Home

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2001"

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2001"

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2001"

(2001/C 221/28)

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 28 februari 2001 besloten, overeenkomstig artikel 23, lid 3 van het r.v.o., een advies op te stellen over de "Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2001".

Het Economisch en Sociaal Comité heeft vervolgens besloten, de heer Simpson als algemeen rapporteur aan te wijzen.

Het Comité heeft tijdens zijn 382e zitting (vergadering van 31 mei 2001) het volgende advies uitgebracht, dat met 86 stemmen vóór, 1 stem tegen, bij 1 onthouding werd goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. Het Economisch en Sociaal Comité neemt de gelegenheid te baat om in de vorm van een initiatiefadvies de globale ontwerprichtsnoeren voor het economisch beleid in 2001(1) (GREB), die onlangs gepubliceerd zijn en op 15 en 16 juni a.s. zullen worden voorgelegd aan de Europese Raad tijdens de Top van Göteborg, te bespreken en van commentaar te voorzien.

1.2. In de coördinatie en het beheer van het economisch beleid in de Europese Unie nemen de jaarlijkse evaluatie en bijwerking van de GREB inmiddels een belangrijke plaats in. De ontwikkeling van een overall-strategie, waarbij Commissie en nationale regeringen met elkaar in debat gaan en zich vervolgens committeren aan de verplichtingen die uit het gezamenlijk overeengekomen beleid voortvloeien, vormt een aanzienlijke bijdrage tot een efficiënter optreden van de Unie. De jaarlijkse evaluatie biedt het Comité tevens een belangrijke gelegenheid om de besluitvorming in verband met de Europese economie te beïnvloeden.

1.3. De globale ontwerprichtsnoeren voor het economisch beleid in 2001 zijn tegelijk met de economische prognoses van de Commissie voor 2001 gepubliceerd. De prognoses bevestigen dat de context waarmee bij het uitwerken van de richtsnoeren rekening moest worden gehouden, minder gunstig is dan vorig jaar. Tevens kan uit de prognoses worden afgelezen dat de minder gunstige ontwikkelingen zich hoofdzakelijk buiten de EU hebben voorgedaan.

1.3.1. Het Comité en de andere Europese instellingen alsook de regeringen van de lidstaten zouden de richtsnoeren echter met meer kennis van zaken kunnen bestuderen wanneer de economische prognoses vóór de richtsnoeren zouden worden gepubliceerd.

1.3.2. In de periode 2001-2002 staat ons een historisch en politiek belangrijk evenement te wachten: de introductie van euromunten en -bankbiljetten in alle twaalf EMU-landen in januari 2002. Hoewel deze stap concreet gezien weinig directe invloed zal hebben op de economische ontwikkeling op korte termijn, zal hiervan een belangrijke impuls uitgaan op de ontwikkeling van de interne markt met alle daarmee samenhangende voordelen voor de EU als geheel, en symboliseert het een grotere cohesie en relevantie van de GREB voor de burgers en de regeringen van de 12 eurolanden.

1.4. Het Comité onderschrijft de hoofdlijnen van de richtsnoeren voor 2001. In dit advies wil het een aantal zaken aan de orde stellen die bijzondere aandacht verdienen, in die zin dat het beleid op de betrokken gebieden versterkt moet worden, of door de Raad aan te moedigen een meer operationele context te geven aan de prioriteiten, zoals is aanbevolen door de ECOFIN-raad van 12 maart 2001.

2. De globale richtsnoeren voor het economisch beleid en doelstellingen van het economisch beleid van de EU

2.1. De globale richtsnoeren voor het economisch beleid zijn van cruciale betekenis voor de verwezenlijking van de strategische doelstelling die de Unie heeft geformuleerd voor het komende decennium, nl. "de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang"(2). Zij vormen het belangrijkste coördinatie- en sturingsinstrument voor het economisch beleid van de lidstaten in het licht van het Stabiliteits- en groeipact en het in het kader van Lissabon te situeren proces van Luxemburg, Cardiff en Keulen.

2.2. Essentieel is dat met de globale richtsnoeren méér beoogd wordt dan alleen het formuleren van intentieverklaringen. De bedoeling is te zorgen voor echte actieplannen en implementatiestrategieën, zowel op EU- als op nationaal niveau, om de doelstellingen daadwerkelijk te verwezenlijken.

2.3. De globale richtsnoeren bestrijken een breed spectrum van analyses en beleidsoverwegingen voor de korte en middellange termijn. Deze vierledige indeling vormt meteen de grondslag voor de structuur van dit advies, waarin respectievelijk aandacht wordt besteed aan de economie in de EU in 2001 en op de middellange termijn en aan het economisch beleid in 2001 en op de middellange termijn. Vanwege het brede spectrum aan onderwerpen dat in de richtsnoeren aan bod komt, is het Comité genoodzaakt een selectie te maken. Het Comité concentreert zich in dit advies op de algemene richtsnoeren voor het beleid in de EU en niet op de meer specifieke consequenties voor de afzonderlijke lidstaten. Overigens zullen de globale richtsnoeren alleen succes hebben indien de maatregelen in de lidstaten daadwerkelijk aansluiten bij de richtsnoeren voor het economisch beleid.

2.4. Het Comité wil erop wijzen het eens te zijn met het voorstel van de Commissie om in de globale richtsnoeren voor 2001 adequaat beleid op te nemen voor enkele centrale beleidsonderdelen, o.m.:

- zorgen voor een op groei en stabiliteit georiënteerd macro-economisch beleid;

- verbeteren van de kwaliteit en duurzaamheid van de overheidsfinanciën;

- zorgen voor efficiënte goederen- en dienstenmarkten;

- verbeteren van de efficiency en integratie van de financiële-dienstenmarkten in de EU;

- aanmoedigen van ondernemerschap;

- bevorderen van een kenniseconomie;

- verbeteren van de ecologische duurzaamheid, en als horizontaal vraagstuk dat verscheidene van de genoemde beleidsterreinen raakt:

- noodzaak om demografische ontwikkelingen goed te volgen en hierop in te spelen, met inbegrip van de vergrijzing van de bevolking en de dalende geboortecijfers.

3. De economie in de EU in 2001

3.1. Het Comité heeft zich reeds uitgesproken over de uitstekende economische resultaten die behaald zijn in 2000(3). Het BBP in de EU steeg met 3,4 % en er werden 2,6 miljoen nieuwe banen gecreëerd. Opvallend was met name de stijgende arbeidsintensiteit van de groei. Dit zou betekenen dat de werkgelegenheidscijfers nu gevoeliger zijn voor groei van het BBP. Ondanks de sterke groei bleef de inflatie beperkt tot 2,1 %. Hiermee lag de inflatie weliswaar boven het streefcijfer van de ECB, maar de piek leek het gevolg te zijn van stijgingen van de olieprijs en een daling van de waarde van de euro, zodat de onderliggende inflatie (m.u.v. energieprijzen en prijzen van onbewerkte levensmiddelen) 1,3 % bedroeg. De interne inflatoire druk bleef beperkt, daar de loonkosten slechts met 2,3 % stegen. De arbeidsproductiviteit liet een stijging van 1,5 % zien, zodat de reële loonkosten per eenheid product met 0,4 % daalden(4).

3.2. Hoewel er in 2000 dus flink vooruitgang werd geboekt, zijn niet alle problemen opgelost. Het werkloosheidscijfer blijft hoog met een percentage van 8,2 % van de beroepsbevolking: 14,5 miljoen mensen in de EU zoeken nog steeds werk. Eind 2000 leek het erop dat er een einde kwam aan de daling van de externe waarde van de euro, maar het merendeel van de geboekte winst is al weer teloorgegaan. Toch mag worden verwacht dat de waarde van de euro op een gegeven moment weer zal stijgen, hetgeen zal bijdragen tot een afname van de inflatoire druk in de Unie. De versoepeling van de monetaire condities in de eurozone moet dan ook vooral worden toegeschreven aan de gedaalde eurokoers. Bij een te snel stijgende eurokoers zullen de monetaire teugels weer worden aangetrokken.

3.3. De economische context voor de globale richtsnoeren voor 2001 is minder gunstig. In het tweede kwartaal van 2000 zette immers een daling van de groei van het BBP van de EU in. Ook de mondiale economische situatie verslechtert. De expansie van de Amerikaanse economie kent een aanzienlijke vertraging, de Japanse economische situatie verzwakt verder en de olieprijzen blijven hoog. De Commissie blijft met groeiprognoses van 2,8 % in 2001 en 2,9 % in 2002 vrij optimistisch voor de EU. Redenen voor dit optimisme zijn de geringe invloed van de wereldeconomie op de EU vanwege het relatief kleine aandeel van de externe handel en de nog steeds zeer dynamische interne vraag. Zelfs als deze prognoses worden gehaald, dan blijven zij toch nog achter bij de ambitie van een groei van 3 % of hoger.

3.4. Het Comité is van oordeel dat de prognoses van de Commissie aan de optimistische kant zijn. Er moeten verdergaande EU- en nationale maatregelen worden genomen om de groei te kunnen verwezenlijken die nodig is om ook in de toekomst de werkloosheid significant te kunnen terugdringen. Voorts dienen Commissie en lidstaten er via een vastberadenere en samenhangendere aanpak op toe te zien dat de door de Raad genomen maatregelen ter bevordering van groei en werkgelegenheid daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd.

3.5. Op het gebied van de gezondmaking van de overheidsfinanciën zijn indrukwekkende resultaten geboekt, zodat in tegenstelling tot een aantal jaren geleden veel lidstaten nu zeer dicht tegen een begrotingsevenwicht aan zitten of een begrotingsoverschot hebben. Hoewel het algemene begrotingstekort nog steeds afneemt, lijkt de daadkracht minder te worden. De cyclisch gecorrigeerde begrotingstekorten zullen naar verwachting in 2001 een stijging te zien geven(5). Deze situatie vereist zorgvuldig toezicht, temeer daar een aantal lidstaten zich verbonden hebben tot fiscale programma's waarmee de efficiëntie van de belastingstelsels moet worden verhoogd en werkgelegenheid aantrekkelijker moet worden gemaakt. Deze initiatieven zijn toe te juichen, maar verlagingen van marginale belastingtarieven zouden wel eens kunnen leiden tot een daling van de inkomsten, waardoor begrotingstekorten weer groter worden en overschotten inkrimpen.

4. De economie in de EU op middellange termijn

4.1. Gezien de grote onevenwichtigheden in het internationale betalingsverkeer als gevolg van de langdurige economische boom in de VS en de aanhoudende problemen in Japan zal de internationale economische context ook op middellange termijn minder stimulerend werken op de groei in de EU. Dit kan leiden tot een herstel van de externe waarde van de euro, waardoor de inflatie in de eurozone lager zou worden, de exportgroei zou afzwakken en dus meer ruimte zou ontstaan om de monetaire condities te versoepelen.

4.2. De EMU is onder meer opgericht om de EU de mogelijkheid te bieden autonoom economisch beleid te voeren. Moeilijke externe omstandigheden dienen door de Europese beleidsmakers dan ook als een uitdaging te worden opgevat om te zorgen voor een beleid waarmee een stabiele groei van de economie in de EU verzekerd kan worden.

4.3. Afgezien van een minder gunstige externe context zijn de uitdagingen waarvoor de EU zich op middellange termijn geplaatst ziet, grotendeels dezelfde gebleven als in de GREB voor 2000: 1) terugkeer naar een situatie van volledige werkgelegenheid, 2) overgang naar een meer dynamische op kennis gebaseerde economie, 3) verbetering van de overheidsfinanciën en tijdig inspelen op demografische ontwikkelingen, zoals de snelle vergrijzing van de bevolking, door hiervoor extra middelen vrij te maken, 4) verbetering van de sociale cohesie in de Unie en 5) bevordering van de ecologische duurzaamheid. Van jaar tot jaar is bij dergelijke middellange termijndoelstellingen de marge voor verbeteringen uiteraard klein. Een stabiel macro-economisch kader en een sterker concurrerende en flexibelere interne markt, op basis van een revitalisering van de arbeidsmarkt, hervorming van de goederen- en dienstenmarkt (met name de markt voor financiële dienstverlening), moeten samen met het bevorderen van ondernemerschap, O& O, innovatie en verbetering van de vaardigheden en kwalificaties van arbeidskrachten tot verwezenlijking van deze doelstellingen leiden.

4.4. De productiviteit moet worden opgevoerd ten einde welvaart en werkgelegenheid te stimuleren. De bedoeling is dit te bereiken door overschakeling op een kenniseconomie. Gezien de recente ontwikkelingen in de VS is het niet uitgesloten dat de prognoses van de impact van de e-economie op de productiviteit op lange termijn herzien moeten worden. Het is namelijk mogelijk dat de snelle productiviteitsstijgingen in de VS gerelateerd moeten worden aan een investerings- en vraagpeil in een economie die zich in een fase van oververhitting bevindt.

4.5. Productiviteit moet ook in een bredere context worden gezien: een deel van het verschil tussen het BBP per werkende in de EU en in de VS is namelijk het resultaat van langere werktijden in de VS. Hoewel productiviteitsverbetering op zich wenselijk is, is het niet zo'n aantrekkelijke optie om dat te verwezenlijken door langer te werken.

5. Economisch beleid in 2001

5.1. Ondanks wijzigingen in de externe context veranderen de mechanismen voor groei en stabiliteit niet. Voor aanpassingen van het macro-economisch beleid op korte termijn ligt de verantwoordelijkheid in de eerste plaats bij de ECB(6). De GREB vormen het financiële beleidskader waarbinnen de ECB de rentevoeten vaststelt. Ervaring met het voeren van financieel beleid in de praktijk heeft alom tot het inzicht geleid dat discretionair ingrijpen ter stabilisering van de macro-economische ontwikkeling onwenselijk is. Op middellange termijn wordt een begrotingsevenwicht of -overschot nagestreefd, maar op korte termijn zijn het de automatische financiële stabilisatoren die de beslissingen betreffende het financieel overheidsbeleid bepalen. Wil dit systeem goed kunnen functioneren, dan is het belangrijk dat de ECB de rentevoeten tijdig aanpast en de lidstaten in hun financieel beleid een dusdanige positie kiezen dat een onbelemmerde werking van de automatische stabilisatoren gegarandeerd is.

5.2. Met het oog op de ongunstiger wordende verwachtingen voor de wereldeconomie achtte het Comité het zorgelijk dat de ECB de rentevoeten niet verlaagde ter voorkoming van een mogelijke economische neergang in de EU. Het Comité is daarom ingenomen met de recente verlaging van de rente met 0,25 procentpunt door de ECB. Gelet op de onzekerheid van de huidige economische ontwikkeling verwacht het Comité dat de ECB zich in haar rentebeleid flexibel zal blijven opstellen indien de economische vooruitzichten verder verslechteren.

5.3. De rol van de ECB baart het Comité op twee punten zorg.

5.4. Het eerste punt is een interpretatiekwestie. De bank wijst ter toelichting van haar beslissingen inzake het rentebeleid nog steeds op de noodzaak van prijsbeheersing; daartoe houdt zij de inflatieontwikkelingen voortdurend in de gaten. Cijfers tonen, zoals hierboven reeds vermeld, aan dat de onderliggende inflatie in de euro-zone in 2000 op 2,1 % lag (1,3 % excl. energieprijzen). De zorg van het Comité is dat de inflatieprognoses van de ECB te hoog liggen.

5.5. Een tweede punt van kritiek heeft betrekking op de regelgevende bevoegdheden van de ECB. Op zich is er niets op tegen, prijsstabiliteit als primaire doelstelling te beschouwen, maar het Comité meent dat de bank beleidsbeslissingen m.b.t monetaire variabelen, met name de rentevoeten, zou moeten kunnen bepalen vanuit een ruimer perspectief van economische vooruitzichten en evenwicht van monetaire belangen.

5.6. In 2000 was er sprake van een verdere consolidering van de overheidsfinanciën van de lidstaten, maar dit moet worden toegeschreven aan de effecten van de krachtige groei en de gedaalde werkloosheidscijfers op de inkomsten en de uitgaven. Bij correctie van conjuncturele fluctuaties blijken de overheidstekorten door de bank genomen overanderd te zijn gebleven. Het voortduren van een relatief snelle groei van de economische bedrijvigheid is bepalend voor een verdere verbetering van de overheidsfinanciën, zoals nagestreefd in de stabiliteits- en convergentieprogramma's. Nu de economische bedrijvigheid lijkt te vertragen, is de voor dit jaar verwachte lichte versoepeling van het financieel en begrotingsbeleid misschien wel een goede zaak. Het is echter niet de bedoeling dat een dergelijk beleid wordt voortgezet. Bij een ernstigere economische recessie zou dat in sommige lidstaten namelijk tot een overmatig begrotingstekort kunnen leiden. In het geval van een dergelijke recessie zou het lopende (niet cyclisch gecorrigeerde) tekort toenemen, zouden de belastingsontvangsten dalen en zouden de uitgaven voor de sociale zekerheid stijgen en daarmee de effecten van de recessie tegengaan (automatische stabilisator).

5.7. Het afgelopen jaar hebben Commissie en Raad het financiële beleid van de verschillende lidstaten onder de loep genomen om te controleren of het beleid wel aan de noodzakelijke voorwaarden voor stabiliteit en groei voldoet. Het Comité is van mening dat met de ervaringen die recentelijk zijn opgedaan, de deur open staat voor een ruimer perspectief voor de beoordeling van de vraag of het financieel beleid van de lidstaten niet te procyclisch is.

5.8. Het Comité stelt met voldoening vast dat voor 2001, net als in 2000, opnieuw verwacht wordt dat de nominale loonstijgingen de prijsstabiliteit en het scheppen van banen niet in gevaar zullen brengen en aldus het algemeen macro-economisch beleid blijven ondersteunen.

5.9. Hoewel het voor de eurozone als geheel zaak is erop toe te zien dat de algemene loonstijging niet groter is dan de productiviteitsstijging(7), gaat dit niet op voor individuele landen. De gemiddelde loonstijgingen mogen meer bedragen dan de productiviteitsverbetering in gebieden waar de inkomens beneden het gemiddelde liggen, maar in bedrijfstakken die met internationale concurrentie te maken hebben, mag de loonstijging niet meer zijn dan de productiviteitsstijging. Belangrijker is evenwel dat loonstijgingen boven de productiviteitsverbetering een belangrijk element kunnen zijn van aanpassingsprocessen tussen landen in een monetaire unie. Zo kan een land met geringe groei en hoge werkloosheid een loonstijging hebben die onder de productiviteitsstijging ligt ten einde het concurrentievermogen te herstellen, terwijl een land met krachtige groei en lage werkloosheid zich kan aanpassen door zijn concurrentiepositie te "verzwakken" door o.m. loonstijgingen boven de productiviteitsgroei. Voor een niet-concurrerend land in een monetaire unie kan de aanpassingslast worden verlicht indien beter concurrerende landen hun kostenvoordeel als gevolg van uiteenlopende inflatiecijfers gedeeltelijk opgeven.

5.10. In zijn totaliteit gezien mogen - en dit hoeft ook niet - de macro-economische loon- en prijsstijgingen de inflatie niet aanwakkeren.

6. Economisch beleid op de middellange termijn

6.1. Monetair beleid op de korte termijn, vastgesteld door de ECB, en financieel beleid als onderdeel van de GREB en aangepast aan externe economische omstandigheden, zijn de belangrijkste instrumenten waarover de bevoegde instanties beschikken om veranderingen teweeg te brengen in de macro-economische situatie op middellange termijn. Economisch beleid op middellange termijn heeft daarom alles te maken met maatregelen ter verbetering van het economisch groeipotentieel van de EU. Dit kan op zich alle aspecten van de economische bedrijvigheid omvatten, maar de maatregelen zijn met name gericht op:

1. Revitalisering van de arbeidsmarkt;

2. Efficiënte goederen- en dienstenmarkten;

3. Efficiënte en geïntegreerde financiële markten;

4. Naar een kenniseconomie;

5. Het ondernemerschap bevorderen;

6. Meer ecologische duurzaamheid;

7. Meer kwaliteit en duurzaamheid van overheidsfinanciën;

8. Volgen van en anticiperen op demografische ontwikkelingen: voorbereiding op de vergrijzing van de bevolking.

6.2. Revitalisering van de arbeidsmarkt

6.2.1. Ondanks aanhoudend hoge werkloosheidscijfers zijn er indicaties die wijzen op een tekort aan arbeidskrachten in sommige regio's en sectoren. Afgezien daarvan ligt bij bepaalde categorieën, met name vrouwen en oudere werknemers, de inactiviteitsgraad hoog. Meer economische groei is van cruciaal belang om de arbeidsdeelname op te voeren en de lasten van de vergrijzing van de bevolking te verminderen. Het Comité juicht het besluit van de Top van Stockholm(8) toe om voor 2005 tussentijdse werkgelegenheidsdoelstellingen vast te stellen, nl. 67 % voor de totale werkgelegenheid, 57 % voor het aandeel vrouwen op de arbeidsmarkt en 50 % voor de leeftijdscategorie 55-64 jaar.

6.2.2. De huidige belasting- en uitkeringsstelsels moeten tegen het licht worden gehouden om een doeltreffend uitkeringsstelsel voor de huidige en toekomstige generaties veilig te stellen dat meer prikkels om te gaan werken bevat. Het Comité heeft zich reeds in verband met de Europese werkgelegenheidsstrategie(9) en de werkgelegenheidsstrategieën van de lidstaten(10) in de betrokken materie verdiept en geconcludeerd dat de belasting- en uitkeringsstelsels zodanig hervormd moeten worden dat er een stimulerende werking van uitgaat voor de lagere loonklassen, oudere werknemers en vrouwen om te blijven werken of werk te zoeken en dat kansarmen in de arbeidsmarkt geïntegreerd worden.

6.2.3. In een eerder advies(11) heeft het Comité gewezen op de problemen om de arbeidsdeelname van ouderen te bevorderen. Van belang is dat er een mentaliteitsverandering komt en een proactief beleid wordt gevoerd, waarbij alle werknemers betrokken worden door middel van maatregelen ter bevordering van levenslang leren en aanpasbaarheid alsook maatregelen waarmee werkgevers kunnen worden aangemoedigd tot het bieden van flexibele arbeidsregelingen. Hierbij moet ook worden gedacht aan maatregelen ter verbetering van gezondheid en veiligheid van alle werknemers op de werkplek.

6.2.4. Het Comité staat positief tegenover maatregelen die arbeidsparticipatie, onderwijs en opleiding en mobiliteit van kapitaal en arbeidskrachten bevorderen. Het vraagt zich echter af in hoeverre op deze terreinen ook in de toekomst vooruitgang zal kunnen worden geboekt, al was het maar in het huidige tempo, gelet op de potentiële verslechtering in de nabije toekomst van het economische klimaat in de EU.

6.2.5. Het Comité neemt nota van de vaststelling dat er op de arbeidsmarkt een tekort is aan fundamentele vaardigheden. Het Comité had verwacht, op basis van een conclusie van de Europese Raad van Stockholm(12), dat door de Commissie een taskforce"mobiliteit en vaardigheden" op hoog niveau zou worden opgericht, die de opdracht zou krijgen een actieplan uit te werken voor de ECOFIN-Raad in het voorjaar van 2002. Het Comité betreurt het dat dit voorstel niet in de GREB is opgenomen.

6.3. Efficiënte goederen- en dienstenmarkten

6.3.1. Met het oog op meer efficiency staat in het EU-beleid al jaren de voltooiing van de interne markt als doelstelling centraal. Het feit dat de interne markt nog steeds niet voltooid is, heeft te maken met het ambitieuze karakter van de doelstelling, de steeds groter wordende reikwijdte van het project en de terughoudendheid van sommige nationale regeringen. Problemen zijn er in het bijzonder op het gebied van de liberalisering van de netwerkindustrieën (telecommunicatie, energie), de vervoerssector, de financiële dienstensector en de sector overheidsopdrachten, alsook op het vlak van het gemeenschapsoctrooi, mededinging en staatssteun. Over het algemeen is op al deze terreinen weinig vooruitgang geboekt sinds Lissabon. In het bestek van dit advies zullen echter slechts de belangrijkste beleidsonderdelen besproken worden.

6.3.2. Telecommunicatie neemt een sleutelpositie in in de opkomende kenniseconomie. Liberalisering is hier noodzakelijk om prijzen te verlagen en investeringen en innovatie te stimuleren. De Commissie acht het voor de kenniseconomie dan ook van cruciaal belang dat vooruitgang wordt geboekt met de maatregelen voor verdere liberalisering, zoals vervat in het Commissievoorstel voor de interne communicatiemarkt. Het feit dat de Raad(13) geen positief gevolg heeft kunnen geven aan de oproep van de Raad van Stockholm om het pakket telecommunicatiemaatregelen "zo spoedig mogelijk dit jaar goed te keuren om de sector meer speelruimte te bieden ... in de Unie", is een zorgwekkende ontwikkeling. Vergelijkbare problemen doen zich voor bij de initiatieven voor een Europese energie- en luchtruimte. Het Comité betreurt het dat in deze sectoren zo weinig vooruitgang wordt geboekt, temeer daar deze initiatieven in nauw verband staan met de ontwikkeling van de kenniseconomie, waaraan de Europese Raad zich heeft gecommitteerd.

6.3.3. Het Comité staat volledig achter de oproep aan de lidstaten om hun achterstand bij de transpositie van interne-marktwetgeving weg te werken en hun staatssteun, voor zover dit faire mededinging op de interne markt kan bevorderen, terug te dringen.

6.4. Efficiënte en geïntegreerde financiële markten

6.4.1. De totstandbrenging van een Europese financiële markt is eveneens van wezenlijk belang om het concurrentievermogen te bevorderen. Afgezien van het feit dat de financiële markt op zich al een belangrijke sector is, is een efficiënte financiële markt ook van cruciaal belang om de investeringen te kunnen opvoeren en vormt een geïntegreerde financiële markt een belangrijk instrument voor beleidsaanpassingen in een monetaire unie. Het aanhouden van activa en kredietverlening in een grensoverschrijdende context zijn een belangrijk mechanisme ter stabilisatie van de inkomens bij een plotse neergang van de economie. Ook hier blijken de lidstaten in de praktijk een hervorming niet voor de volle procent te steunen. Het compromis dat in Stockholm is bereikt over de Lamfalussy-voorstellen zou de regelgeving inzake financiële dienstverlening wel eens omslachtiger kunnen maken.

6.5. Naar een kenniseconomie

6.5.1. Bevordering van de totstandbrenging van een hoogwaardige kenniseconomie is nu van vitaal belang. Als belangrijke elementen voor de verwezenlijking ervan kunnen worden genoemd: omvang en efficiëntie van O& TO, toepassing van nieuwe technologieën, met name het internet, en onderwijs en scholing voor werknemers in het gebruik van de nieuwe technologieën. Het Comité heeft een aantal aspecten i.v.m. de kenniseconomie behandeld in zijn advies voor de Europese Raad van Lissabon(14) en daarnaast meer in het bijzonder aandacht besteed aan de implicaties van de kenniseconomie voor de werkgelegenheid(15). In deze adviezen wordt erop gewezen dat de kenniseconomie zich in hoog tempo ontwikkelt en in alle sectoren van het maatschappelijk leven ingang vindt, hetgeen verstrekkende gevolgen zal hebben voor economie en samenleving. Het gebruik van nieuwe technologie wordt bijgevolg een basisvaardigheid die iedereen dient te beheersen. Dit inzicht dient tot uitdrukking te komen in onderwijs en opleiding op alle niveaus. Het betekent tevens dat O& TO, innovatie en ondernemerschap meer nadruk moeten krijgen.

6.5.2. Het Comité juicht daarom de voorstellen toe ter bevordering van O& TO, ter bescherming van de intellectuele eigendom, ter uitvoering van het actieprogramma voor e-Europe en ter verbetering van de ICT-vaardigheden op basis- en gevorderdenniveau. De moeizame ontwikkeling van het EU-octrooi geeft ook hier aan dat tussen retoriek en praktijk nog een wereld van verschil ligt. De selectiviteit en uitvoering van de onderzoekprogramma's van de EU zijn eveneens voor verbetering vatbaar.

6.5.3. Overheids- en particuliere investeringen spelen een cruciale rol in de ontwikkeling van de kenniseconomie. In zijn advies over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor 2000(16) wijst het Comité erop dat de investeringen als aandeel in het BBP aanzienlijk zijn gedaald sinds het begin van de jaren '70. Nieuwe initiatieven om particuliere investeringen te stimuleren, ontbreken. Dit is reden tot zorg, want het huidige beleid is er niet in geslaagd de investeringsquote op te krikken. Verder blijft het Comité erop aandringen dat de overheidsinvesteringen, waarop in het kader van de begrotingsdiscipline aanzienlijk besnoeid is, weer omhoog moeten om een wezenlijke bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de voor de kenniseconomie noodzakelijke infrastructuur en vaardigheden. Het Comité onderschrijft daarom de aanbeveling van de Commissie dat de lidstaten hun overheidsuitgaven in de zin van meer accumulatie van menselijk en fysiek kapitaal zouden moeten herijken.

6.6. Het ondernemerschap bevorderen

6.6.1. Europa ontbreekt het, om een echt dynamische economie te worden, aan voldoende ondernemerschap. Tijdens de dot.com boom in 1999 en 2000 was er enige verbetering waar te nemen in de economische startersactiviteiten, maar deze opleving is alweer getaand. Het feit dat de Commissie over de vermindering van opstartkosten voor ondernemingen nog geen nuttig rapport heeft weten uit te brengen, is typerend voor het feit dat de zaken op dit terrein langzaam verlopen. Verstrekking van risicokapitaal is van cruciaal belang om het ondernemerschap aan te moedigen. Ook in dit opzicht zou men baat hebben bij de ontwikkeling van een interne financiële markt. Verder is het regelgevend kader in de meeste Europese landen niet echt bevorderlijk voor een dynamische ontwikkeling van de economie, hoewel een en ander, zoals de ontwikkeling van de Societas Europaea (voorstel voor een Europees ondernemingsstatuut), erop lijkt te wijzen dat hier geleidelijk aan iets verandert.

6.7. Meer ecologische duurzaamheid

6.7.1. Het Comité beschouwt duurzaamheid als een horizontale kwestie die alle EU-beleidsterreinen raakt, maar het zal hierop in een afzonderlijk advies ingaan. De milieu-aspecten worden in dit advies alleen maar vermeld. Het Comité staat achter het voorstel dat de lidstaten vanuit een meer marktgerichte aanpak zouden moeten werken aan het milieu. Permanente verhogingen van brandstofprijzen zouden moeten worden verwerkt in de prijzen van goederen en diensten, waarmee gebruik wordt gemaakt van traditionele marktaanpassingsmechanismen. De uiteenlopende reacties van de lidstaten op de stijging van de brandstofprijzen benadrukken evenwel het feit dat nog steeds geen consensus is bereikt over een kader voor energiebelasting op EU-niveau. Pas wanneer hogere energieprijzen ernstige sociale gevolgen hebben voor kwetsbare bevolkingsgroepen, kunnen lidstaten, binnen de grenzen van ander EU-beleid, eventueel denken aan een zeer gerichte compensatieregeling.

6.8. Meer kwaliteit en duurzaamheid van de overheidsfinanciën

6.8.1. De conjuncturele aspecten van het beheer van de overheidsfinanciën zijn kort besproken in paragraaf 5.6. Het Comité erkent dat de lidstaten, met de regels die ontwikkeld zijn als integraal onderdeel van het nieuwe kader, een adequate discipline in acht zijn gaan nemen.

6.8.2. In het beleid m.b.t. de overheidsfinanciën zijn niettemin twee onderdelen die verder uitgewerkt dienen te worden.

6.8.2.1. Ten eerste dient in het lange-termijnbeheer van de overheidsfinanciën expliciet rekening te worden gehouden met de effecten die demografische veranderingen op de begroting zullen hebben. Dit heeft implicaties voor pensioenstelsels, gezondheidszorg en collectieve diensten. Het Comité wijst erop dat dit een probleem is waaraan meer prioriteit dient te worden gegeven.

6.8.2.2. Ten tweede wordt in de globale richtsnoeren voor het economisch beleid onderstreept dat het belangrijk is voor de lidstaten om hun staatsschuld af te bouwen. Hoewel de voordelen van een lagere schuld onomstreden zijn, is aanpassing van de spelregels hier misschien toch op zijn plaats: een deel van de overheidsleningen gaat immers naar maatregelen die rechtstreeks economische groei genereren en aldus vergelijkbaar zijn met investeringen van bedrijven. Deels neemt de overheid echter ook leningen op die in feite een substituut zijn voor belastingen. Het Comité acht een herziening van het schuldbeleid m.b.t. de overheidsfinanciën noodzakelijk om een flexibelere benadering mogelijk te maken.

6.9. Volgen van en anticiperen op demografische ontwikkelingen: voorbereiding op de vergrijzing van de bevolking

6.9.1. De Europese Unie heeft te maken met een vergrijzende bevolking als gevolg van de langere levensverwachting en de gedaalde geboortecijfers. Ieder beleid op dit gebied moet rekening houden met deze factoren alsook met de eventuele gevolgen voor het immigratiebeleid Een vergrijzende bevolking legt een groter beslag op de overheidsfinanciën in de vorm van meer pensioenuitkeringen alsook op de gezondheidszorg en de sociale dienstverlening. Gevolgen voor de belastingen kunnen dan ook niet uitblijven.

6.9.2. Om tijdig te kunnen inspelen op de vergrijzing van de bevolking moeten voorbereidingen worden getroffen op drieërlei vlak: garanderen van een hoge arbeidsdeelname in de EU, hervorming van de pensioenstelsels en waarborgen voor de duurzaamheid van de overheidsfinanciën. De arbeidsdeelname is reeds in paragraaf 6.2 aan de orde gekomen, zodat er hier niet verder op hoeft worden ingegaan. Wat betreft de hervorming van de pensioenstelsels, zijn hier en daar vorderingen geboekt, maar is er geen echte lijn te bespeuren. Het Comité weet waar de problemen liggen en benadrukt dat eerst tussen de sociale partners consensus moet worden bereikt over de hervormingen, zonder dat dit overigens als excuus mag worden gebruikt om de noodzakelijke veranderingen uit te stellen. Uitstel verergert de situatie alleen maar en maakt het nog moeilijker een oplossing te vinden.

6.9.3. De tendens tot beperking van aanspraken op door de overheid gefinancierde ouderdomsvoorzieningen - voor velen de belangrijkste inkomensbron na hun pensionering - baart het Comité zorg. Het uitblijven van hervormingen op het vlak van de pensioenstelsels is overigens, zoals reeds aangegeven in paragraaf 4.3, ook een factor die het streven naar duurzame overheidsfinanciën bemoeilijkt. Het Comité beseft dat voor het vinden van een bevredigende oplossing naast maatregelen op het vlak van de staatspensioenvoorzieningen wellicht ook maatregelen zullen moeten worden genomen op het vlak van de bedrijfs- en privé-pensioenen.

7. Conclusie

7.1. Het Comité onderschrijft de globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor 2001 alsmede de algemene teneur van de strategie om van de Unie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken. Het komt er nu op aan, een en ander ook in praktijk te brengen.

7.2. Het Comité is van mening dat de Commissie te optimistisch is met haar voorspelling van een lichte daling in het economische groeicijfer. Mocht de externe economische context plots verslechteren, dan dient snel gereageerd te kunnen worden om de potentiële effecten daarvan op de EU te kunnen opvangen. Vanwege het gevaar van een omslag in de externe context is het zaak dat de ECB zich in haar rentebeleid flexibel blijft opstellen, als onderdeel van een flexibele beleidsmix van de EMU.

7.3. Het Comité acht het eveneens van belang dat de ambitieuze woorden van de Raad over structurele hervormingen en ontwikkeling van een kenniseconomie gevolgd worden door adequate beleidsmaatregelen. Het feit dat de zaken slechts langzaam vorderen en men het slechts eens is geworden over beperkte hervormingen op het gebied van o.m. telecommunicatie, Gemeenschapsoctrooi en financiële dienstverlening, geeft aanleiding tot twijfel over de vraag of de EU haar vergaande doelstellingen wel kán verwezenlijken.

7.4. Het omzetten van woorden in daden is ook een probleem dat op nationaal niveau speelt, waar de vorderingen op het gebied van de hervorming van belasting-, sociale zekerheids- en pensioenstelsels zeer ongelijk zijn.

7.5. Het Comité onderschrijft de doelstelling van duurzame overheidsfinanciën, maar is van mening dat dit niet ten koste van de overheidsinvesteringen mag gaan wegens het cruciale belang daarvan voor de voor de kenniseconomie vereiste infrastructuur en human capital. Het is ook van vitaal belang dat bedrijven en overheden blijven investeren in opleiding en scholing van hun arbeidskrachten; dit zou dan ook moeten worden bevorderd via EU- en nationaal beleid.

7.6. Zonder een dynamischere aanpak bij de uitvoering van de diverse beleidslijnen overeenkomstig de globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor 2001 dreigt de algemene doelstelling om van de Unie de meest dynamische kenniseconomie ter wereld te maken, in het gedrang komen. Dit zou zelfs nadelig kunnen uitwerken op de nagestreefde werkgelegenheidscijfers en op het vermogen om in te spelen op demografische ontwikkelingen.

7.7. Het Comité pleit derhalve voor een voortvarende en efficiënte uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid voor 2001.

Brussel, 31 mei 2001.

De voorzitter

van het Economisch en Sociaal Comité

G. Frerichs

(1) Aanbevelingen van de Commissie voor de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap; ECFIN/228/01 van 25.4.2001.

(2) Europese Raad Lissabon, 23 en 24 maart 2000, conclusies van het voorzitterschap pt. 5.

(3) ESC-advies "De globale richtsnoeren voor het economisch beleid in 2000", PB C 139 van 11.5.2001.

(4) Verslag van de Commissie over de implementatie van de GREB's voor 2000, 7 maart 2001, COM(2001) 105, blz. 7 en 37.

(5) Aanbeveling van de Europese Commissie in de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid COM(2001) 224, blz. 9.

(6) ESC-advies over de Coördinatie van het economisch beleid in de EMU, PB C 139 van 11.5.2001.

(7) GREB's voor 2001, blz. 10.

(8) Conclusies van het voorzitterschap, 24.3.2001, par. 9.

(9) ESC-advies "Tussentijdse evaluatie van de drie processen van de Europese Werkgelegenheidsstrategie", PB C 139 van 11.5.2001.

(10) CES 1188/2000 - ESC-advies "Voorstel voor een Beschikking van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2001".

(11) Voorstel voor een besluit van de Raad inzake richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten in 2001 - PB C 14 van 16.1.2001).

(12) Conclusies van het voorzitterschap van de Raad van Stockholm, 24.3.2001, par. 15.

(13) Raad van de EU voor vervoer en telecommunicatie, 2340e vergadering van de Raad, Luxemburg, 4-5 april 2001, 587/01 (pers 131).

(14) ESC-advies "Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang - Naar een Europa van innovatie en kennis", PB C 117 van 26.4.2000.

(15) ESC-advies "Nieuwe kennis, nieuwe banen", PB C 14 van 16.1.2001.

(16) ESC-advies over de Globale richtsnoeren voor het economisch beleid van 2000, PB C 139 van 11.5.2001.