Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De toestand van de natuur en de natuurbescherming in Europa"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De toestand van de natuur en de natuurbescherming in Europa"
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over "De toestand van de natuur en de natuurbescherming in Europa"
(2001/C 221/22)
Op 13 juli 2000 heeft het Economisch en Sociaal Comité krachtens artikel 23, derde lid van het reglement van orde besloten een advies op te stellen over: "De toestand van de natuur en de natuurbescherming in Europa".
De afdeling "Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu", die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 mei 2001 goedgekeurd; rapporteur was de heer Ribbe.
Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 30 en 31 mei 2001 gehouden 382e zitting (vergadering van 30 mei 2001) het volgend advies uitgebracht, dat unaniem is goedgekeurd.
1. Doel en structuur van het initiatiefadvies
1.1. In de Europese Unie is een discussie aan de gang over hoe het in Europa met natuur, landschap en natuurbescherming is gesteld en hoe natuurbescherming in andere beleidslijnen kan worden geïntegreerd. Met dit initiatiefadvies wil het Comité een bijdrage aan deze discussie leveren.
1.2. In deel II wordt het belang van Europa's natuurlijk erfgoed belicht en wordt beklemtoond dat er behoefte bestaat aan een gecoördineerde aanpak van natuurbescherming op communautair niveau. In deel III geeft het Comité een overzicht van de manier waarop de desbetreffende EU-richtlijnen in nationale wetgeving zijn omgezet. De kern van dit advies is terug te vinden in deel IV waar wordt bekeken of het beleid samenhang vertoont. Er wordt nagegaan of natuurbescherming inmiddels een grotere prioriteit in het communautair beleid heeft gekregen dan de afgelopen jaren het geval was en waar het beleid dringend moet worden bijgestuurd. Vooral die beleidsterreinen waarop de EU een doorslaggevende invloed uitoefent, worden onder de loep genomen.
1.3. Het lijdt geen twijfel dat zeer uiteenlopende maatregelen hun stempel op de natuur drukken: bebouwing, recreatie, bodemexploitatie, land- en bosbouw, de aanleg van vervoers- en andere infrastructuur, de kanalisatie van waterlopen, de aanleg van kanalen en stuwen, enz. In dit advies wordt met name aandacht geschonken aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarmee de EU in grote mate bepaalt hoe de bodem wordt benut en dus ook in hoeverre de natuur in stand wordt gehouden. Aangezien 44 % van het EU-areaal en grote delen van de in Natura 2000 opgenomen gebieden door de landbouw worden benut, is het van fundamenteel belang dat landbouw en natuurbescherming hand in hand gaan.
2. Natuurbescherming in Europa: stand van zaken
2.1. Europa beschikt niet alleen over een uitzonderlijk cultureel erfgoed. Door de verscheidenheid aan cultuur- en natuurlandschappen kan het ook bogen op een buitengewoon natuurlijk erfgoed. De aantrekkingskracht en fascinatie die van dit werelddeel uitgaan, worden bepaald door een grote diversiteit aan landschapstypes met elk hun specifieke flora en fauna. Politici, overheid en burgers moeten het als een belangrijke taak beschouwen deze diversiteit in stand te houden.
2.1.1. Veeleer dan een doel op zich, is natuurbescherming een middel om de natuur als onmisbare voedingsbodem voor elke vorm van leven en economische activiteit te beschermen. Daarenboven biedt de natuur tal van sport-, vrijetijds- en recreatiemogelijkheden die voor gezondheids- en in het bijzonder voor therapeutische doeleinden van belang zijn.
2.2. Deze grote diversiteit in flora en fauna is het resultaat van de heterogene natuurlijke omstandigheden en de uiteenlopende manier waarop de bodem, onder invloed van die omstandigheden, wordt benut. Veel soorten en habitats hangen dus rechtstreeks af van de manier waarop het areaal wordt gebruikt. Een groot aantal soorten die momenteel intensiever dienen te worden beschermd, zijn pas ontstaan onder invloed van de in de afgelopen eeuwen toegepaste landbouwmethodes - die nu als "extensief" worden bestempeld. De verschillen in Europa zijn zo groot dat de natuurlijke omstandigheden en landschapskenmerken echt niet vergelijkbaar of overdraagbaar op andere gebieden zijn. Daardoor zal het natuurbeschermingsbeleid, afhankelijk van de gestelde eisen, telkens een andere invulling moeten krijgen: problemen en omstandigheden in de uitgestrekte bossen van Scandinavië zijn niet te vergelijken met die in het Schotse Hoogland, de Alpen, het droge Spaanse Extremadura of de vaak intensief door de landbouw geëxploiteerde lidstaten en gebieden(1).
2.3. Instandhouding van de natuur en de natuurlijke diversiteit is in eerste instantie de taak van lidstaten, regio's en decentrale overheden. Ook de burger moet zich voor natuur- en milieubescherming inzetten. De talrijke positieve initiatieven van particulieren, natuurbeschermingsorganisaties en landbouwers tonen aan dat veel mensen zich met de bescherming van natuur en landschap identificeren. Natuurbescherming is een schoolvoorbeeld van de "bottom-up"-aanpak; deze aanpak kan echter alleen vruchten afwerpen als hij in een beleidskader wordt ingebed. Daarom is een gecoördineerde aanpak - ook op Europees niveau - niet alleen zinvol, maar ook absoluut noodzakelijk. Zonder deze communautaire coördinatie is het namelijk onmogelijk de natuur in Europa doeltreffend te beschermen.
2.3.1. Coördinatie is alleen al om die reden noodzakelijk dat veel soorten niet aan een bepaald gebied gebonden zijn, maar soms wel duizenden kilometers trekken tussen hun zomer- en winterverblijfplaats. De natuur kent geen grenzen. Veel soorten, zoals de trekkende kraanvogel, zullen alleen overleven als niet enkel hun broed- en zomerverblijfplaatsen, bijvoorbeeld in Noord-Europa, maar ook hun overwinteringsplaatsen, bijvoorbeeld in Spanje, worden beschermd. Daarenboven hebben dieren die naar hun zomer- of winterverblijfplaats trekken - net als mensen op trektocht of op reis met de auto - niet alleen rustplaatsen, maar ook corridors nodig. Aziatische trekvogels, die in het uitgestrekte Siberië broeden, leggen de lange reis naar Europa af om hier te overwinteren; omgekeerd komen in Afrika overwinterende trekvogels naar onze streken overgevlogen om er te broeden. Door de manier waarop Europa zijn natuur beschermt, wordt vaak ook de diversiteit aan soorten buiten Europa bepaald.
2.3.2. Een andere reden waarom natuurbescherming op Europees niveau moet worden gecoördineerd, is dat dieren en planten, hoewel sommige soorten niet overal in Europa voorkomen, toch een deel van de Europese cultuur zijn; bescherming hiervan is daarom niet alleen voor het betrokken land, maar voor heel Europa van belang. Uiteindelijk is het ook de gewoonste zaak van de wereld dat bepaalde nationale cultuurmonumenten door de EU worden beschermd. De grote trap (Otis tarda), de grootste Europese vogel die kan vliegen, is één van die diersoorten. De overblijvende exemplaren komen vooral op het Iberisch schiereiland voor: de ca 15000 Spaanse en 200 à 300 Portugese exemplaren maken ongeveer de helft van de wereldpopulatie uit. Andere voorbeelden zijn de bruine beer, de wolf, de lynx, de wisent, een groot aantal vleermuizen en ook insecten [zoals de moerasparelmoervlinder(2) en het donker pimpernelblauwtje(3) of de Alpenbokkever(4)]. Beschermingsmaatregelen voor deze soorten zullen vaak leiden tot handhaving van de traditionele landbouwproductie, die in de heersende concurrentie-omstandigheden niet kan overleven.
2.4. De diversiteit in flora en fauna is er de afgelopen jaren extreem en in snel tempo op achteruitgegaan. Het is bijzonder zorgwekkend dat in een tijdsbestek van amper enkele jaren/tientallen jaren sommige soorten al zijn uitgestorven en andere ernstig met uitsterven worden bedreigd, terwijl weer andere al bedreigd zijn of gevaar lopen dat te worden. Slechts een zeer beperkt aantal soorten heeft zich met zoveel succes aan de veranderende omstandigheden weten aan te passen dat hun bestand toeneemt. Dat neemt niet weg dat het met de natuur en de natuurbescherming in Europa zorgwekkend is gesteld. Hoewel de achteruitgang van bepaalde soorten (bijv. roofvogels in Midden-Europa) met groot succes tot staan kon worden gebracht, kan niet worden verheeld dat de maatregelen van de afgelopen jaren maar ten dele hebben gewerkt; de algehele negatieve tendens kon niet volledig worden tegengehouden en omgebogen. Het Europees Milieuagentschap schrijft in zijn tweede verslag over de situatie van de natuur in Europa (1999) dat de in het wild levende soorten in Europa nog steeds ernstig worden bedreigd en dat van steeds meer soorten de populatie afneemt, ... In veel landen zijn tot 50 % van de bekende gewervelde dieren bedreigd ... Van meer dan een derde van de vogelsoorten in Europa is de populatie aan het dalen.
2.5. Hieraan liggen zeer uiteenlopende oorzaken ten grondslag. De belangrijkste oorzaak is dat de habitat voor plant en dier steeds kleiner wordt en in sommige gevallen helemaal verloren is gegaan. Hoewel de jacht op bepaalde diersoorten (beren, wolven, lynxen) vroeger op veel grotere schaal plaatsvond dan nu het geval is, speelt deze factor nog steeds een rol. Doordat de bebouwing toeneemt, andere land- en bosbouwmethodes worden ingezet, milieuverontreinigende stoffen worden gebruikt en grote grondoppervlakken door de aanleg van wegen, toeristische voorzieningen (met name in kustgebieden) e.d. versnipperd geraken, kon de achteruitgang van het aantal geschikte habitats geen halt worden toegeroepen. Integendeel: men gaat maar door met bouwen, met het droogleggen van wetlands en het irrigeren van droge gebieden, met de eu- of hypertrofiëring van schrale gronden, ... Een groot aantal van deze negatieve veranderingen vonden en vinden hun wortels in het te eenzijdig op productie en groei gerichte landbouw- en structuurbeleid van de Unie, alsook in lokale en nationale beleidsmaatregelen. Hoewel een aantal EU-landen inmiddels maatregelen hebben genomen, zijn zij er nog steeds niet in geslaagd deze negatieve algemene tendensen om te buigen.
2.5.1. De impact van het visserijbeleid is tot nu toe onderschat. Onder invloed van de groeiende economische druk worden door de grote visserijvloten steeds efficiëntere vangstmethodes gebruikt. Bedreigde zeeschildpadden en zeezoogdieren, zoals monniksrobben (Monachus monachus), andere robbensoorten, kleinere walvissen en dolfijnen, raken vaak verstrikt in sleepnetten. Bedrijven die nog gebruik maken van milieuvriendelijke, traditionele vangstmethodes - zo wordt in Spanje met hengels op tonijn gevist - krijgen het steeds moeilijker om het hoofd boven water te houden(5). Ook de commerciële bevissing van stilstaand en stromend water levert problemen op doordat viseters, zoals de visotter, op hun zoektocht naar voedsel met elkaar moeten concurreren. Daarenboven gaat de waterkwaliteit achteruit onder invloed van eutrofiëring door voer en mest, afvalwater van gemeenten en bedrijven, verkalking, insleep van vreemde soorten, aanleg van vijvers, enz.
2.5.2. Niet alleen in de vrije natuur is er sprake van een dramatisch verlies aan soorten en genetische rijkdommen; ook in de veehouderij en de plantenwereld komt dit fenomeen voor. Veel traditionele, aan de streek aangepaste veerassen zijn al verdwenen of worden met uitsterven bedreigd. Deze verarming is overigens ook in de graan- en groententeelt vast te stellen. Overheid en particuliere natuurbeschermingsinstanties hebben tot nu toe te weinig gedaan om dit probleem aan te pakken. Hoewel het begin van een cultuuromslag merkbaar is en krachtens de landbouwmilieuprogramma's een aantal initiatieven zijn ontplooid, blijven vele problemen nog liggen. Toch is gebleken dat bijvoorbeeld de handel in traditionele huisdierrassen, zoals het "Schwäbisch-Hällische" en het Iberische varken, commerciële kansen kan bieden.
2.6. Aangezien in Europa verschillende habitattypes en soorten voorkomen, ligt het voor de hand dat Europa in biogeografische zones wordt opgesplitst en dat gedetailleerd wordt nagegaan welke habitats en soorten in deze zones van bijzonder (Europees) belang zijn en derhalve speciale bescherming verdienen. Deze indeling dateert overigens niet van vandaag, maar is reeds meer dan een eeuw oud. Op basis van de resultaten van wetenschappelijke voorstudies is de indeling van Europa in biografische regio's in art. 1c) van Fauna-, Flora- en Habitatrichtlijn verankerd.
2.7. Lidstaten en Commissie - met name directoraat-generaal Milieu - proberen al sinds begin jaren '70 de kritieke situatie waarin de natuurbescherming zich bevindt, het hoofd te bieden door richtlijnen uit te werken (en te doen omzetten), bijzondere strategieën(6) ten uitvoer te leggen en natuurbescherming in andere beleidssectoren te integreren.
3. Natuurbescherming: Europese wetgeving en omzetting ervan in nationaal recht
3.1. In de afgelopen twintig jaar heeft de Gemeenschap twee cruciale natuurbeschermingsrichtlijnen aangenomen: in 1979 de zogenaamde Vogelbeschermingsrichtlijn (79/409/EEG) en in 1992 de Fauna-, Flora- en Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Met deze twee richtlijnen werden de bakens gezet voor de bescherming van waardevolle en bedreigde Europese habitats en dier- en plantensoorten. Hiermee werd beoogd een Europees netwerk van bijzonder waardevolle beschermingszones (Natura 2000) op te zetten. Beide richtlijnen zijn dan ook bepalend voor de omzetting van het door lidstaten en Unie ondertekende Verdrag inzake biologische diversiteit (Rio, 1992).
3.2. Het Comité onderstreept dat de Vogelbeschermingsrichtlijn en de Fauna-, Flora- en Habitatrichtlijn uitermate belangrijke regelgevingskaders zijn(7). Het gebrek aan wetgeving kan dus niet als excuus worden aangevoerd voor de decimering van de dieren- en plantenpopulatie, die door de nationale instanties voor natuurbescherming en de Europese instellingen onafgebroken wordt gerapporteerd en door natuurbeschermers aan de kaak wordt gesteld.
3.3. Het probleem ligt duidelijk ten dele in de gebrekkige omzetting van de hierboven vermelde richtlijnen in nationaal recht. De lidstaten zijn er nog steeds niet in geslaagd de Natura 2000-gebieden te melden en de beschermde en te beschermen gebieden efficiënt te beheren.
3.4. In zijn advies over de "Algemene evaluatie van het vijfde milieuactie-programma"(8) betoogt het Comité het volgende: "Het is niet goed en stuit op onbegrip van het publiek - dat men toch gevoelig wil maken voor milieuvraagstukken - dat de lidstaten via de Raad milieuwetgeving uitvaardigen die zij vervolgens zelf niet of alleen onder druk (als de Europese Commissie een klacht indient) toepassen." Als "trieste voorbeelden" worden onder meer de twee belangrijke natuurbeschermingsrichtlijnen, de Vogelbeschermingsrichtlijn en de Fauna-, Flora- en Habitatrichtlijn, aangehaald.
Aanwijzing van beschermingszones
3.5. Het ESC hekelt de moeizame melding en aanwijzing van beschermingszones. Het is een bijzonder treurig hoofdstuk in de geschiedenis van de Europese natuurbescherming: 22 jaar na de goedkeuring van de Vogelbeschermingsrichtlijn stechelen Commissie en lidstaten nog steeds over de juiste omzetting en toepassing van deze tekst. Hoewel de lidstaten hun gebieden uiterlijk in 1981 bij de Commissie hadden moeten aanmelden, stelt de Commissie vast dat "het aantal speciale beschermingszones dat in verscheidene lidstaten is aangewezen, alsmede de oppervlakte ervan, over het algemeen genomen ontoereikend is". Daarom concentreert de Commissie zich momenteel op "de algemene inbreukprocedure tegen dit algemene tekortschieten, in plaats van op het ontbreken van (...) afdoende bescherming voor iedere zone afzonderlijk"(9). Ook de omzetting en concrete toepassing van de Fauna-, Flora- en Habitatrichtlijn door de lidstaten laat sterk te wensen over. Het tegelijk met de richtlijn door de ministers van milieu goedgekeurde tijdschema voor het opzetten van het Natura 2000-netwerk van beschermde zones is volledig ontspoord. Hierdoor is het doel - instandhouding en bescherming van waardevolle leefgebieden en behoud van zeldzame dier- en plantensoorten - ernstig in het gedrang gekomen.
3.5.1. Wel moet worden aangestipt dat de lidstaten niet over één kam mogen worden geschoren. Sommige zijn hun verplichtingen - weliswaar met enige vertraging - grotendeels nagekomen en hebben bijna al hun gebieden aangemeld. Andere zijn hierin jammerlijk tekort geschoten. Hierbij moet worden aangetekend dat in de afgelopen weken en maanden er gelukkig schot in de zaak is gekomen.
3.5.2. De verduidelijking van de Commissie dat de middelen uit de structuurfondsen (met inbegrip van Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake plattelandsontwikkeling) pas worden vrijgemaakt als in een correcte melding voldoende garanties worden geboden dat door de EU (mede-) gefinancierde projecten geen negatieve impact op potentiële FFH-gebieden hebben, heeft haar doel niet gemist. De Commissie moge de opschorting van betaling - de politieke lading van een dergelijke maatregel buiten beschouwing gelaten - dan nog niet over de hele lijn hebben doorgevoerd, er is wel schot gekomen in de aanmelding van gebieden(10). Het Comité wijst erop dat de betalingen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1257/1999 een belangrijke bron van inkomsten voor de lidstaten zijn. Daarom is het des te belangrijker dat de gebieden snel worden aangemeld om te vermijden dat het ontbreken van officiële maatregelen ten koste van de boeren gaat.
3.6. Aan de vertraging van de omzetting van de EU-richtlijnen liggen diverse oorzaken ten grondslag. Plaatselijke concurrenten, die een gebied voor andere doeleinden willen exploiteren, verzetten zich tegen aanwijzing van de zones. Gemeenten vrezen dat ze hun uitbreidingsplannen en projecten voor industriële ontwikkeling moeten opbergen; verkeersplanners voorzien problemen bij de vaststelling van tracés; boeren - die zien dat steeds meer ruimte in beslag wordt genomen door nieuwe huizen, wegen en recreatievoorzieningen - hebben het gevoel dat ze in de exploitatie en eventuele uitbouw van hun bedrijf worden belemmerd.
3.6.1. Vooral het conflict tussen natuurbescherming en landbouw heeft de afgelopen jaren tot aanmerkelijke vertragingen bij de aanmelding van de zones geleid. Dergelijke conflicten ontstaan omdat de betrokkenen niet voldoende op de hoogte zijn van de in de Habitatrichtlijn vermelde procedure. Deze is namelijk in verschillende fases opgesplitst: pas nadat de lidstaten aan de hand van louter wetenschappelijke criteria de gebieden hebben aangewezen en de Commissie vervolgens een even wetenschappelijke selectie heeft doorgevoerd, worden de gebieden definitief aangewezen. Aangezien het publiek in een deel van de eerste fase - preselectie aan de hand van wetenschappelijke criteria - geen mogelijkheid tot inspraak had, kregen de betrokkenen de indruk dat de besluiten over de hoofden van grondeigenaren en -gebruikers heen werden genomen. Dit kan worden vermeden door reeds in een vroeg stadium - en niet pas bij de aanwijzing van de gebieden en de uitwerking van beheersplannen - uitgebreid overleg te plegen. Als bij de aanwijzing van gebieden geen overleg wordt gepleegd en de aanwijzingsprocedure daarenboven ondoorzichtig is(11), komt de officiële natuurbescherming in een kwade reuk te staan: het verzet ertegen groeit en de natuurbescherming krijgt in de hoofden van de mensen een kwalijke reputatie.
3.6.2. Over de gevolgen van de aanwijzing van de Natura 2000-gebieden werden de grondeigenaren en -gebruikers tot dusverre vaak in het ongewisse gelaten. De gebrekkige inspraak en de daaruit voortvloeiende onzekerheid over de bestemming en de exploitatie van het areaal, hebben kwaad bloed gezet. Deze situatie moet worden rechtgezet door de boeren uit de in fase I geselecteerde "bijzondere beschermingszones" overeenkomstig de Habitatrichtlijn financieel te compenseren voor de door de samenleving gewenste natuurbeschermingstaken. Volgens het ESC als gespreksforum voor de georganiseerde civiele samenleving, is deze kwestie van fundamenteel belang om het draagvlak voor natuurbescherming te vergroten.
Beheer van beschermingszones
3.7. Doordat - weliswaar met mondjesmaat - meer beschermingszones worden aangewezen, verschuift het zwaartepunt geleidelijk naar het daadwerkelijke beheer van deze gebieden (krachtens artikel 6 van de FFH-richtlijn moeten de lidstaten instandhoudingsmaatregelen treffen, erop toezien dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats niet verslechtert en elk plan of project toetsen aan de instandhoudingsdoelstellingen voor een bepaald gebied; plannen en projecten met een negatieve impact mogen uitsluitend onder zeer strenge voorwaarden ten uitvoer worden gelegd). Ook hier geldt het adagium dat potentiële conflicten - op basis van de bestaande communautaire natuurbeschermingswetgeving - zoveel mogelijk in overleg met de betrokkenen moeten worden opgelost en dat, waar beheersplannen nodig zijn, hierover een akkoord met deze partijen wordt bereikt. Het ESC wijst erop dat het krachtens de duidelijke bepalingen van art. 6 van de FFH-richtlijn veel gemakkelijker is om rekening te houden met economische belangen dan in de Vogelbeschermingsrichtlijn het geval is.
Voorlopige aanbevelingen met betrekking tot de omzetting van de natuurbeschermingsrichtlijnen(12)
3.8. Het ESC is van mening dat de moeilijkheden bij de omzetting van beide richtlijnen er onder geen beding toe mogen leiden dat de richtlijnen zelf op de helling worden gezet of dat aan de inhoud of de omzetting ervan wordt getornd.
3.9. Het ESC dringt er bij de lidstaten op aan eindelijk hun verplichtingen met betrekking tot Richtlijn 92/43/EEG na te komen, de richtlijn correct in hun nationale wetgeving om te zetten (bijv. Duitsland), op basis van objectieve criteria lijsten met in aanmerking komende gebieden op te stellen en deze volledige nationale lijsten voor te leggen(13). Pas dan kan de Commissie een lijst met gebieden van gemeenschappelijk belang opstellen; op basis daarvan kunnen de lidstaten op hun beurt, overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn, deze gebieden uiterlijk in 2004 als speciale beschermingszones aanwijzen. Het Comité stelt in dit verband met tevredenheid vast dat de Commissie tegen een aantal lidstaten een inbreukprocedure heeft ingesteld. Het verzoekt daarom de Commissie met klem deze juridische procedures beslist voort te zetten. Krachtens de Vogelbeschermingsrichtlijn [79/409/EEG(14)] dienen de lidstaten overigens een lijst met vogelbeschermingsgebieden van Europees belang voor te leggen; het Comité roept de tot dusverre in gebreke gebleven lidstaten op hun verplichtingen in dit verband eindelijk na te komen.
3.10. Het Comité dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan voor betere voorlichting te zorgen. Zo wordt met artikel 6 van de Fauna-, Flora- en Habitatrichtlijn niet beoogd alle vormen van economische activiteit en bodembenutting in en rond Natura 2000-gebieden te verhinderen. Het is veeleer de bedoeling voor duurzame activiteit te zorgen die de bescherming - het uiteindelijke doel van de aanwijzing van de speciale beschermingszones - niet in gevaar brengt. Mits voor de nodige voorlichting wordt gezorgd, kunnen de betrokkenen worden gerustgesteld; hiervoor kan onder meer gebruik worden gemaakt van de door de Commissie opgestelde "Natura 2000-Newsletter" en van het interpretatief document bij artikel 6 van de FFH-richtlijn. Er moet worden verduidelijkt dat een natuurbeschermingsbeleid niet slechts een doel op zich is, maar in het kader van duurzame ontwikkeling ook een positieve economische en sociale rol vervult (het creëren van banen, bijvoorbeeld). Zo wordt in veel LIFE-projecten aangetoond dat positieve ontwikkelingen door de FFH-richtlijn veeleer worden gestimuleerd dan afgeremd. Aan dergelijke positieve ervaringen moet meer ruchtbaarheid worden gegeven en de uitwisseling ervan moet worden bevorderd. Het is belangrijk dat mensen (in eerste instantie landbouwers) warm worden gemaakt om zich voor de bescherming van de natuur in te zetten en dat ze beseffen dat ze er ook plezier aan kunnen beleven. Over het lot van de natuurbescherming wordt per slot van rekening ter plaatse beslist. Het is beslist zaak de natuurbescherming in de EU een steuninstrumentarium ter hand te stellen dat bij het doel - de bescherming van de natuur - aansluit en dat de tand des tijds kan doorstaan. Dit geldt met name voor de op Agenda 2000 aansluitende periode en het vooraf goed te keuren steuninstrument "LIFE IV", waarin met name het deel "LIFE-Natuur" in dit verband belangrijk is; looptijd en budget van dit onderdeel zouden in vergelijking met "LIFE III" fors moeten worden uitgebreid.
3.11. Ten einde grondeigenaren en -gebruikers, natuurbeschermers, consumenten en toeristen meer en op coherente wijze bij de bescherming van de Natura 2000-gebieden te betrekken en hen in hun motivatie te sterken, dient de samenwerking tussen deze groepen te worden bevorderd. Dit impliceert tevens dat natuurbescherming steviger in de milieu-educatie wordt verankerd. Juist in de Europese vogelbeschermingsgebieden zijn tal van voorbeelden te vinden waar op een uitstekende manier aan milieu-educatie en duurzaam toerisme wordt gedaan.
4. Integratie van natuurbescherming in de landbouw
Inleiding
4.1. In dit deel wordt nagegaan in hoeverre natuurbescherming in het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) aan bod komt. Tegen de achtergrond van, onder meer, twee ESC-initiatiefadviezen over "De milieudoelstellingen van de multifunctionele landbouw" en "Het Europese landbouwmodel"(15), de mededeling van de Commissie "Wegen die naar een duurzame landbouw leiden"(16) en het speciale verslag nr. 14/00 van de Europese Rekenkamer over een meer ecologische aanpak in de landbouw, doet het Comité een aantal aanbevelingen voor betere integratie van natuurbescherming in het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen begeleidende maatregelen en plattelandsontwikkeling enerzijds (tweede pijler van het GLB) en de "traditionele" landbouw anderzijds (eerste pijler van het GLB).
4.2. Het Europees Milieuagentschap beschouwt bepaalde intensieve landbouwtechnieken die tegenwoordig worden toegepast, als één van de belangrijke bedreigingen voor de natuurbescherming. In zijn van 1999 daterende tweede verslag over de milieusituatie in Europa, schrijft het Agentschap dat het feit dat de habitats steeds kleiner worden, de belangrijkste oorzaak van deze bedreigingen is. Dit fenomeen wordt in de hand gewerkt door verschuivingen in de bodembenutting, met name onder invloed van intensieve landbouwmethodes. Ook de druk die door de mens op de diversiteit wordt uitgeoefend, neemt toe. Pogingen om de landbouw op meer milieuvriendelijke leest te schoeien, zijn grotendeels gestrand.
4.3. Niemand zal betwisten dat de, vanuit landbouweconomisch oogpunt bekeken, productieve landbouw een ernstige bedreiging voor de natuurlijke diversiteit vormt, en wel om twee redenen: intensief geëxploiteerde landbouwgrond komt als habitat voor de meeste bedreigde diersoorten niet in aanmerking, en de benutting van extensief geëxploiteerde, ecologisch waardevolle gebieden wordt, economisch gezien, steeds oninteressanter. Hierdoor komt natuurbescherming klem te zitten tussen de intensivering van de landbouw en de achteruitgang van extensieve exploitatiemethodes.
4.4. Het Comité beklemtoont dat met het oog op de toekomst van de Europese natuurbescherming en biodiversiteit (ook van gebruiksdierrassen en -soorten) de verhouding tussen landbouw en natuurbescherming positief moet worden ingevuld. Sommige landschappen (waarvan een extreem klein areaal in Europa) zijn nog ongerept; als bepaalde extensieve landbouw- en bosbouwmethodes niet waren en worden gebruikt, zou van de huidige diversiteit aan biotopen in de Europese cultuurlandschappen geen sprake zijn. De diversiteit kan dan ook enkel worden instandgehouden en bevorderd als bepaalde landbouw- en bosbouwmethodes die momenteel als "input-extensief" worden bestempeld, verder worden ingezet en ontwikkeld. Een coherent, adequaat natuurbeschermingsbeleid kan tot het behoud van dergelijke extensieve productiemethodes bijdragen. Natuur- en milieubescherming kan ook economische voordelen opleveren; het samenspel van ecologische ontwikkeling en regionaal beleid kan een bron van nieuwe beroepen en regionale economische opbloei zijn.
4.5. De impuls hiertoe moet komen van het GLB: het belang van natuurbescherming moet met de landbouwsector besproken worden en de hiermee gepaard gaande inkomensderving dienen te worden gecompenseerd. Vanuit deze invalshoek kunnen natuurbescherming en milieuvriendelijke landbouw zelfs een bron van nieuwe inkomsten worden, waarbij de samenleving betaalt voor de prestaties die ze van de landbouwsector vraagt. Om de landbouwsector ertoe aan te sporen aan natuurbescherming te doen en tegelijkertijd de negatieve impact op de natuur tot een minimum te beperken, moeten derhalve economische randvoorwaarden worden gecreëerd die ervoor zorgen dat het rendabeler is natuur en milieu in stand te houden hieraan schade toe te brengen. Naarmate de bescherming van natuur en landschap rendabeler wordt, zal ook het draagvlak bij de betrokken grondeigenaren en -gebruikers groter worden.
4.6. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU was er tot nu toe vooral op gericht de landbouwbedrijven optimaal en zo rationeel mogelijk te doen functioneren. Ecologische, sociale en maatschappelijke vragen (hoeveel boeren heeft de samenleving in feite nodig?) verdwenen hierbij nogal eens naar de achtergrond. Hierdoor werd het nadelig om in een omgeving met een rijke diversiteit aan soorten productie-activiteit te ontplooien. Het moment is nu gekomen om het roer om te gooien; landbouwers moeten deze kentering te baat nemen. Wil de samenleving dat de landbouw milieuvriendelijker wordt, dan moet ze ook bereid zijn te betalen voor prestaties waartoe de boer, wettelijk, op basis van een "goede bedrijfsvoering", en in het kader van een maatschappelijk verantwoord beheer van zijn eigendom, niet verplicht is. Dit impliceert dat de consument bereid moet zijn een hogere prijs voor de producten te betalen doordat de boer voor de bijkomende kosten van een milieu- en natuurvriendelijke bedrijfsvoering door de overheid wordt gecompenseerd. In elk geval moet de ecologische en landschapsdiversiteit voor de landbouwers in de toekomst juist een factor in de vestigingskeuze worden. Mogelijkheid is subsidies te vervangen door compensatiebetalingen voor maatschappelijk relevante prestaties (zoals het behoud van biotopen, cultuurlandschappen, landschapselementen, enz.). Hoewel de aanzet hiertoe reeds tijdens de voorbereidingen van de landbouwhervorming van MacSharry (1992) werd gegeven, is deze weg niet consequent gevolgd.
4.6.1. Het huidige landbouwbeleid laat zijn sporen na in het cultuurlandschap. Niet enkel in Duitsland wordt de benutting van ecologisch waardevolle weidegrond steeds minder rendabel. De traditionele beweidingsmethode komt in de verdrukking, het graslandareaal slinkt, de resterende oppervlakte wordt steeds intensiever geëxploiteerd. In Duitsland werden ooit 57 verschillende weidetypes - elk met zijn eigen typische plantenfamilies - voor landbouwdoeleinden gebruikt; hiervan zijn er nog zes over, met alle nefaste gevolgen voor de natuurbescherming vandien. Omstreeks diezelfde periode veranderden ook de akkerbouwmethodes. Inmiddels staan de vogelsoorten die in open akker- en weidegebieden broeden, per definitie op de "Rode lijst van bedreigde diersoorten" of op de hierbij horende "waarschuwingslijst". Dit fenomeen doet zich overigens ook in andere lidstaten voor; in het Verenigd Koninkrijk is het bestand vogels die ooit in grote getale in landbouwgebieden voorkwamen - veldleeuweriken, patrijzen, grauwe en geelgorzen - in vergelijking met de jaren '70 in sommige gevallen met 80 % geslonken(17).
4.6.2. Als voorbeeld van de positieve impact van extensieve landbouwmethodes kunnen de "dehesas" in het Spaanse Extremadura en in Portugal worden aangehaald. Door extensieve akkerbouw, extensieve beweiding en het economisch gebruik van kurk- en steeneiken te combineren met de traditionele "transhumancia" (overbrenging van vee uit het droge zuiden naar de zomerweidegronden in Noord-Spanje), is een systeem ontstaan dat op bepaalde soorten in deze cultuurlandschappen een onmiskenbaar gunstige impact heeft gehad. Anderzijds heeft de landbouwsector in deze gebieden met zeer ernstige economische problemen te kampen.
4.7. Het spanningsveld tussen de vanuit natuurbeschermingsoogpunt meest wenselijke en de uit bedrijfseconomische hoek meest rendabele productiemethodes is door de introductie van milieumaatregelen in de landbouw vooralsnog niet opgeheven. Het feit dat de WTO nog geen wereldwijd geldende ecologische normen heeft opgesteld, bemoeilijkt het vinden van een uitweg uit het dilemma op Europees niveau. Hierbij dient te worden opgemerkt dat sinds de succesvolle afsluiting van de Uruguay-ronde (GATT) wordt erkend dat de zogenaamde "Green Box"-maatregelen voor steun in aanmerking kunnen komen. Voor de Europese boeren is het moeilijk te verkroppen dat ze zich aan meer milieunormen moeten houden, terwijl ze tegelijkertijd de concurrentie moeten aangaan met landen waar de klimaatomstandigheden gunstiger zijn en milieu- en natuurbeschermingoverwegingen geen rol spelen.
4.8. In "Agenda 2000" drongen Commissie en EU-ministers erop aan, niet enkel de concurrentiekracht van de Europese landbouw op de wereldmarkt te bevorderen, maar ook het multifunctionele karakter van de landbouw te behouden. Er wordt tegenwoordig gesproken van het "Europese landbouwmodel"; met deze term refereert de Europese Commissie aan een landbouwstelsel dat niet alleen kwaliteitsproducten levert, maar ook rijke culturele tradities voortzet, de schoonheid van het landschap in stand houdt, in harmonie met natuur en milieu is en waarmee niet alleen banen worden behouden, maar ook nieuwe worden gecreëerd. Daarenboven moet de landbouwsector ook zonder aanzienlijke subsidies in staat zijn op de wereldmarkt te concurreren.
4.9. In zijn initiatiefadvies over "Een beleid ter consolidering van het Europese landbouwmodel"(18) onderstreept het Comité dat deze multifunctionaliteit in stand moet worden gehouden, en stelt het de vraag "hoe er tegen de achtergrond van de toenemende concurrentiedruk voor gezorgd kan worden dat de multifunctionele landbouw zich ook in de toekomst van zijn verschillende dienstverlenende taken blijft kwijten". Er wordt ook op gewezen dat alles erop wijst dat de communautaire landbouwbedrijven, enkele uitzonderingen en bijzonder gunstige marktsituaties daargelaten, ook in de toekomst niet in staat zullen zijn duurzaam tegen wereldmarktprijzen te produceren.
Begeleidende maatregelen en de tweede pijler van het GLB
4.10. Zolang het onder druk van de wereldmarkt moeilijk is het volledige landbouwareaal op milieuvriendelijke wijze te benutten, moet de politiek zich extra inspannen om negatieve tendensen om te buigen. Met de landbouwmilieuverordening (EEG) nr. 2078/92 werd voor het eerst een systeem ingevoerd dat het mogelijk maakt om in de lidstaten door de EU mede-gefinancierde landbouwmilieuprogramma's ten uitvoer te leggen. Zeventien procent van het Europese landbouwareaal valt onder deze programma's (83 % dus niet); de oppervlakte waarop de programma's van toepassing zijn en de positieve impact ervan op de natuur, verschillen enorm van lidstaat tot lidstaat(19).
4.11. In een op basis van Verordening (EEG) nr. 2078/92(20) opgestelde evaluatie van de programma's komt de Commissie tot de conclusie dat de maatregelen:
- een erg positieve impact hebben gehad op de ontwikkeling van de ecologische landbouw, die als een belangrijke milieubeleidsmaatregel wordt beschouwd;
- in de gebieden waar intensieve landbouw wordt bedreven, onvoldoende zijn aangeslagen en derhalve te weinig effect hebben gesorteerd;
- een meer extensieve veeteelt niet hebben bevorderd.
4.12. In het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer over een milieuvriendelijker gemeenschappelijk landbouwbeleid(21) worden deze beweringen bevestigd. Het staat overigens buiten kijf dat veel nationale regeringen hun mogelijkheden tot verbetering van de natuurbescherming en de communautaire cofinancieringsregeling lang niet volledig benutten. Zo stelde de Europese Rekenkamer(22) vast dat enkel Ierland gebruik heeft gemaakt van de regeling om de in het kader van de VUT-regeling vrijkomende oppervlakten voor natuurbeschermingsdoeleinden te gebruiken; krachtens deze maatregel is in Europa in totaal 54 hectare (sic!) aan het bestaande natuurbeschermingsareaal toegevoegd.
4.13. Het spanningsveld tussen de vanuit natuurbeschermingsoogpunt meest wenselijke en de uit economische hoek meest rendabele productiemethodes is door de introductie van milieumaatregelen in de landbouw echter niet volledig opgeheven. Dit magere resultaat is onder meer te wijten aan het ontoereikende budget voor deze programma's; daarenboven zijn er te weinig financiële prikkels en vragen de boeren zich af of de looptijd van de programma's lang genoeg is om een duurzaam effect te sorteren. Bovendien worden in andere steunkaders dan de begeleidende maatregelen aantrekkelijker financiële prikkels voor de intensieve landbouw ter beschikking gesteld.
4.14. Onder invloed van Agenda 2000 is er op bepaalde vlakken vooruitgang geboekt; plattelandsontwikkeling heeft als tweede pijler van het GLB haar vaste plaats in de wetgeving gekregen. De middelen die krachtens Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake plattelandsontwikkeling voor milieumaatregelen in de landbouw ter beschikking worden gesteld, worden verder verhoogd. Feit blijft dat niet meer dan 10 % van de landbouwuitgaven naar de tweede pijler van het GLB gaat en dat slechts de helft van dit bedrag voor landbouwmilieumaatregelen is gereserveerd; dit komt erop neer dat het voor de klassieke landbouwmilieuprogramma's uitgetrokken budget een fractie (5 %) van de totale GLB-uitgaven uitmaakt. Het leeuwendeel gaat zoals vanouds naar de eerste pijler van het landbouwbeleid. Landbouwers worden helemaal niet of absoluut onvoldoende aangespoord om het bestaande, extensief bewerkte areaal verder te benutten of heggen en andere landschapselementen in stand te houden. Daarom wordt het hun economisch niet aantrekkelijk genoeg gemaakt om de productie aan de vereisten inzake natuurbescherming aan te passen.
Eerste pijler van het GLB
4.15. Zoals vanouds gaat het leeuwendeel van de middelen van EOGFL-Garantie, circa 90 %, naar de marktordeningen van de eerste pijler. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat de lidstaten krachtens de co-financieringsregeling aanzienlijke middelen voor plattelandsontwikkeling (tweede pijler) ter beschikking dienen te stellen.
4.16. Niet alle teelten vallen onder een marktordening. Zo komt tarwe- en silomaïsareaal wél voor directe betalingen in aanmerking, maar klaver- en weide-areaal niet. Aangezien deze ongelijke behandeling haar stempel op het landschap drukt - ook wat natuurbescherming betreft -, moet de directe betaling worden afgeschaft; zij kan bijvoorbeeld door een areaalpremie worden vervangen.
4.17. Tijdens de discussie over Agenda 2000 heeft de Commissie een aantal voorstellen gedaan die er in de praktijk direct of indirect toe zouden hebben geleid dat bij de bodembenutting meer aandacht aan natuurbescherming wordt besteed. Het Comité betreurt dat deze voorstellen uiteindelijk niet op de instemming van de lidstaten konden rekenen. Zo stelde de Commissie voor de silomaïspremie te schrappen. Ook het feit dat de koppeling tussen compensatiebetalingen en ecologische verplichtingen facultatief is, is in elk geval met een kritisch oog te bekijken; van boeren uit lidstaten die het systeem van "cross-compliance" invoeren, zou hierdoor de concurrentiepositie immers worden uitgehold.
4.18. In Verordening (EG) nr. 1259/1999 van 17 mei 1999 worden de directe GLB-betalingen geregeld. Krachtens artikel 3 van deze verordening moeten de lidstaten m.b.t. het landbouwareaal en de landbouwproductie waarvoor directe betalingen worden uitgekeerd, milieumaatregelen tenuitvoerleggen om de milieudimensie van de gemeenschappelijke marktordening zwaarder te doen meewegen (cross compliance). Het zou zinvol zijn om in een mededeling aan Parlement, Raad, ESC en CvdR, op korte termijn van de Commissie te vernemen hoe de lidstaten deze verplichting in de praktijk hebben omgezet. Voorts zou de uitvoeringsverordening, die momenteel in behandeling is, zo snel mogelijk goedgekeurd moeten worden en in werking moeten treden.
Aanbevelingen voor een betere integratie van natuurbescherming in de landbouw
4.19. Het Comité beklemtoont dat de komende WTO-onderhandelingen, de toetreding van Oost-Europese landen tot de EU en de "mid-term review" moeten worden aangegrepen om op een landbouwbeleid over te stappen waarin productie, milieu en natuurbescherming hand in hand gaan. Het Comité is van plan om over dit onderwerp een initiatiefadvies op te stellen.
4.20. Op termijn moet er volgens het Comité voor worden gezorgd dat in alle financiële instrumenten van de EU een stimulans wordt ingebouwd om de doelstellingen van de natuurbeschermingsrichtlijnen te bereiken en dat deze instrumenten onder geen beding het bereiken van deze doelstellingen in de weg staan.
4.21. De financiële prikkels om boeren ertoe aan te sporen voldoende aandacht aan natuurbescherming te besteden, zijn momenteel vaak ontoereikend. Zolang in de op wereldvlak vastgestelde kadervoorwaarden geen mogelijkheden worden gecreëerd om overal een milieuvriendelijkere landbouw te bedrijven, moet de financiële steun voor de landbouwmilieumaatregelen worden verhoogd; enkel op die manier kunnen alle boeren in de EU worden overgehaald om op milieuvriendelijke productiemethodes over te stappen. De financiële instrumenten van het GLB dienen efficiënt te worden ingezet ter bevordering van ecologische en sociaal-culturele belangen (impact op biodiversiteit en werkgelegenheid). Hiertoe moeten indicatoren worden opgesteld aan de hand waarvan het succes van het landbouwbeleid kan worden afgemeten. Samen met de landbouworganisaties, milieuverenigingen en sociale partners moet naar een consensus worden toegewerkt. De natuurbeschermingsconcepten die mede door de EU worden ontwikkeld, dienen derhalve met behulp van een adequate begroting voor natuurbescherming en passende landbouwmilieuprogramma's te worden omgezet. Over de financiële modaliteiten moet later worden onderhandeld.
4.22. In gebieden waar intensieve, zeer productieve landbouw wordt bedreven, wordt door de bank genomen weinig gebruik van landbouwmilieumaatregelen gemaakt. Vooral in deze gebieden wordt de diversiteit aan soorten enorm bedreigd. Het Comité dringt er in dit verband dan ook op aan dat wordt getoetst of de steunmaatregelen die uit hoofde van de eerste pijler worden gefinancierd, milieuvriendelijk zijn en de natuurbescherming bevorderen. Dit zou zo snel mogelijk moeten gebeuren zodat hieruit, nog vóór de toetreding van de Midden- en Oost-Europese landen en de WTO-onderhandelingen lering kan worden getrokken ten behoeve van de hervorming van het landbouwbeleid.
4.23. De lidstaten moeten een voorbeeld zijn voor hun burgers, en met name voor de grondeigenaren, van wie wordt verwacht dat zij zich voor de natuur inzetten. Enkel wanneer ook een staat zijn areaal ecologisch verantwoord benut of zelfs volledig onder natuurbescherming laat vallen, kan van grondeigenaren (zoals decentrale overheden, verzekeringsmaatschappijen, kerken of koningshuizen) hetzelfde worden verwacht.
4.24. In dit verband wijst het Comité erop dat de toetredingslanden over een groot natuurlijk potentieel beschikken. Als deze landen de huidige kadervoorwaarden van het GLB in hun wetgeving omzetten, kan dit potentieel worden bedreigd. Daarom vraagt het Comité de Commissie onverwijld een onderzoek in te stellen om de impact van de overname van het GLB door de toetredingslanden op het milieu- en natuurbeleid te verduidelijken. Bij de overname van de natuurbeschermingsrichtlijnen van de EU zouden geen overgangstermijnen gehanteerd mogen worden.
4.25. Het Comité is van mening dat veel intensiever overleg met de betrokkenen en de georganiseerde civiele samenleving in de EU en de kandidaat-lidstaten dient te worden gepleegd teneinde het draagvlak voor politieke beslissingen ter bevordering van de natuurbescherming te vergroten. Om de natuurbescherming te stimuleren, dient ook werk te worden gemaakt van het verlangen van de burger om beter te worden voorgelicht en meer bij de besluitvorming te worden betrokken.
Brussel, 30 mei 2001.
De voorzitter
van het Economisch en Sociaal Comité
G. Frerichs
(1) Zoals Bretagne, Nederland, België, Denemarken, noordwest-Duitsland, zuidoost-Engeland, de Po-vlakte enz.
(2) Euphydryas (syn. Hypodryas) aurinia, Marsh Fritilary.
(3) Maculinea nausithous, Dusky Large Blue.
(4) Rosalia alpina.
(5) Het is belangrijk dat de consument weet dat met hengels geviste tonijn wit vlees heeft, terwijl het vlees van met sleepnetten gevangen tonijn rood is. Zo kan hij met de keuze van zijn aankoop een bijdrage leveren tot de bescherming van de natuur.
(6) Communautaire strategie voor de instandhouding van de biologische diversiteit (COM(1998) 42).
(7) Hierbij moet worden opgemerkt dat het doel van beide richtlijnen (preventieve natuurbescherming) niet altijd voldoende in aanmerking wordt genomen.
(8) PB C 204 van 18.7.2000, par. 3.4.1.6.
(9) Zie het zeventiende jaarverslag over de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht (1999) (COM(2000) 92 def.), blz. 78.
(10) Het ESC wijst er in dit verband op dat de Commissie krachtens de communautaire wetgeving geen middelen ter beschikking mag stellen als hierdoor het milieu kan worden benadeeld. Hiermee wordt ook bedoeld de eventuele bedreiging of vernieling van gebieden die deel kunnen uitmaken van het Natura 2000-netwerk.
(11) Zo werd ooit een deel van een autoweg als FFH-gebied aangemeld. In Oostenrijk werd een gebied aangewezen omdat de gewone scharrelaar (Coracias garrulus) er zou voorkomen; in het betrokken gebied leeft er niet één. De soort komt wel in een aan dit gebied grenzende habitat voor.
(12) Zie ook het op 17 januari 2001 goedgekeurde verslag van het EP waarin de omzetting van de Vogelbeschermingsrichtlijn en de FFH-richtlijn kritisch wordt belicht.
(13) In zijn advies over het Witboek van de Commissie over milieu-aansprakelijkheid (PB C 268 van 19.9.2000) doet het ESC een gelijkaardige oproep.
(14) Natuurbeschermingsorganisaties, met name BirdLife International, hebben aan de hand van objectieve criteria een inventaris opgesteld van in aanmerking komende gebieden - de zogenaamde "Important Bird Areas" (IBA). Deze inventaris is inmiddels door het Europees Hof van Justitie in een aantal rechtszaken als referentie-instrument erkend.
(15) PB C 368 van 20.12.1999.
(16) COM(1999) 22 def.
(17) (The state of the UK's Birds 2000; RSPB, BTO & WWT 2001).
(18) PB C 368 van 20.12.1999, par. 7.2.
(19) In Oostenrijk kwam 70 % van het landbouwareaal in aanmerking voor deze landbouwmilieumaatregelen, terwijl landen met een intensieve landbouwproductie, als België en Nederland, met respectievelijk 1,7 % en 1,9 % ver onder het gemiddelde bleven.
(20) werkdocument van DG VI (VI/7655/98) over de evaluatie van de landbouwmilieuprogramma's.
(21) PB C 353 van 8.12.2000.
(22) Punt 32 van het verslag.