeven lidstaten komen met prognoses 'met aanvullende maatregelen'.

* Er is geen uitgebreide en duidelijke informatie over de voor de prognoses gebruikte methodes en de aan de scenario's ten grondslag liggende aannames.

* Het uitgangspunt voor de prognoses is vaak niet duidelijk gedefinieerd.

* Enkele landen geven per soort gas en per sector uitgesplitste prognoses; de prognoses van de tweede nationale mededeling zijn in het algemeen geaggregeerd.

De prognoses zijn wat de effecten van individuele beleidsmaatregelen betreft vaak onvoldoende kwantitatief onderbouwd, zoals reeds naar voren kwam naar aanleiding van tabel 2. Dit vormt met name een probleem bij de beoordeling van de geraamde vorderingen.

5. Beoordeling van reële vorderingen [7]

[7] De gegevens in dit hoofdstuk zijn ontleend aan 'EC and Member States Greenhouse Gas Emission Trends 1990-1998', Topic Report 6 (juli 2000), opgesteld door het Europees Milieuagentschap en het European Topic Centre on Air Emissions. Tenzij anders vermeld, is in de gegevens over de broeikasgasuitstoot in dit hoofdstuk geen rekening gehouden met industriële gefluoreerde gassen (HFCs, PFCs, SF6) en emissies en verwijderingen als gevolg van LUCF. De cijfers voor de broeikasgasemissies zijn ramingen en hebben dus een zekere onzekerheidsmarge. De onzekerheid is het kleinst voor CO2. De absolute onzekerheid in een bepaald jaar is groter dan de onzekerheid in de ontwikkeling van jaar tot jaar, aangezien de variaties elkaar vaak opheffen. De onzekerheid in de ontwikkeling van 1990 tot 1998 wordt bij wijze van indicatie geraamd op 2% tot 5%. De nationale ramingen voor CO2-emissies uit fossiele brandstoffen zijn vergeleken met ramingen van Eurostat, en wijken daar niet veel van af (binnen de 2%)

5.1. Inleiding

Doel van dit deel is een bijdrage te leveren aan de beoordeling van de vorderingen van de Europese Gemeenschap en haar lidstaten bij de nakoming van hun verplichtingen inzake de reductie van broeikasgasemissies in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto. Er is getracht een samenhangende en vergelijkbare beoordeling te geven van de bijdrage van elke lidstaat aan het bereiken van de streefcijfers voor broeikasgasreductie van de EG als geheel. De analyse geeft geen oordeel over de mate waarin de lidstaten zich aan hun streefcijfers houden. Er wordt uitsluitend beoordeeld welke bijdrage de lidstaten hebben geleverd aan de broeikasgasemissies van de EG in 1998. De beoordeling van de vorderingen gebeurt door de gegevens inzake broeikasgasemissies van de EG en de lidstaten over de periode 1990-1998 te vergelijken met twee (hypothetische) lineaire streefpaden: (1) het UNFCCC-streefpad voor 2000 en (2) het Kyoto-streefpad voor 2008-2012. Door de afwijkingen van deze streefpaden te berekenen over 1998, wordt een maatstaf voor de reële vorderingen van de EG en de lidstaten in 1998 vastgesteld.

5.2. Vorderingen in de Europese Unie

5.2.1. Vorderingen op het niveau van de Europese Unie

Voor de gehele Europese Unie bedroegen de totale broeikasgasemissies in 1998 4,046 Mt CO2-equivalent, wat neerkomt op afname van 104 Mt CO2-equivalent - 2,5 % - sinds 1990 (figuur 1 en tabel 4). Bij circa 82 % van de broeikasgasemissies van de EU15 gaat het om CO2; CH4 en N2O hebben beide een aandeel van ongeveer 9 %. Terwijl de CO2-emissies tussen 1990 en 1998 bijna waren gestabiliseerd (+7 Mt CO2-equivalent, of +0,2 %), namen de CH4- en N2O-emissies af met respectievelijk 16,5 % en 9,9 %. In 1998 had de Europese Unie als geheel dus voldoende vorderingen gemaakt op de streefpaden naar 2000 en 2008-2012.

Figuur 1: EU15 broeikasgasemissies vergeleken met de streefcijfers voor 2000 en 2008-2012 (industriële gefluoreerde gassen en veranderingen in landgebruik en bosbouw niet meegerekend)

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

NB: Het lineaire streefpad is niet bedoeld als een benadering van vroegere en toekomstige emissietrends. Het levert dan ook geen maatstaf voor de (mogelijke) nakoming door de EG van haar broeikasgasdoelstellingen in 2008-2012, maar dient ter beoordeling van de totale broeikasgasemissies in de Europese Gemeenschap in 1998

5.2.2. Vorderingen in de lidstaten

Op lidstaat-niveau ziet de situatie er echter anders uit. Uit tabel 4 blijkt dat de totale broeikasgasemissies in alle lidstaten op drie na (Duitsland, Luxemburg en het VK) tussen 1990 en 1998 zijn toegenomen. De omvangrijke reducties in Duitsland en het VK zijn hoofdzakelijk te danken aan een hogere energie-efficiëntie, de economische herstructurering van de nieuwe Länder in het geval van Duitsland en veranderingen in de brandstofmix voor elektriciteitsopwekking in het VK (van kolen naar gas). De toename van de CO2-emissies in negen lidstaten is zelfs nog groter dan de toename van de totale broeikasgasemissies, en steeg voor drie landen met meer dan 20% (Ierland, Portugal en Spanje). Gelukkig werd deze stijging van de CO2-niveaus ten dele gecompenseerd door de terugdringing van de uitstoot van methaan en distikstofoxide.

Tabel 4. Broeikasgasemissies en CO2-emissies in de EU in miljoen ton CO2-equivalent (industriële gefluoreerde gassen en veranderingen in landgebruik en bosbouw niet meegerekend) [8]

[8] 6 De lidstaten hebben hun nationale inventarissen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering uiterlijk op 15 april 2000 ingediend. Er zijn kleine verschillen tussen deze inventarissen en die welke in het kader van Beschikking 99/296/EG zijn ingediend. Dit is het gevolg van de wijzigingen die sommige lidstaten nog hebben aangebracht na 1 april, de uiterste indieningsdatum voor het bewakingssysteem.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(1) De gegevens zijn niet aangepast voor temperatuurschommelingen en handel in elektriciteit.

(2) De gerapporteerde reductie is gedeeltelijk te danken aan het gebruik van verschillende methodes voor emissies door de transportsector in 1996 en 1998

Tabel 5 geeft meer informatie over de toename en de afname van broeikasgasemissies voor verschillende sectoren, zoals de energiesector (hoofdzakelijk elektriciteitsproductie), verwerkende industrie, transport en kleine stookinstallaties voor alle lidstaten en de gehele EU. In zeven lidstaten (Frankrijk, Griekenland, Italië, Ierland, Nederland, Portugal en Spanje) wordt in alle sectoren een toename geconstateerd. De emissies door de transportsector namen toe in 14 lidstaten, en in zeven lidstaten (Oostenrijk, België, Griekenland, Ierland, Nederland, Portugal en Spanje) lag die toename zelfs boven de 20 % (1990 en 1998). De meerderheid van de lidstaten laat ook toenames zien in de sector energie (10 lidstaten) en in de verwerkende industrie (11 lidstaten), maar die stijgingen waren in het algemeen minder groot dan in de transportsector. In elf lidstaten stijgen de emissies door kleine stookinstallaties. (Zie ook hoofdstuk 5.2.3 over CO2-emissies.)

Tabel 5. Veranderingen broeikasgasemissies 1990-1998 voor EU15 en de lidstaten, in % (uitgezonderd gefluoreerde gassen en LUCF)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

In tabel 6 zijn de resultaten weergegeven van een vergelijking tussen de broeikasgasemissies van de lidstaten en hun lineaire streefpad voor 2000 en voor 2008-2012 .

In 1998 zaten alleen Duitsland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk duidelijk onder hun streefpad voor de reductie van broeikasgassen (tabel 6). De toekomstige verbeteringen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk zijn waarschijnlijk niet van dezelfde importantie en de dalende trend kan naar verwachting dus niet worden vastgehouden. Frankrijk en Zweden zaten bijna op hun lineaire streefpad voor Kyoto. Alle andere lidstaten zaten duidelijk boven hun streefpad voor de beperking en terugdringing van broeikasgasemissies. Ierland, Spanje en Nederland zaten in 1998 meer dan 10 indexpunten boven de lineaire streefpaden voor Kyoto.

Tabel 6. Vorderingen van EU15 en de individuele lidstaten in 1998

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

NB: De waarderingen zijn gebaseerd op de afwijking van de CO2/ broeikasgasemissies van het desbetreffende lineaire streefpad in 1998. De waarderingen betekenen het volgende:

( meer dan 2 indexpunten onder het lineaire streefpad (positieve bijdrage aan de EU-trend)

( meer dan 2 indexpunten boven het lineaire streefpad (negatieve bijdrage aan de EU-trend) o in een bereik van plus/minus 2 indexpunten van het lineaire streefpad

5.2.3. CO2-emissies

Tabel 4 laat zien dat er tussen de lidstaten grote verschillen bestaan wat de CO2-emissietrends betreft. Slechts drie lidstaten hebben hun emissies gereduceerd: Luxemburg (-61,1 %), Duitsland (-12,6 %) en het VK (-6,5 %). Tezamen waren deze landen goed voor een emissiereductie van 174 Mt, terwijl de emissies in alle andere lidstaten tijdens dezelfde periode toenamen met 181 Mt. De grootste absolute afnames van CO2-emissies deden zich voor in Duitsland (128 Mt) en het Verenigd Koninkrijk (38 Mt). De grootste relatieve toenames werden geconstateerd in de cohesielanden Ierland (+26,8 %), Portugal (+24,9 %) en Spanje (+20,8 %). De grootste absolute toenames deden zich voor in Spanje en Italië, namelijk 47 Mt respectievelijk 29 Mt.

Energieverbruik uit fossiele brandstoffen is de belangrijkste oorzaak van CO2-emissies. Het energieverbruik wordt sterk beïnvloed door twee factoren: economische groei en de buitentemperatuur.

In het begin van de jaren 90 zijn de CO2-emissies afgenomen als gevolg van de trage economische groei in alle lidstaten en door de grootschalige reducties in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. De emissies waren het grootst in 1991 en 1996 - de twee koudste jaren van de jaren 90. De afgelopen jaren vertonen de voor de temperatuur gecorrigeerde CO2-emissietrends weer een stijging: de CO2-emissies van 1998 waren op twee na de grootste in de jaren 90, terwijl de temperaturen betrekkelijk mild waren (figuur 2).

Figuur 2: CO2-emissies en bepalende factoren voor EU15 (groei reëel BBP, graad-dagen en energieverbruik)

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

NB: De figuur toont de ontwikkeling van de CO2-emissies, het reëel BBP, graad-dagen (een lage buitentemperatuur betekent veel graad-dagen) en het bruto binnenlandse energieverbruik als een indexcijfer, met 1990=100 (linkerkant van de figuur) en de CO2-emissies (in ton) per hoofd (rechterkant van de figuur). De cijfers voor het reële BBP voor 1998-2000 zijn ramingen; de index voor het energieverbruik voor 1998 is berekend op basis van maandelijkse gegevens.

Tussen 1990 en 1998, is het BBP met 17,4 % toegenomen terwijl het binnenlands energiegebruik met 8,2 % steeg, maar de toename van de CO2-emissies bleef beperkt tot 0,2%, wat wijst op een daling van de koolstofintensiteit van zowel het BBP als het energieverbruik. De belangrijkste oorzaken van de verminderde koolstofintensiteit waren: (1) grote verbeteringen van de energie-efficiëntie na de Duitse eenwording en de daarmee verband houdende economische herstructurering van de nieuwe Länder; (2) veranderingen in de elektriciteitsopwekking in het VK; (3) een algemene verschuiving van kolen naar gas, duurzame energie en kernenergie.

De EU is echter nog steeds in sterke mate aangewezen op fossiele brandstoffen, hoewel het aandeel daarvan in het bruto binnenlands energieverbruik licht gedaald is, van 81 % in 1990 tot 79 % in 1997 (olie: 42 %, gas: 21 %, vast brandstoffen: 16 %). Het resterende deel komt voor rekening van kernenergie - circa 15% - en duurzame energie - 6%.

De energiesector neemt het grootste deel van de CO2-uitstoot voor zijn rekening, namelijk 32 % van de totale CO2-emissies in 1998, hoewel de emissies sinds 1990 met 6,2 % zijn verminderd. Op de tweede plaats komt de transportsector met 24 %, wat ten opzichte van het niveau van 1990 een toename betekent van 15,3 %. De CO2-emissies door kleine stookinstallaties komen op 20 % (3% meer dan in 1990), en die van de verwerkende industrie op 18 % (5,7 % minder dan in 1990). In het algemeen lijkt het zwaartepunt te zijn verschoven van de energiesector en de verwerkende industrie naar de transportsector en de kleine stookinstallaties. (Zie ook tabel 5 in hoofdstuk 5.2.2).

Figuur 3 toont de ontwikkeling van de CO2-emissies per hoofd tussen 1990 en 1998

Figuur 3: EU15 - CO2 per hoofd per lidstaat en als gemiddelde voor de EU

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

De CO2-emissies per hoofd voor de EU-15 zijn licht gedaald, van 9,1 ton in 1990 tot 8,9 ton in 1998 (-2%). Dit is opnieuw vooral te danken aan de dalingen in Duitsland (-16%) en het VK (-10%). Dalingen traden eveneens op in Zweden (-2%) en Luxemburg (-65%); met name deze laatste daling is opvallend. In de andere lidstaten, zijn de emissies per hoofd tussen 1990 en 1998 toegenomen. De hoogste emissies per hoofd in 1998 werden waargenomen in Finland (12,4 ton) en de laagste in Portugal (5,4 ton). Portugal, Spanje en Ierland vertonen de grootste procentuele stijging (+32%, +19% respectievelijk +20%).

5.2.4. CH4-emissies

De CH4-emissies vertoonden een vrijwel gelijkmatige afname en lagen in 1998 16,5 % onder het niveau van 1990. De CH4-emissies door de landbouw werden met 6 % gereduceerd, maar het aandeel van deze sector in de totale CH4-emissies steeg tot 49 % in 1998. De emissies uit de afvalverwerking namen af met 24 %, en het aandeel in de CH4-emissies daalde in 1998 tot 30 %. Vluchtige emissies uit brandstoffen waren in 1998 verantwoordelijk voor 17 % van de CH4-emissies. De belangrijkste oorzaken van de daling van de CH4-emissies zijn de emissiebeperking bij lozingen (opvangen van gas voor affakkelen of energieopwekking), beperking van lekken van gas in distributiesystemen en reducties in de mijnbouw.

De ontwikkeling van de CH4-emissie laat grote verschillen tussen de lidstaten zien: terwijl Finland en Duitsland hun CH4-emissies met 42 % respectievelijk 36 % omlaag brachten, zijn de Spaanse CH4-emissies met 26 % gestegen. In absolute cijfers hebben Duitsland, het VK, Frankrijk en Nederland de grootste reducties gerealiseerd, terwijl de CH4-uitstoot in Spanje de sterkste stijging liet zien.

5.2.5. N2O-emissies

De N2O-emissies lagen bijna 10 % onder de niveaus van 1990. De N2O-emissies uit de landbouw gingen slechts licht achteruit (-2 %), maar de uitstoot van industriële processen ging tussen 1990 en 1998 met 36 % naar beneden. Het aandeel van de landbouw in de N2O-emissies liep in 1998 dan ook op tot 61 %, terwijl het aandeel van de industriële processen daalde tot 20 %. Een kleine maar snel belangrijker wordende bron van N2O-emissies, die tussen 1990 en 1998 qua omvang bijna verdubbelde, is transportsector na de invoering van de katalysator.

Grote N2O-emissiereducties werden gerealiseerd in Luxemburg (-31 %) en Duitsland (-27,5 %), terwijl de N2O-emissies in Finland tussen 1990 en 1998 zijn toegenomen met 33,9 %. In absolute cijfers hebben Duitsland, het VK, Frankrijk en Italië de grootste reducties gerealiseerd, terwijl de emissies in Spanje en Finland het sterkst zijn toegenomen. Een groot deel van de Duitse reducties werd in 1998 gerealiseerd na de invoering van nieuwe reductiemethodes voor N2O-emissies in twee installaties voor de productie van adipinezuur.

5.2.6. Gefluoreerde gassen

Zoals in hoofdstuk 4.1.3 reeds werd opgemerkt bestaat er nogal wat onduidelijkheid over de ontwikkeling van de emissies van gefluoreerde broeikasgassen, doordat de rapportage door de lidstaten onvolledig was. Op basis van de onvolledige gegevens van de lidstaten die in het kader van het bewakingssysteem verslag hebben uitgebracht, worden de emissies van gefluoreerde gassen in de EU - bij wijze van indicatie en bij onvolledige gegevens - geraamd op 37 Mt CO2-equivalent in 1998. In andere voor de Commissie verrichte werkzaamheden wordt als indicatieve raming voor de totale emissies van gefluoreerde gassen voor de EU15 in 1995 een cijfer van 70 MtCO2-equivalent gegeven. Dit komt overeen met 1,6 % van de totale emissies in de EU15 van de drie in dit gedeelte behandelde gassen (CO2, CH4, N2O). De belangrijkste conclusies van dit hoofdstuk zouden waarschijnlijk niet wezenlijk anders uitvallen als ook de emissies van gefluoreerde gassen waren meegenomen.

6. Beoordeling van de geraamde vorderingen

6.1. Vergelijking van de prognoses van de lidstaten met de EU-lastenverdelingsovereenkomst

In dit deel worden de recentste prognoses 'met bestaande maatregelen' (business-as-usual) van de lidstaten voor het jaar 2010 vergeleken met de verplichtingen in het kader van de lastenverdeling in de EU. Deze vergelijking is nuttig omdat eruit blijkt in hoeverre het verwachte resultaat van de huidige beleidsmaatregelen afwijkt van de resultaatverplichtingen van de lidstaten en de EU in het kader van het Protocol van Kyoto. Er moet echter op worden gewezen dat de scenario's 'met bestaande maatregelen' voor verschillende lidstaten niet steeds goed vergelijkbaar zijn, omdat de sluitingsdatum voor de opneming van beleidsmaatregelen verschilt. In hoofdstuk 6.3 worden deze door de lidstaten opgestelde prognoses vergeleken met de resultaten van de recentste emissieprognoseanalyse voor de gehele Gemeenschap.

In tabel 7 wordt de huidige situatie samengevat, waarbij de verplichtingen van de individuele lidstaten en de recentste prognoses 'met bestaande maatregelen' voor 2010 naast elkaar worden gezet. Verder wordt het verschil - de kloof - getoond tussen de prognoses 'met bestaande maatregelen' en de toezeggingen in het kader van de lastenverdelingsovereenkomst. De prognoses van de lidstaten lijken erop te wijzen dat voor de gehele EU in vergelijking met het niveau van 1990 een broeikasgasreductie van 1,4 % kan worden verwezenlijkt. Dit zou resulteren in een verschil van circa 6,6 % (278 MtCO2 equivalent in 2010 in absolute cijfers) tussen de effecten van de bestaande beleidsmaatregelen en de doelstelling van Kyoto.

Nauwkeuriger analyse leert bovendien dat de bijdrage van de bestaande beleidsmaatregelen aan de nationale doelstellingen in het kader van EU-lastenverdelingsovereenkomst van lidstaat tot lidstaat sterk verschilt, afhankelijk van de verschillende mate van beleidsontwikkeling in de verschillende landen (alleen het VK laat een verwachte extra prestatie zien met maatregelen die na Kyoto zijn aangekondigd). De prognoses in de tabel kunnen daardoor moeilijk met elkaar worden vergeleken. Bovendien kleeft aan de prognoses een grote mate van onzekerheid doordat er onzekere factoren in het spel zijn zowel wat betreft de aannames waarop de prognoses gebaseerd zijn, zoals de groei van het BBP, als wat betreft de mate waarin de beleidsmaatregelen uiteindelijk tot de veronderstelde reducties zullen leiden. Al met al geven de ongelijke bijdragen van de lidstaten aan de verwezenlijking van hun verplichtingen in het kader van de lastenverdelingsovereenkomst alsmede de onzekerheid met betrekking tot de prognoses als zodanig enige reden tot bezorgdheid over de nauwkeurigheid van het aangegeven verschil van 6,6% tussen de EU-lastenverdelingsovereenkomst en de geraamde emissies in 2010.

Sommige lidstaten zijn nader op deze onzekerheid ingegaan in hun nationale programma's/informatie, maar voor de meeste lidstaten is de informatie onvoldoende om een kwantificering te maken.

Tabel 7. Vergelijking van de totale emissieprognoses 'met maatregelen' van de lidstaten en de verplichtingen in het kader van Kyoto

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 8 toont de resultaten van de prognose 'met bestaande maatregelen', opgesplitst per broeikasgas. Het blijkt dat voor de gehele EU de CO2-emissies tussen 1990 en 2010 waarschijnlijk zullen toenemen met 97 Mt ofwel 2,9 %, terwijl de emissies van zowel methaan als distikstofoxide naar verwachting een aanzienlijke daling te zien zullen gegeven (met 129 MtCO2-equivalent (-30 %) respectievelijk 61 MtCO2-equivalent (-16%)). De gegevens voor gefluoreerde gassen zijn minder uitgebreid, waardoor er moeilijk duidelijke conclusies kunnen worden getrokken. Voor de landen die gegevens hebben verstrekt wordt ten opzichte van het referentiejaar evenwel een toename van 37 Mt CO2-equivalent ofwel 73 % tot het jaar 2010 voorzien [9].

[9] De prognoses voor gefluoreerde gassen voor de gehele Gemeenschap worden behandeld in hoofdstuk 6.3.

Tabel 8. Prognoses 'met maatregelen' van de lidstaten, uitgesplitst per broeikasgas

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.2. Overzicht van de aanvullende beleidsmaatregelen van de lidstaten

In het voorgaande gedeelte werd gesproken over een door de lidstaten aangegeven verschil van 6,6% tussen de verwachte resultaten van bestaande beleidsmaatregelen in 2010 en de doelstelling van de EU in het kader van het protocol van Kyoto. De doelstelling van de huidige programma's inzake klimaatverandering van de lidstaten is deze kloof te dichten door de ontwikkeling en de toekomstige uitvoering van aanvullende beleidsmaatregelen.

In tabel 9 wordt de emissiereductie die nodig is om de doelstelling van Kyoto te halen vergeleken met de reducties die van aanvullende beleidsmaatregelen (voor zover deze zijn gekwantificeerd) kunnen worden verwacht. De tabel laat zien dat slechts zeven lidstaten (Oostenrijk, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk) een kwantificering van hun aanvullende maatregelen hebben verstrekt. Acht lidstaten (België, Griekenland, Finland, Ierland, Luxemburg, Portugal, Spanje en Zweden) hebben een dergelijke kwantificering niet ingediend.

In alle lidstaten tezamen zullen de reducties door aanvullende maatregelen naar verwachting in totaal 266 miljoen ton CO2-equivalent bedragen. De belangrijkste bijdrage aan deze aanvullende reducties wordt geleverd door Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en het VK. Het VK en Duitsland verwachten dat ze hun verplichtingen in het kader van de EU-lastenverdelingsovereenkomst met 66 Mt respectievelijk 17 Mt zullen overtreffen; daarmee zouden deze landen eenderde van de reducties door aanvullende maatregelen voor hun rekening nemen. Als Duitsland en het VK zonder meer aan hun verplichtingen in het kader van de lastenverdelingsovereenkomst zouden voldoen - en niet meer dan dat - zouden de reducties door aanvullende maatregelen in totaal slechts 184 Mt bedragen. Dit zou neerkomen op een verschil van 93 Mt CO2-equivalent met de EU-verplichtingen in het kader van Kyoto.

In de landen die aanvullende reducties per broeikasgas hebben aangegeven, worden de meeste reducties verwacht van een verdere terugdringing van de CO2-uitstoot. In veel landen bevinden de aanvullende beleidsmaatregelen zich nog in een vroege fase van ontwikkeling en bestaat er dus een grotere onzekerheid over dan over de maatregelen die in het vorige gedeelte aan de orde kwamen.

Ook hier is dus reden tot bezorgdheid over de nauwkeurigheid van het aangegeven cijfers van 266 MtCO2 equivalent. Gelet op de aanzienlijke onzekerheid van de prognoses voor zowel het "business-as-usual"-scenario als het "met aanvullende maatregelen"-scenario lijkt het verstandig om een veiligheidsmarge te hanteren bij het bepalen van de verdere EU-verplichtingen inzake emissiereductie met het oog op de doelstelling van Kyoto. Om de naleving van de Kyoto-verplichtingen te garanderen moet de EU dan ook streven naar verdere reducties waardoor een veiligheidsmarge wordt ingebouwd.

Tabel 9. Vergelijking van het verschil tussen prognoses 'met maatregelen' van de lidstaten en hun Kyoto-verplichtingen en de aangegeven aanvullende maatregelen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

- n.q. aanvullende beleidsmaatregelen zijn niet gekwantificeerd

- geen informatie over aanvullende beleidsmaatregelen

In tabel 10 wordt voor elke lidstaat een overzicht gegeven van de verdeling van de aanvullende beleidsmaatregelen. De tabel laat zien dat de meeste landen momenteel aanvullende maatregelen plannen om de broeikasgasemissies terug te dringen en dat deze in het algemeen over alle sectoren en bronnen van broeikasgasemissies verdeeld zijn. Door het gebrek aan informatie over de kwantitatieve effecten van deze maatregelen zijn er voor de meeste lidstaten ook geen gegevens over de kwantitatieve effecten per sector beschikbaar.

Tabel 10. Overzicht van aanvullende beleidsmaatregelen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6.3. Prognoses voor de gehele Gemeenschap

Tot nu toe werd voor de analyses in dit verslag gebruik gemaakt van scenario's en emissieprognoses die de lidstaten hebben opgesteld en ingediend voor de beoordeling van de geraamde vorderingen van de lidstaten en de EU bij de nakoming van hun verplichtingen in het kader van het Protocol van Kyoto. Deze benadering kent echter een aantal tekortkomingen, onder andere vanwege het feit dat lidstaten zeer uiteenlopende en soms niet-transparante modellen/methodes gebruiken voor hun prognoses. Dit kan leiden tot resultaten die in bepaalde gevallen feitelijk niet kunnen worden gecombineerd (bijvoorbeeld omdat is uitgegaan van verschillende definities van sectoren). Verder hebben energiesystemen en -markten een EU-dimensie en een internationale dimensie waarvan de gevolgen niet in een enkel landenmodel kunnen worden gevat.

Om deze redenen worden in dit gedeelte de geraamde vorderingen op weg naar de doelstelling inzake emissiebeperking in het kader van Kyoto onderzocht, waarbij gebruik wordt gemaakt van de recentste prognoses inzake broeikasgasemissies voor de gehele Gemeenschap, die ontleend zijn aan de lopende studie Economic Evaluation of Sectoral Emission Reduction Objectives for Climate Change' [10]. Deze studie heeft het voordeel dat er een consistente methode wordt gebruikt om prognoses over broeikasgasemissies voor de EU15 op te stellen, en dat rekening kan worden gehouden met invloeden op EU-schaal op het energiesysteem.

[10] Deze studie wordt voor DG Milieu uitgevoerd door Ecofys, AEA Technology Environment en National Technological University van Athene. De studie wordt eind 2000 gepubliceerd.

Volgens de voorlopige resultaten van de studie zullen de totale broeikasgasemissies in 2010 in een 'business as usual'-scenario ongeveer op dezelfde niveaus liggen als in 1990. In deze resultaten zijn de beleidsmaatregelen meegenomen die eind 1997 werden uitgevoerd, evenals de effecten van de overeenkomsten met automobielfabrikanten ter beperking van de CO2-emissies van personenauto's [11].

[11] Deze overeenkomsten zijn gesloten met Europese, Japanse en Koreaanse organisaties van automobielfabrikanten.

Deze prognose is niet volledig in overeenstemming met de resultaten van de analyses van de lidstaten, die aangeven dat de totale broeikasgasemissies in het jaar 2010 ruim 1% onder de niveaus van 1990 zullen liggen. Uit een vergelijking van de uitsplitsing tussen broeikasgassen blijkt dat de voorlopige resultaten van de studie inzake sectoriële doelstellingen een toename van de CO2-emissies met 4,1 % aangeven [12], terwijl de lidstaten een iets kleinere toename van 2,9 % voorspellen. De emissies van CH4 en N2O zullen zowel volgens de studie inzake sectoriële doelstellingen als volgens de prognoses van de lidstaten aanzienlijk toenemen, waarbij de lidstaten voor deze gassen de grootste daling voorspellen.

[12] In dit cijfer is het effect van de milieuovereenkomst met de automobielfabrikanten meegenomen. Zonder de overeenkomsten zouden de CO2-emissies volgens deze prognoses in 2010 6,7% boven de niveaus van 1990 liggen.

In beide reeksen prognoses wordt tevens verwacht dat de emissies van gefluoreerde gassen (die weliswaar klein zijn in absolute cijfers) tussen 1990 en 2010 sterk zullen toenemen (met 62 % volgens de studie inzake sectoriële doelstellingen en met 73 % volgens de lidstaten), hoewel de door de lidstaten verstrekte gegevens voor deze gassen, zoals in hoofdstuk 6.1 reeds werd opgemerkt, onvolledig zijn. Er moet op worden gewezen dat de in de studie inzake sectoriële doelstellingen gebruikte methode voor de ramingen van emissies van gefluoreerde gassen ook nogal ruw was. Volgens de prognoses 'met aanvullende maatregelen' van de lidstaten zouden de CO2-emissies in de periode 1990 - 2010 ten opzichte van de niveaus van 1990 met 3 % worden gereduceerd, met een daling van de CH4- en N2O-emissies van 30 % respectievelijk 17 %. In de studie inzake sectoriële doelstellingen wordt onderzocht wat de meest kostenefficiënte manier is om de emissies van de EU15 in overeenstemming te brengen met de Kyoto-doelstelling van een reductie van 8 % in 2010 in vergelijking met 1990. De voorlopige resultaten van de studie bevestigen de prognoses 'met aanvullende maatregelen' van de lidstaten. Als de definitieve resultaten beschikbaar komen is een nadere analyse van de prognoses van de lidstaten en van de Gemeenschap hoe dan ook noodzakelijk.

6.4. Overzicht van de beleidsmaatregelen op EU-niveau

De eerste communautaire strategie ter beperking van de CO2-emissies en ter verbetering van de energie-efficiëntie werd in oktober 1991 gepresenteerd (SEC (91) 1744 def.). De globale doelstelling was een stabilisering van de CO2-emissies in de Gemeenschap in het jaar 2000 op het niveau van 1990. In juni 1992 werd in een mededeling van de Commissie (COM (92) 246 def.) een pakket elkaar wederzijds versterkende maatregelen en programma's voorgesteld. De strategie was gebaseerd op vier hoofdpunten:

* EG-programma's op het gebied van energietechnologie en Trans-Europese netwerken

* Fiscale maatregelen

* Complementaire nationale programma's

* Bewakingssysteem voor CO2 en andere broeikasgassen

De contouren van deze strategie werden omschreven in de eerste mededeling van de Gemeenschap in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC). De voortgang bij de uitvoering van de strategie tot november 1997 werd uiteengezet in de tweede mededeling van de Gemeenschap aan het UNFCCC (SEC (98) 1770). In dit gedeelte wordt een overzicht gegeven van de vorderingen die sindsdien zijn geboekt en van de toekomstige koers van de beleidsmaatregelen en programma's op dit gebied.

In mei 1999 heeft de Commissie bij de Raad en het Europees Parlement een mededeling ingediend over de 'Voorbereiding van de uitvoering van het Protocol van Kyoto' (COM (1999) 230 def.), waarin werd aangegeven welke maatregelen er in de EU noodzakelijk waren om de volledige toepassing van de bepalingen van Kyoto mogelijk te maken. In antwoord op deze mededeling heeft de Raad de noodzaak van maatregelen op communautair niveau benadrukt, en erop gewezen dat gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen (CCPM's) een nuttige aanvulling van de nationale strategieën zouden vormen. De Commissie werd daarom verzocht een lijst van prioritaire acties en beleidsmaatregelen op te stellen die op Europees niveau moesten worden uitgevoerd. De Commissie heeft deze lijst vervolgens in oktober 1999 gepresenteerd en voorstellen geformuleerd om de beleidsmaatregelen via het Europees programma inzake klimaatverandering (ECCP) te bespoedigen. Dit programma wordt beschreven in de recente mededeling van de Commissie 'Beleid en de maatregelen van de EU om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen: Naar een Europees programma inzake klimaatverandering' (COM (2000) 88 def.).

Het Europees programma inzake klimaatverandering van de Commissie heeft als doel alle betrokken partijen samen te laten werken bij de voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen voor de terugdringing van broeikasgassen. De algemene doelstelling van het programma wordt als volgt geformuleerd: 'De algemene doelstelling van het EPK is om alle voor de tenuitvoerlegging van het Protocol van Kyoto vereiste elementen van een Europese klimaatveranderingsstrategie te selecteren en te ontwikkelen'. Het programma wordt uitgevoerd door middel van een structuur van werkgroepen en subgroepen waarvoor de betrokken partijen zullen worden uitgenodigd (vertegenwoordigers van de Commissie, de lidstaten, de industrie en NGO's). Het is de bedoeling dat de resultaten van de verschillende werkgroepen door de Commissie worden gebruikt om de huidige werkzaamheden te bespoedigen en om de DG's te ondersteunen bij het formuleren van nieuwe beleidsvoorstellen.

Er bestaat reeds een aantal beleidsinitiatieven ter ondersteuning van een allesomvattende strategie inzake klimaatverandering. Sommige van die maatregelen, zoals de overeenkomst met automobielfabrikanten over de energie-efficiëntie van personenauto's, zijn met succes ten uitvoer gebracht. Een voorstel voor een richtlijn inzake de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen in de context van de interne elektriciteitsmarkt, en een actieplan voor een verbeterde energie-efficiëntie in de Gemeenschap werden onlangs door de Commissie goedgekeurd. Andere initiatieven, zoals de herziening van het gemeenschappelijk vervoerbeleid, een groenboek over het stadsvervoer en de herziening van de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming, zijn in voorbereiding. Niet al deze beleidslijnen zijn primair gericht op de reductie van broeikasgassen, maar wel zullen ze resulteren in bijkomende voordelen voor de klimaatverandering. In tabel 11 zijn de mogelijke emissiereducties voor deze beleidsmaatregelen aangegeven, voor zover daarvoor ramingen zijn uitgevoerd. De reductieprognoses voor andere beleidsmaatregelen zullen verder worden ontwikkeld in het kader van het ECCP of elders. In de prognoses is rekening gehouden met de effecten van het beleid in alle lidstaten.

De ACEA/JAMA/KAMA-overeenkomst is in aanmerking genomen in de in hoofdstuk 6.3. besproken referentieprognose, en de effecten van deze overeenkomst en enkele andere beleidsmaatregelen op EU-niveau, met name de richtlijn inzake het storten van afval, zijn meegerekend in sommige prognoses van de lidstaten.

Tabel 11. Reductieprognoses voor beleidsmaatregelen op EU-niveau

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

7. Woordenlijst, Afkortingen en Eenheden

Reële vorderingen De reële vorderingen zijn gebaseerd op emissie-inventarissen van de lidstaten en de Gemeenschap en omvatten een vergelijking van de inventarissen voor het referentiejaar met de meest recente inventarissen, op grond waarvan de feitelijke ontwikkeling van de emissies en een vergelijking met de emissiedoelstellingen op het niveau van de lidstaten en de Gemeenschap worden vastgesteld.

Geraamde vorderingen Geraamde vorderingen worden beoordeeld door het verzamelen en het beoordelen van vastgestelde en andere (geplande of in behandeling zijnde) beleidsmaatregelen op nationaal en communautair niveau. Deze beoordeling is gebaseerd op de emissieprognoses van de lidstaten en de Gemeenschap

Emissies De uitstoot van broeikasgassen en/of de precursoren daarvan in de atmosfeer boven een bepaald gebied en in een bepaalde periode

EU-lastenverdeling In het Protocol van Kyoto bij de UNFCCC worden verschillende bindende emissiedoelstellingen voor een aantal partijen, waaronder de Europese Gemeenschap (EG), vastgesteld. De EG heeft toegezegd haar broeikasgasemissies in de periode 2008-2012 met 8 % te verminderen ten opzichte van de niveaus van 1990. Deze algemene doelstelling is vervolgens verdeeld over de lidstaten in het kader van een EU-lastenverdelingsmechanisme dat in juni 1998 is goedgekeurd door de Raad

Broeikasgassen De gasvormige bestanddelen - zowel van natuurlijke oorsprong als antropogeen - van de atmosfeer, die infraroodstraling absorberen en opnieuw afgeven

Industriële gefluoreerde gassen HCFs, PFCs, SFs

Protocol van Kyoto zie: EU-lastenverdeling

Bewakingssysteem Het bewakingssysteem is een instrument waarmee nauwkeurig en regelmatig kan worden beoordeeld in hoeverre vooruitgang is geboekt bij de nakoming door de Gemeenschap van haar verplichtingen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Protocol van Kyoto

Put Elk proces, activiteit of mechanisme waarbij een broeikasgas, een aërosol of een precursor van een broeikasgas uit de atmosfeer wordt verwijderd

Bron Elk proces of activiteit waarbij een broeikasgas, een aërosol of een precursor van een broeikasgas in de atmosfeer komt

CCPMs Gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidsmaatregelen op communautair niveau

CH4 Methaan

WKK Warmte/krachtkoppeling

CO2 Kooldioxide

COP Conferentie van de partijen

CRF Gemeenschappelijk rapportageformaat

EEA Europees Milieuagentschap

GDP Bruto binnenlands product

BKG Broeikasgas

HFCs Fluorkoolwaterstoffen

IPCC Intergovernmental Panel on Climate Change

LUCF Veranderingen in landgebruik en bosbouw

N2 O Distikstofoxide

PFCs Perfluorkoolstoffen

P&Ms Beleidsmaatregelen

SF6 Zwavelhexafluoride

UNFCCC Raamverdrag van de Verenigde Naties inzakeklimaatverandering

t 1 ton (metrisch) = 1 megagram (Mg) = 106 g

Mg 1 megagram = 106 g = 1 ton (t)

Mt 1 megaton (Mt) = 1012 g = 1 teragram