Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De sociale economie en de interne markt"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De sociale economie en de interne markt"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De sociale economie en de interne markt"
(2000/C 117/11)
Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 25 februari 1999, overeenkomstig artikel 23, lid 3, van het reglement van orde, besloten om een advies uit te brengen over "De sociale economie en de interne markt".
De afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft op 15 februari 2000 haar advies over dit onderwerp goedgekeurd. Rapporteur was de heer Olsson.
Het Economisch en Sociaal Comité heeft op zijn 370e zitting van 1 en 2 maart 2000 (vergadering van 2 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 105 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 16 onthoudingen is goedgekeurd:
1. Inleiding
1.1. Dit initiatiefadvies is bedoeld om de sociale economie op Europees niveau onder de aandacht te brengen. In het document worden de Europese instellingen, de lidstaten en de sector zelf concrete voorstellen gedaan over de wijze waarop de sociale economie beter zou kunnen bijdragen tot de welvaart, werkgelegenheid, duurzame groei en sociale samenhang.
1.2. Het ESC heeft al eerder verschillende adviezen over sociale economie uitgebracht(1). En reeds in 1986 heeft het Comité een omvangrijk document gepubliceerd met een inventarisatie van coöperatieve vennootschappen, verenigingen en onderlinge maatschappijen in Europa, dat de reputatie van een Europees standaardwerk op dit gebied heeft verworven(2).
2. De rol van de sociale economie in de samenleving
2.1. In het kader van de voorbereidende werkzaamheden aan dit advies is op 12 oktober 1999 in Brussel een hoorzitting gehouden waar de rol van de sociale economie in de samenleving centraal stond.
2.2. Daar waar de markt en de staat tekort schieten, of onvoldoende doeltreffend optreden, treedt de sociale economie in werking om te voorzien in de behoeften van haar leden en de consumenten. Zij biedt de mensen de kans om hun productie en consumptie te organiseren via onafhankelijke, democratische samenwerkingsvormen. Door zich te concentreren op menselijke behoeften waarin anderszins niet of op ondoeltreffende wijze wordt voorzien, kan de sociale economie innovatieve, op de toekomst gerichte oplossingen aandragen.
2.3. De sociale economie is een zeer divers geheel en haar activiteiten strekken zich uit tot alle sectoren van het economische leven. De organisaties van de sociale economie zijn over het algemeen actief op een concurrerende markt met zowel particuliere als publieke actoren. Tegelijk is een groot aantal organisaties belast met de zorg voor sociale dienstverlening, sociale zekerheid of arbeidsmarktbeleid, zulks vaak in samenwerking met de publieke sector.
2.4. De verzorgingsstaat maakt een cruciale fase door. Het werkloosheidscijfer in Europa is onveranderlijk hoog en de sociale uitsluiting neemt toe. Het stelsel van sociale zekerheid wordt aangetast doordat de groei laag blijft en de bevolking vergrijst. De verzorgende taak van de overheid neemt op bepaalde punten af, en zij is hoe dan ook niet in staat om de groei van de vraag bij te benen, terwijl de rol van de particuliere sector bij het leveren en financieren van diensten groter wordt. In dit verband moet er wel op worden toegezien dat het grondbeginsel van sociale rechtvaardigheid, dat aan het opzetten van deze vorm van dienstverlening ten grondslag ligt, behouden blijft.
2.5. In een aantal landen neemt de sociale economie een aanzienlijk deel van de dienstverlening voor haar rekening op het gebied van volksgezondheid, sociale huisvesting, zorg/opvang, milieu, efficiënt gebruik van energiebronnen en onderwijs/opleiding, terwijl zij soms ook voor de financiering van deze diensten zorgt. Daarom is de sociale economie een van de hoekstenen van het Europese verzorgingsmodel en draagt zij bij tot het vermogen de doelstellingen ervan te verwezenlijken. Concrete steun ter ontwikkeling van de sector dient derhalve gericht te zijn op handhaving van een kwalitatief hoogstaand niveau van dienstverlening aan de Europese burger.
2.6. De sociale economie functioneert op alle niveaus, o.a. op nationaal en Europees niveau, maar is toch vooral lokaal verankerd. Zij levert een belangrijke bijdrage aan de sociale samenhang. Het is de lokaal verankerde sociale economie die samen met de openbare sector de maatschappelijke infrastructuur in stand houdt. Tegelijk leveren de ondernemingen van de sociale economie vaak een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van stad en platteland. Ondanks haar lokale rol is de sociale economie soms georganiseerd in grote verbanden met activiteiten op nationaal en zelfs transnationaal niveau. Door partnerschappen aan te gaan met de openbare sector, het bedrijfsleven en de vakbonden kan de sociale economie bijdragen tot een versterking van de concurrentiepositie van lokale ondernemingen in een globaliserende omgeving. Het Comité pleit voor passende samenwerking tussen het bedrijfsleven en de instanties die werkzoekenden helpen met hun integratie op de arbeidsmarkt. Op die manier kan én de sociale uitsluiting worden bestreden én het tekort aan arbeidskrachten worden weggewerkt.
2.7. De sociale economie vormt een model voor meer concurrentievermogen, stoelend op samenwerking tussen mensen en ondernemingen en op het vermogen, in te spelen op de behoeften van mensen en menselijk kapitaal tot ontwikkeling te brengen. Omdat in de sociale economie intermenselijke relaties centraal staan, zal zij extra stimulansen krijgen door de huidige evolutie in de richting van een sterk op dienstverlening gerichte maatschappij, met de bijbehorende nieuwe werkverbanden.
2.8. De sociale economie heeft de potentie om nieuwe werkgelegenheid te genereren, vooral in de sectoren sociale dienstverlening, cultuur, vrije tijd, onderwijs en milieu, niet alleen doordat zij arbeidsintensief produceert maar ook doordat zij gebruik maakt van nieuwe technologieën. Op deze wijze kan zij ook de integratie van kwetsbare groepen bevorderen.
3. Het begrip "sociale economie"
3.1. Hoewel dit niet in alle lidstaten onder de noemer "sociale economie" gebeurt, zijn de activiteiten van deze sector toch overal grosso modo dezelfde. Deze hebben zich door de eeuwen heen uitgekristalliseerd in verschillende organisatievormen en ontwikkeld onder verschillende namen, al naar gelang de economische, sociale en juridische situatie in de verschillende landen. Door al die variatie ontbreekt een algemene definitie op EU-niveau en is die ook heel moeilijk te vinden.
3.2. Toch begint het begrip ingang te vinden. Het wordt o.a. gebruikt in de werkgelegenheidsrichtsnoeren(3) en de nieuwe verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds(4).
3.3. Omdat het zo moeilijk is een exacte definitie te geven, wordt sociale economie vaak omschreven als een geheel, samengesteld uit vier categorieën ("families") - coöperatieve verenigingen, onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen - hoewel dit eigenlijk alleen maar verschillende organisatievormen zijn met al dan niet een verschillende juridische basis.
3.3.1. In dit verband zij opgemerkt dat de Europese Commissie in 1998 een raadgevend comité voor coöperatieve verenigingen, onderlinge waarborgmaatschappijen, verenigingen en stichtingen (CMAF) heeft opgericht(5).
3.3.2. Het is echter zo dat niet alle organisaties die onder een van deze vier categorieën vallen, ook tot de sociale economie gerekend willen worden. Daarentegen zijn er ook organisaties die zich wel tot de sociale economie rekenen, maar niet voldoen aan de specifieke juridische criteria die gelden voor deze vier categorieën met hun per lidstaat verschillende vorm.
3.4. De onduidelijkheid omtrent het begrip "sociale economie" is niet alleen te wijten aan verschillen in interpretatie, maar ook terug te voeren op spraakverwarring. Uit het begrip blijkt duidelijk dat er sprake is van economische activiteiten. Onder "sociaal" moet zowel "van de onderlinge maatschappijen" als "maatschappelijk gericht", worden verstaan.
3.5. De laatste jaren is de sociaal-economische wereld veranderd. Er doen zich nieuwe verschijnselen voor en er komen nieuwe actoren op, die op flexibele, innoverende en efficiënte wijze inspelen op nieuwe behoeften en een veranderde vraag. Traditionele activiteiten vragen om aanpassing.
3.6. Aangezien er bij een activiteit die onder de sociale economie valt, bepaalde rechten en voordelen in het geding kunnen zijn, dringt het Comité er bij de Commissie op aan om, hoe moeilijk dit ook is, toch te komen met een definitie waarmee gewerkt kan worden en die aanvaardbaar en begrijpelijk is voor het grote publiek en voor de lidstaten.
3.7. In dit verband vraagt het Comité zich af of de juridische en organisatorische criteria die gehanteerd worden om het begrip "sociale economie" te omschrijven, niet verouderd zijn, ondanks het feit dat de meeste activiteiten ervan zullen blijven plaatsvinden onder de noemer van een van de hierboven genoemde categorieën.
3.8. Het Comité zou graag zien dat een definitie van het begrip uitgaat van de belangrijkste distinctieve kenmerken van de sociale economie - enerzijds t.o.v. het klassieke particuliere ondernemerschap en anderzijds t.o.v. de openbare sector. De nadruk zou dienen te liggen op de doelstellingen en activiteiten waarbij mensen centraal staan.
3.8.1. Dit houdt in dat de sociale economie zich moet inzetten voor haar leden, de consumenten en/of de samenleving. Op die manier dient zij concreet het algemeen belang.
3.8.2. Het lidmaatschap van ondernemingen en andere organisaties van de sociale economie dient open te staan voor eenieder die aan de criteria voldoet en de gestelde voorwaarden aanvaardt.
3.8.3. Centraal staan de behoeften en de geëngageerdheid van de mensen, naast organisatorische eisen als democratische controle en onafhankelijk beheer.
3.8.4. De ondernemingen van de sociale economie zijn niet "winstgericht" (d.w.z. winst maken is niet hun belangrijkste doel), maar moeten wel zo'n gezonde economische basis hebben dat ze exploitatiewinsten kunnen besteden aan het bevorderen van de eigen doelstellingen.
4. Belang van de sociale economie
4.1. De ondernemingen en andere organisaties van de sociale economie hebben bij elkaar miljoenen leden. Ze kunnen heel groot zijn, maar verreweg de meeste zijn juist heel klein. Onder de grote organisaties zijn er veel die al lang bestaan, maar het overgrote deel dateert nog maar van de laatste tijd. Allerlei verenigingen, kleine coöperaties en andere nieuwe organisaties die onder de sociale economie vallen, maken een snelle groei door.
4.2. Om nog meer duidelijkheid te krijgen over het belang van de sociale economie vindt het Comité dat de statistieken die de lidstaten en de Europese Commissie voor deze sector hanteren, uitgebreid moeten worden en duidelijker moeten worden opgezet, en dat deze bovendien aan de hand van gemeenschappelijke, gestandaardiseerde criteria en modellen dienen te worden vergaard.
4.3. Volgens sommige studies neemt de sociale economie een aanzienlijk deel van de economie en werkgelegenheid in de EU voor haar rekening(6).
5. Waarin onderscheidt de sociale economie zich van andere vormen van ondernemerschap?
5.1. De sociale economie is een speciale vorm van ondernemerschap die zich onderscheidt van andere soorten economische activiteiten. Daardoor draagt zij bij tot de noodzakelijke diversiteit van de economie als geheel.
5.2. Nieuwe types organisaties en ondernemingen die zich naar de beginselen van de sociale economie richten, zijn in opkomst. Het gaat hierbij o.m. om verschillende belangengroeperingen omvattende coöperatieve verenigingen, ondernemingen met sociale doeleinden, ondernemingen die langdurig werklozen helpen met hun integratie op de arbeidsmarkt, arbeidsbemiddelingsbureaus en organisaties voor lokale ontwikkeling.
5.2.1. Tegelijk moeten ondernemingen binnen de traditionele sociale economie soms concurreren op de vrije markt en/of een aantal wettelijke hinderpalen die hun ontwikkeling in de weg staan, te boven komen door langs legale weg over te gaan in een particuliere onderneming, waarvoor winst maken het belangrijkste doel is.
5.3. Sociaal rendement moet in ondernemingen van de sociale economie hand in hand gaan met economisch rendement, zonder dat het specifieke karakter van deze ondernemingen verloren gaat of dat afbreuk wordt gedaan aan hun aard en doelstellingen.
5.4. Het Comité heeft zich al eerder uitgesproken voor bevordering van een ondernemerscultuur en een gunstig klimaat voor ondernemingen, met inbegrip van de ondernemingen binnen de sociale economie(7).
5.5. Er zijn een aantal problemen waardoor de ontwikkeling van de sociale economie wordt afgeremd. De vraag naar geproduceerde goederen en diensten is te klein in termen van koopkracht, medewerkers en leiders zijn onvoldoende gekwalificeerd en er is in enkele (doch niet alle) sectoren een evident gebrek aan kapitaal. Bovendien wordt in de wet niet altijd rekening gehouden met de bijzondere aard van de sociale economie.
5.6. Sociale economie is een vorm van ondernemerschap waardoor veel groepen, die er vroeger niet aan gedacht zouden hebben een eigen onderneming op te zetten, zich aangesproken voelen. In het collectief van zo'n organisatie kunnen ze hun krachten bundelen en risico's delen. Dat geeft een gevoel van zekerheid, waardoor de drempel om risico's te nemen, weer lager wordt.
5.7. In de sociale economie komen betaalde en niet-betaalde arbeid naast elkaar voor. Niet-betaalde arbeid is er in verschillende soorten. Het kan gaan om de tijd die gekozen vertegenwoordigers uittrekken voor bepaalde werkzaamheden, of om algemene werkzaamheden van vrijwilligers in verenigingsverband.
5.7.1. Het Comité is van mening dat vrijwillig werk een goede vorm van maatschappelijke burgerparticipatie is, een vorm van werken die op een aantal terreinen in opmars is. Vrijwillig werk wordt vaak verricht naast arbeid in loondienst en kan bijdragen tot groei van de werkgelegenheid, met name in sectoren waarin de vraag zwak is bij gebrek aan middelen. Wel is het Comité van mening dat vrijwillig werk niet in de plaats mag komen van arbeid in loondienst. Hier dienen de normale voorwaarden van de arbeidsmarkt te gelden.
5.8. Tegelijkertijd is het zaak dat in de sociale economie de vakbekwaamheid van de arbeidskrachten - al van nut in loondienst - wordt vergroot, om te zorgen voor een kwalitatief hoogstaande dienstverlening en om zich staande te kunnen houden te midden van de concurrentie.
5.8.1. De bijzondere en multifunctionele aard van ondernemingen binnen de sociale economie biedt leiding en medewerkers ervan ruimschoots de gelegenheid om een "lerende" organisatie op te bouwen, waardoor het aanpassingsvermogen wordt vergroot via meer flexibiliteit en nieuwe arbeidsorganisatiemodellen en waardoor manieren worden gevonden om werk en gezin met elkaar te combineren.
6. Werkgelegenheid
6.1. Het gaat niet aan om de sociale economie in haar geheel te beschouwen als een beleidsinstrument waardoor de arbeidsmarkt kan worden beïnvloed, want de meeste werkzaamheden ervan zijn niet primair afgestemd op het scheppen van werkgelegenheid, wat trouwens geldt voor de economie in het algemeen. Wel is generering van arbeidsplaatsen als bijkomend verschijnsel in deze sector van belang.
6.2. Vaak stellen actoren binnen de sociale economie zich echter tot taak om werklozen, gehandicapten en andere groepen die zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt, aan banen te helpen en/of bij te dragen tot hun integratie. Via de sociale economie kunnen mensen worden gemotiveerd en zoveel zelfvertrouwen krijgen dat ze een eigen bedrijfje gaan opzetten of op zoek gaan naar een reguliere baan. Tal van actoren binnen de sociale economie zijn, om redenen van maatschappelijke solidariteit, ook gevoelig geweest voor oproepen uit de politiek en de maatschappij om een steentje bij te dragen tot het werkgelegenheidsbeleid.
6.3. Zodoende spelen deze organisaties, die vaak pas de laatste tijd zijn opgekomen binnen de sociale economie, een belangrijke rol waar het erom gaat mensen te helpen met hun overgang van de secundaire arbeidsmarkt naar de primaire arbeidsmarkt. Deze organisaties verschillen van land tot land, staan bekend onder verschillende namen, zijn op verschillende wijze opgebouwd en kennen uiteenlopende structuren en organisatievormen. Tal van werkloosheidsprojecten die worden opgezet door vakbonden of particuliere ondernemingen, zijn afhankelijk van actoren uit de sociale economie.
6.4. Er zijn tal van voorbeelden te geven van gevallen waarin maatregelen op het gebied van arbeidsmarktbeleid de werkgelegenheid in de sociale economie een impuls hebben gegeven. Hier worden er slechts enkele genoemd. Het Franse werkgelegenheidsproject "Contrat Emploi Solidarité" (CES) heeft gezorgd voor 200000 arbeidsplaatsen in het verenigingswerk, dat bovendien via het speciale programma ter bestrijding van jeugdwerkloosheid tot nu toe werk heeft geboden aan ca. 250000 jongeren. In Italië bieden sociale coöperaties op dit moment werk aan ruim 100000 mensen. In België heeft een anti-werkloosheidsprogramma ertoe bijgedragen dat 40000 nieuwe arbeidsplaatsen zijn geschapen. In Ierland zijn er dankzij het initiatief "Community Employment" een goede 30000 banen bijgekomen in het verenigingswerk en organisaties voor lokale ontwikkeling. In Spanje is het de bedoeling om via de groep "Mondragón" en "ONCE"37000 mensen aan werk te helpen.
6.5. De positieve invloed van de sociale economie op de werkgelegenheid heeft erkenning gevonden in de werkgelegenheidsrichtsnoeren van de EU, waarin de nadruk vooral ligt op de rol van de sociale economie bij het genereren van arbeidsplaatsen op plaatselijk niveau en haar vermogen om nieuwe werkgelegenheidsbronnen aan te boren(8).
6.6. Het Comité stelt vast dat dank zij de werkgelegenheidsrichtsnoeren in toenemende mate een beroep wordt gedaan op de sociale economie, die men wil inschakelen bij de nationale actieplannen voor werkgelegenheid. Goede voorbeelden zijn landen als Italië, Spanje, Frankrijk, Ierland en België(9).
6.7. Als men wil dat de sociale economie op effectieve wijze wordt betrokken bij het nationale arbeidsmarktbeleid, zouden vertegenwoordigers ervan dienen te worden geraadpleegd bij het opstellen van de nationale actieplannen. Het Comité roept de organisaties van de sociale economie op om hun respectieve regeringen concrete voorstellen te doen voor de actieplannen van 2000.
6.8. Gezien het feit dat in een aantal landen onderlinge maatschappijen een hoeksteen van het stelsel van sociale bescherming vormen, gaat het Comité ervan uit dat deze een belangrijke rol zouden kunnen spelen bij het bevorderen van werkgelegenheid, nieuwe ondernemingen en inzetbaarheid. Hier zijn al voorbeelden van bekend(10). Maatschappijen voor onderlinge sociale bescherming zouden ook een rol kunnen krijgen bij het organiseren van dienstverlening aan ouderen, waardoor zij, samen met andere onderdelen van de sociale economie, nieuwe mogelijkheden voor de werkgelegenheid zouden scheppen.
6.9. Wil men werkelijk nieuwe mogelijkheden voor de werkgelegenheid, dan dienen naar de mening van het Comité daarvoor financiële structuren in het leven te worden geroepen, dient ruimte te worden geschapen in het nationale economische en arbeidsmarktbeleid en moeten via de structuurfondsen middelen beschikbaar worden gesteld(11).
7. De structuurfondsen
7.1. Wat de uitvoering van het nieuwe structuurfondsenprogramma van de EU voor 2000-2006 betreft, constateert de Commissie in haar richtsnoeren dat onvoldoende gebruik is gemaakt van de mogelijkheden die de sociale economie biedt voor het scheppen van werkgelegenheid. In de verordening met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds staat duidelijk dat activiteiten van de sociale economie gefinancierd mogen worden.
7.2. Het Comité gaat ervan uit dat de lidstaten en de Commissie de richtsnoeren zullen omzetten in concrete programma's. In de uit te voeren prioriteiten dient extra aandacht te worden besteed aan de rol die de sociale economie speelt in de lokale ontwikkeling, waarbij de integratie van kwetsbare groepen en ook het ondernemerschap worden bevorderd. Tegelijk roept het Comité de lidstaten op, er zorg voor te dragen dat de sociale economie meedoet aan het partnerschap dat conform de verordening betreffende de structuurfondsen van de grond moet komen.
8. De interne markt
8.1. Toegang tot financiering
8.1.1. Naast de traditionele coöperatieve banken komen er steeds meer nieuwe, alternatieve, aan de sociale economie gerelateerde banken op, die kapitaal ter beschikking stellen voor nieuwe initiatieven. Kleine leningen, kredietgaranties en bijzonder risicokapitaal zijn efficiënte middelen gebleken om nieuwe ondernemingen in de sociale economie aan te moedigen(12). Het zijn vaak personen die in de sociale economie willen investeren, die voor de financiering zorgen.
8.1.2. Desalniettemin erkent het Comité dat toegang tot financiering nog altijd een van de grootste struikelblokken is voor actoren in de sector van de sociale economie, met name voor heel kleine ondernemingen.
8.1.3. Het Comité staat positief tegenover initiatieven die de ontwikkeling van deze nieuwe financiële instrumenten voor de sociale economie begunstigen, zodat deze hun belangrijke taak kunnen vervullen. De Commissie en de lidstaten zouden zich over deze kwestie moeten buigen en dienen te overwegen of er nog andere mogelijkheden zijn om kapitaal vrij te maken voor de opkomende sociale economie.
8.2. Sociale bescherming
8.2.1. In een aantal landen spelen onderlinge maatschappijen een belangrijke rol bij de sociale bescherming. De activiteiten van deze maatschappijen zijn gebaseerd op een solidariteit tussen sterkeren en zwakkeren in de samenleving, zonder dat op basis van de factor "risico" wordt gediscrimineerd.
8.2.2. Het Comité is van mening dat maatschappijen voor onderlinge sociale bescherming een belangrijke taak vervullen in de nationale stelsels voor sociale zekerheid, en roept de Commissie op, er zorg voor te dragen dat de uitoefening van deze taak in het algemeen belang niet wordt ondermijnd door oneerlijke concurrentie. Alle actoren moeten zich houden aan de regels die zijn opgesteld voor het verlenen van de dienst.
8.3. Regelgeving op het gebied van mededinging, overheidsopdrachten en belastingheffing
8.3.1. Waar het gaat om de regelgeving op het gebied van belastingheffing, overheidsopdrachten en mededinging vraagt de sociale economie vanwege haar bijzondere karakter vaak om speciale regelingen. Om enkele voorbeelden te noemen:
- organisaties van de sociale economie mogen in sommige lidstaten op bepaalde terreinen geen activiteiten ontplooien (bijv. exploitatie van tankstations in Spanje);
- plaatselijke werkgelegenheidsinitiatieven en dienstverlening door de sociale economie op het gebied van welzijnszorg stroken niet altijd met de regels voor overheidsopdrachten;
- bij overheidsopdrachten wordt niet altijd gekeken naar de eisen die de sociale economie zichzelf stelt m.b.t. de kwaliteit van de dienstverlening, en wordt vaak alleen beslist o.g.v. de meest voordelige offerte, en
- de sociale economie is gebaat bij een gunstiger belastingheffingsregime, omdat zij zich onderscheidt van de traditionele economische sectoren.
8.3.2. Juist om deze redenen vindt het Comité dat speciale regelingen het mogelijk maken dat ondernemingen van de sociale economie en particuliere ondernemingen op voet van gelijkheid worden behandeld.
8.3.3. Het Comité geeft de Commissie in overweging, zich over deze kwesties te buigen en daarna richtsnoeren te geven met criteria voor financiering van de sociale economie. Er moet op worden toegezien dat ondernemingen uit de sociale economie het gewone bedrijfsleven geen oneerlijke concurrentie aandoen - o.m. met prijzen die onder de normale marktprijzen liggen - en de markt niet ontwrichten.
8.3.4. Volgens het Comité dienen deze criteria duidelijk en transparant te zijn en uit te gaan van de fundamentele kenmerken, eigen aan de sociale economie. De regels mogen evenmin negatieve sociale gevolgen opleveren voor kansarme groepen.
8.3.5. De organisaties van de sociale economie moeten worden geraadpleegd wanneer de richtsnoeren worden opgesteld.
8.4. Europese samenwerkingsmodellen
8.4.1. Er bestaat een groeiende behoefte aan Europese netwerken om op de interne markt tegen de concurrentie te kunnen optornen. Het Comité heeft al voorgesteld om coöperatieve vennootschappen, onderlinge maatschappijen en verenigingen toe te staan, zich te ontwikkelen tot grensoverschrijdende Europese coöperatieve vennootschappen, Europese onderlinge maatschappijen en Europese verenigingen(13). Maar de benodigde Europese statuten zijn er nog altijd niet. Ook individuen en kleine ondernemingen zouden de kans moeten hebben, zich op een dergelijke wijze legaal op Europees niveau te organiseren, mochten zij behoefte hebben aan grensoverschrijdende samenwerking ter versterking van hun concurrentiepositie.
8.4.2. Het Comité heeft al eerder het standpunt ingenomen dat de behandeling van deze juridische en organisatorische verbanden losgekoppeld dient te worden van het statuut van de Europese vennootschap(14), zodat de Raad snel met een besluit kan komen. Het moge duidelijk zijn dat tegelijkertijd een richtlijn inzake medezeggenschap van werknemers goedgekeurd dient te worden.
8.4.3. Het Comité herhaalt nogmaals dit standpunt. De nieuwe verordeningen dienen zo flexibel te zijn dat hierdoor samenwerking tussen organisaties en ondernemingen uit verschillende deelsectoren van de sociale economie mogelijk is. Een dergelijke flexibiliteit is vooral nodig tegen de achtergrond van de verschillen in wetgeving per lidstaat. De Franse wetgeving inzake "Union d'Economie Sociale" en de Italiaanse consortium-wetgeving mogen hier als voorbeeld dienen.
8.5. Uitbreiding van de EU
8.5.1. In deze fase van voorbereiding op de uitbreiding van de EU zou het Comité er bij de Commissie op aan willen dringen dat bij de toetredingsonderhandelingen rekening wordt gehouden met de rol van de sociale economie in de kandidaat-landen. Hierbij gaat het niet alleen om wetgeving inzake de interne markt, maar ook om andere middelen die een volledige betrokkenheid bij de Europese samenwerking mogelijk maken.
9. Steunprogramma's van de Commissie
9.1. Het Comité stelt vast dat het programma voor coöperatieve verenigingen, onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen, zoals in 1993 voorgesteld door de Commissie, nog niet is uitgevoerd. Een besluit dienaangaande had met eenparigheid van stemmen moeten worden goedgekeurd door de lidstaten, maar dit is niet haalbaar gebleken. Een van de tegenargumenten was dat er niet genoeg middelen beschikbaar waren (5,6 miljoen euro voor drie jaar).
9.2. De Commissie werkt op het ogenblik aan een programma ter aanmoediging van ondernemingen. Binnen dit programma zou ook ruimte dienen te zijn voor bevordering van de sociale economie en er zouden speciale middelen moeten worden vrijgemaakt voor zaken die kenmerkend zijn voor deze sector, zoals opleiding van eigen leden, verbreiding van goede ervaringen en onderzoek.
9.3. Het Comité gaat ervan uit dat meer middelen beschikbaar worden gesteld voor organisaties en ondernemingen van de sociale economie dan waarvan sprake was in het eerdere programmavoorstel. Hoe dan ook, dienen de selectiecriteria duidelijk en transparant te zijn en aan te sluiten op de bijzondere kenmerken van de sociale economie, zodat nieuwe en/of innoverende initiatieven kunnen worden ondersteund.
9.4. Daarnaast staat het Comité positief tegenover het voorstel van commissaris Diamantopoulou over het initiëren van proefprojecten waarbij organisaties van de sociale economie en andere sociale actoren met elkaar in contact worden gebracht, zodat ervaring kan worden opgedaan met dit soort partnerschappen.
9.5. Wat de andere EU-programma's betreft, zoals het 5e kaderprogramma O& TO en de EU-steunprogramma's, zouden speciale maatregelen moeten worden genomen om de middelen daaruit makkelijker toegankelijk te maken voor de sociale economie.
9.6. Het Comité is van mening dat vrijwillige en niet-betaalde arbeid erkend moeten worden als cofinanciering in EU-projecten die door de sociale economie worden uitgevoerd.
10. Witboeken over coöperatieve verenigingen en onderlinge maatschappijen
10.1. Het Comité spreekt zijn teleurstelling uit over het feit dat de Commissie blijkens haar werkprogramma niet de twee oorspronkelijk voor dit jaar aangekondigde witboeken (over coöperatieve verenigingen resp. onderlinge maatschappijen) zal publiceren. Het Comité zou van harte instemmen met een dergelijk initiatief, mits hiervoor voldoende middelen beschikbaar worden gesteld, opdat het kans van slagen maakt. Dank zij dit initiatief zou het mogelijk worden, inzicht te krijgen in de stand van zaken in deze sectoren en te komen tot aanbevelingen ter bevordering van de ontwikkeling van coöperatieve verenigingen en onderlinge maatschappijen in de EU.
11. Organisatie binnen de Commissie
11.1. De organisaties en ondernemingen van de sociale economie staan in nauw contact met zowat alle Directoraten-Generaal. Daarbij verdienen het D.-G. voor Ondernemingen, dat normaliter verantwoordelijk is voor coöperaties, onderlinge maatschappijen en nieuwe vormen van ondernemerschap, en het D.-G. voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken, dat normaliter verantwoordelijk is voor de sociale economie en lokale ontwikkeling, speciale vermelding. Die versnippering van de contacten langs verschillende directoraten zou betekenen dat de sector van de sociale economie niet meer als één geheel werd beschouwd. Het is zaak dat voor al die organisatorische problemen op korte termijn een bevredigende en gecoördineerde oplossing wordt gevonden en dat de actoren van de sociale economie worden gesteund. Ten slotte vraagt het Comité zich af wat de Commissie bedoelt met "nieuwe vormen van ondernemerschap".
12. Wat kan de sociale economie doen?
12.1. Tijdens de hoorzitting van oktober werden verschillende navolgenswaardige voorbeelden voor het voetlicht gebracht. Het Comité is van mening dat verbreiding van goede ervaringen een van de belangrijkste voorwaarden voor het welslagen van de sociale economie is.
12.2. Enkele voorbeelden van wat er kan worden gedaan:
- coördinerende instanties op nationaal en Europees niveau in het leven roepen;
- informatienetwerken opzetten;
- samenwerken met het bedrijfsleven in het algemeen en met de vakbonden;
- partnerschappen met regionale en lokale overheden aangaan;
- methoden ter beoordeling van economisch en sociaal rendement ontwikkelen, zoals relevante methoden voor sociale controle en systemen voor goed bestuur;
- centra voor strategische ontwikkeling opzetten;
- benchmarkingssystemen ontwikkelen;
- het voortouw nemen bij het verbeteren van het imago van de sociale economie door grote ondernemingen en organisaties binnen de sociale economie over te halen om "Rapporten over omgaan met verandering"(15) op te stellen;
- zorgen voor voorbeelden van goede ervaringen op het gebied van kwalificatieverbetering, arbeidsorganisatie en gelijke kansen, en
- beschikbare EU-programma's benutten, vooral de programma's ter ontwikkeling van menselijk kapitaal.
13. Conclusies
13.1. De sociale economie is enerzijds een belangrijk onderdeel van het economische leven en maakt anderzijds deel uit van het maatschappelijk middenveld. Met dit initiatiefadvies wil het Comité een bijdrage leveren aan de discussie over de sociale economie op Europees en nationaal niveau, over de definitie ervan en over de rol van de sector in het algemeen alsmede in relatie tot de interne markt.
13.2. Het Comité zou graag willen dat de Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten rekening houden met dit advies en een strategie uitstippelen om de sociale economie volledig te integreren in de opzet van de welzijnszorg en de bevordering van nieuwe initiatieven op het gebied van ondernemerschap in Europa.
Brussel, 2 maart 2000.
De voorzitter
van het Economisch en Sociaal Comité
B. Rangoni Machiavelli
(1) Advies over SEC(89) 2187 "De ondernemingen van de sociale economie", PB C 332, 31.12.1990, blz. 81. Advies over COM(93) 650 "Het meerjarig werkprogramma (1994-1996) ten behoeve van coöperaties, onderlinge maatschappijen, verenigingen en stichtingen in de Gemeenschap", PB C 388 van 31.12.1994, blz. 22. Advies over COM(97) 241 "Verenigingen en stichtingen in Europa", PB C 95 van 30.3.1998, blz. 99. Initiatiefadvies over "Samenwerking met de solidariteitsverenigingen als sociaal-economische partners op het terrein van de welzijnszorg", PB C 73 van 9.3.1998, blz. 1992.
(2) "The Co-operative, mutual and non-profit sector and its organisations in the European community", uitgave van het ESC.
(3) Punt 12 van de "Werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 1999". Besluit van de Raad van 22 februari 1999. Hetzelfde punt keert terug in het voorstel van de Commissie betreffende de richtsnoeren voor 2000.
(4) Verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds, artikel 3, 1 (d) - PB L 161 van 26.6.1999.
(5) Het CMAF heeft onlangs het document "Social Economy in the Development of the European Union" gepubliceerd, waarin het zijn standpunt geeft t.a.v. de algemene beginselen die voor de sociale economie gelden.
(6) De sociale economie is goed voor zo'n 6 à 7 % van de totale werkgelegenheid in de EU (ongeveer 9 miljoen arbeidsplaatsen), zoals blijkt uit een recente studie van het CIRIEC ("Les Entreprises et organisations du troisième système: Un enjeu stratégique pour l'emploi", Luik 1999). Hier komen naar schatting nog een paar miljoen mensjaren in de vrijwillige sector bij (met name in het verenigingswerk).
(7) Zie o.m. Fostering entrepreneurship in Europe: priorities for the future - Advies over COM(1998) 222 def. - PB C 235 van 27.7.1998, blz. 69.
(8) Punt 12 van de werkgelegenheidsrichtsnoeren voor 1999. Besluit van de Raad van 22 februari. Deze rol is bovendien onderstreept in het rapport "De tertiaire sector en de werkgelegenheid".
(9) Gemeenschappelijk werkgelegenheidsverslag, deel 1 (blz. 59) en deel 2 (rapporten verschillende landen). Publicatie van de Europese Commissie.
(10) "The contribution of mutual and bilateral social protection to employment and employability", KOOPi, Zweden, 1998.
(11) COM 167(1999), "EU-beleid ter bevordering van de werkgelegenheid", punt 2 (Regionale en lokale steun).
(12) Enkele van deze instrumenten worden beschreven in "Financial Instruments of the Social Economy in Europe and their impact on job creation" (publicatie van Inaise). Een ander voorbeeld zijn de onderlinge fondsen in Italië, bedoeld ter ontwikkeling van nieuwe coöperatieve vormen.
(13) PB C 233 van 31.8.1993, blz. 42.
(14) Voorlichting en raadpleging van werknemers, PB C 212 van 22.7.1996, blz. 36. Advies over COM(95) 547 van 29.5.1996, par. 14.
(15) ESC-advies over "Omgaan met verandering" (rapport Gyllenhammer), PB C 258 van 10.9.1999, blz. 1.
BIJLAGE
bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité
Het volgende wijzigingsvoorstel, waarop meer dan een kwart van de stemmen vóór werd uitgebracht, is tijdens de behandeling van het advies verworpen:
Par. 8.4.2
De laatste zin te schrappen.
Motivering
Het genoemde voorstel voor een richtlijn inzake voorlichting en medezeggenschap van werknemers is in zijn huidige vorm onaanvaardbaar voor het MKB in de marktsector. Voor kleine bedrijven leidt een dergelijke richtlijn tot te strenge extra regelgeving. Voorts staan beide zaken los van elkaar.