Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 8/2002 van 29 oktober 2001, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai) (zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 8/2002 van 29 oktober 2001, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai) (zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 8/2002 van 29 oktober 2001, vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai) (zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)
Publicatieblad Nr. C 045 E van 19/02/2002 blz. 0041 - 0052
Gemeenschappelijk Standpunt (EG) Nr. 8/2002
door de Raad vastgesteld op 29 oktober 2001
met het oog op de aanneming van Richtlijn 2002/.../EG van het Europees Parlement en de Raad van ... betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai) (zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)
(2002/C 45 E/02)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 137, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie(1), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats,
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(2),
Na raadpleging van het Comité van de Regio's,
Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Krachtens het Verdrag kan de Raad door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen ter ondersteuning van verbeteringen van met name het arbeidsmilieu, teneinde een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers te waarborgen. Deze richtlijnen vermijden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat zij de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen zouden kunnen hinderen.
(2) Aangezien deze richtlijn niet belet dat een lidstaat striktere beschermingsmaatregelen handhaaft of invoert, dient de uitvoering van deze richtlijn niet te worden ingeroepen ter rechtvaardiging van enige achteruitgang met betrekking tot de situatie die reeds in elke lidstaat bestaat.
(3) In Richtlijn 86/188/EEG van de Raad van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan lawaai op het werk(4) wordt bepaald dat de Raad op voorstel van de Commissie de richtlijn aan een hernieuwd onderzoek onderwerpt teneinde de betrokken risico's te verminderen, met name met inachtneming van de vooruitgang van de wetenschappelijke kennis en de technologie.
(4) De mededeling van de Commissie over haar programma inzake de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op de arbeidsplaats(5) voorziet in de aanneming van maatregelen ter bevordering van de veiligheid op het werk, met name teneinde de werkingssfeer van Richtlijn 86/188/EEG uit te breiden, alsmede in de herziening van de drempelwaarden. De Raad heeft daarvan in zijn resolutie van 21 december 1987 betreffende de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op de arbeidsplaats(6) nota van genomen.
(5) De mededeling van de Commissie over haar actieprogramma tot uitvoering van het Gemeenschapshandvest van sociale grondrechten van de werkenden voorziet in de invoering van minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia. In september 1990 heeft het Europees Parlement een resolutie over dat actieprogramma(7) aangenomen, waarin de Commissie in het bijzonder wordt verzocht voor met lawaai, trillingen en andere fysische agentia op de arbeidsplaats verbonden risico's een specifieke richtlijn op te stellen.
(6) Als eerste stap hebben het Europees Parlement en de Raad op ... Richtlijn 2001/.../EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (trillingen)(zestiende individuele richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)(8) aangenomen.
(7) Als tweede stap wordt het wenselijk geacht maatregelen in te voeren ter bescherming van werknemers tegen de met lawaai verband houdende risico's vanwege de gevolgen daarvan voor de gezondheid en de veiligheid van werknemers, met name schade aan het gehoor. Met deze maatregelen wordt niet alleen beoogd de veiligheid en de gezondheid van elke werknemer afzonderlijk te waarborgen, maar ook om voor alle werknemers van de Gemeenschap een als minimum te beschouwen basisbescherming te bieden, waarmee eventuele concurrentievervalsing wordt vermeden.
(8) Gezien de huidige wetenschappelijke kennis met betrekking tot de gezondheids- en veiligheidseffecten van blootstelling aan lawaai, is het niet mogelijk precieze, alle gezondheids- en veiligheidsrisico's bestrijkende blootstellingsniveaus vast te stellen, met name de niet-auditieve effecten van lawaai.
(9) Een systeem ter bescherming tegen lawaai moet beperkt blijven tot een omschrijving, zonder overbodige details, van de te bereiken doelstellingen, de in acht te nemen beginselen en de te gebruiken basisgrootheden, teneinde de lidstaten in staat te stellen de minimumvoorschriften op equivalente wijze toe te passen.
(10) De blootstelling aan lawaai kan doeltreffender worden verminderd door reeds bij het ontwerpen van werkplekken en arbeidsplaatsen voor preventie te zorgen en arbeidsmiddelen, -procédés en -methoden zodanig te kiezen dat risico's bij voorrang aan de bron worden bestreden. Maatregelen met betrekking tot arbeidsmiddelen en -methoden leveren derhalve een bijdrage aan de bescherming van de daarvan gebruik makende werknemers.
(11) De regels betreffende geluidshinder aan boord van schepen van Resolutie A 468 (12) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) voorzien in richtsnoeren om lawaai aan boord van schepen aan de bron te verminderen. De lidstaten kunnen voorzien in een overgangsperiode met betrekking tot werknemers aan boord van zeeschepen.
(12) Het is van belang dat werkgevers zich aanpassen aan de technische vooruitgang en de wetenschappelijke kennis inzake risico's in verband met blootstelling aan lawaai teneinde de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers te verbeteren.
(13) Aangezien onderhavige richtlijn een bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk(9), is deze richtlijn van toepassing op de blootstelling van werknemers aan lawaai, onverminderd meer stringente en/of meer specifieke bepalingen in de onderhavige richtlijn.
(14) Deze richtlijn vormt een concrete bijdrage tot de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt.
(15) De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(10),
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
AFDELING I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Doel en toepassingsgebied
1. Bij deze richtlijn, die de zeventiende bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG, worden minimumvoorschriften vastgesteld voor de bescherming van werknemers tegen de risico's voor hun gezondheid en veiligheid die zich voordoen of kunnen voordoen door blootstelling aan lawaai, met name het risico van gehoorbeschadiging.
2. De voorschriften van deze richtlijn gelden voor activiteiten waarbij werknemers vanwege hun werk worden of kunnen worden blootgesteld aan risico's verbonden aan lawaai.
3. De bepalingen van Richtlijn 89/391/EEG zijn onverkort van toepassing op het gehele gebied bedoeld in lid 1, onverminderd strengere en/of specifiekere bepalingen van deze richtlijn.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn zijn de als risico-indicatoren gebruikte fysische grootheden:
a) piekgeluidsdruk (ppiek): maximumwaarde van de "C"-frequentie-gewogen momentane lawaaidruk;
b) dagelijkse blootstelling aan lawaai (LEX,8h) (dB(A) re. 20 μPa): tijdgewogen gemiddelde van de niveaus van blootstelling aan lawaai op een nominale werkdag van acht uur, zoals gedefinieerd in de internationale norm ISO 1999: 1990, punt 3.6. Dit omvat alle op het werk aanwezige geluiden, met inbegrip van impulsgeluiden;
c) wekelijkse blootstelling aan lawaai (>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>): tijdgewogen gemiddelde van de dagelijkse niveaus van blootstelling aan lawaai in een nominale week van vijf werkdagen van acht uur, zoals gedefinieerd in de internationale norm ISO 1999: 1990, punt 3.6 (noot 2).
Artikel 3
Grenswaarden en actiewaarden voor blootstelling
1. Voor de toepassing van deze richtlijn worden de grenswaarden en actiewaarden voor de dagelijkse niveaus van blootstelling aan lawaai en voor de piekgeluidsdruk vastgesteld op:
a) grenswaarden voor blootstelling: respectievelijk LEX,8h = 87 dB(A) en ppiek = 200 Pa(11);
b) bovenste actiewaarden voor blootstelling: respectievelijk LEX,8h = 85 dB(A) en ppiek = 200 Pa(12);
c) onderste actiewaarden voor blootstelling: respectievelijk LEX,8h = 80 dB(A) en ppiek = 112 Pa(13).
2. Bij de toepassing van de grenswaarden voor blootstelling wordt ter beoordeling van het niveau van blootstelling aan lawaai rekening gehouden met de dempende werking van door de werknemer gedragen individuele gehoorbeschermers. Bij de toepassing van de actiewaarden voor blootstelling wordt geen rekening gehouden met het effect van gehoorbeschermers.
3. In naar behoren gemotiveerde omstandigheden kunnen de lidstaten voor activiteiten waarbij de dagelijkse blootstelling aan lawaai per werkdag aanmerkelijk verschilt, voor de toepassing van de grenswaarden en actiewaarden voor blootstelling ter beoordeling van de lawaainiveaus waaraan de werknemers zijn blootgesteld, het dagelijkse niveau van blootstelling aan lawaai vervangen door het wekelijkse niveau van blootstelling aan lawaai, op voorwaarde dat:
a) het wekelijkse niveau van blootstelling aan lawaai, zoals dit blijkt uit een adequate controle, niet meer bedraagt dan de grenswaarde voor blootstelling van 87 dB(A), en
b) er adequate maatregelen worden genomen om het aan deze activiteiten verbonden risico tot een minimum te beperken.
AFDELING II
VERPLICHTING VAN DE WERKGEVERS
Artikel 4
Bepaling en beoordeling van de risico's
1. Bij de uitvoering van de verplichtingen uit hoofde van artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG beoordeelt de werkgever de lawaainiveaus waaraan de werknemers zijn blootgesteld en, indien nodig, meet hij deze niveaus.
2. De gebruikte methoden en apparaten zijn afgestemd op de heersende omstandigheden, in het bijzonder in het licht van de kenmerken van het te meten lawaai, de duur van de blootstelling, omgevingsfactoren en de kenmerken van de meetapparatuur.
Met deze methoden en apparaten moet het mogelijk zijn de in artikel 2 gedefinieerde parameters vast te stellen en te besluiten of in een bepaald geval de in artikel 3 vastgestelde waarden zijn overschreden.
3. De gebruikte methoden mogen onder meer bestaan uit steekproeven die representatief moeten zijn voor de persoonlijke blootstelling van een werknemer.
4. De in lid 1 bedoelde beoordeling en meting worden op deskundige wijze gepland en met passende tussenpozen uitgevoerd door bevoegde diensten, met inachtneming van, met name, het bepaalde in artikel 7 van Richtlijn 89/391/EEG inzake de vereiste deskundigen (diensten of personen). De gegevens die door middel van de beoordeling en/of meting van het niveau van blootstelling aan lawaai zijn verkregen, worden in een passende vorm bewaard, om latere raadpleging mogelijk te maken.
5. Bij de toepassing van dit artikel wordt voor de beoordeling van de meetresultaten rekening gehouden met de volgens de bij het meten gangbare praktijk vastgestelde meetonzekerheden.
6. Overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Richtlijn 89/391/EEG besteedt de werkgever bij de risicobeoordeling met name aandacht aan:
a) het niveau, de aard en de duur van de blootstelling, met inbegrip van eventuele blootstelling aan impulsgeluid;
b) de in artikel 3 van onderhavige richtlijn vastgelegde grenswaarden en actiewaarden voor de blootstelling;
c) de mogelijke gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van werknemers die tot bijzonder gevoelige risicogroepen behoren;
d) voorzover dit technisch uitvoerbaar is, de mogelijke gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers van de wisselwerking tussen lawaai en werkgerelateerde ototoxische stoffen en tussen lawaai en trillingen;
e) de mogelijke indirecte gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van werknemers van de wisselwerking tussen lawaai en waarschuwingssignalen of andere geluiden waarop dient te worden gelet teneinde het risico op ongelukken te verkleinen;
f) de informatie over de lawaai-emissie die door de fabrikanten van de arbeidsmiddelen overeenkomstig de desbetreffende communautaire richtlijnen is verstrekt;
g) het bestaan van alternatieve arbeidsmiddelen die ontworpen zijn om de lawaai-emissie te verminderen;
h) de voortzetting van de blootstelling aan lawaai buiten normale werktijd onder verantwoordelijkheid van de werkgever;
i) uit gezondheidstoezicht verkregen relevante informatie, met inbegrip van gepubliceerde informatie, voorzover dat mogelijk is.
7. De werkgever dient in het bezit te zijn van een risicobeoordeling, overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van Richtlijn 89/391/EEG, en moet vermelden welke maatregelen zijn getroffen overeenkomstig de artikelen 5, 6, 7 en 8, van de onderhavige richtlijn. De risicoanalyse moet adequaat worden gedocumenteerd, overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk. De risicoanalyse moet regelmatig worden bijgewerkt, met name indien ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden waardoor zij verouderd kan zijn, of wanneer uit de resultaten van het gezondheidstoezicht blijkt dat bijwerking nodig is.
Artikel 5
Maatregelen ter voorkoming of vermindering van de blootstelling
1. De risico's van blootstelling aan lawaai worden weggenomen aan de bron of tot een minimum beperkt, waarbij rekening wordt gehouden met de technische vooruitgang en de beschikbaarheid van maatregelen om het risico aan de bron te beheersen.
De beperking van deze risico's geschiedt met inachtneming van de in artikel 6, lid 2, van Richtlijn 89/391/EEG vermelde algemene preventieprincipes, waarbij vooral rekening wordt gehouden met:
a) alternatieve werkmethoden die leiden tot minder blootstelling aan lawaai;
b) de keuze van de juiste arbeidsmiddelen, rekening houdend met het te verrichten werk, die zo weinig mogelijk lawaai maken, met inbegrip van de mogelijkheid om de werknemers te laten beschikken over arbeidsmiddelen die voldoen aan communautaire bepalingen en die een beperking van de blootstelling aan lawaai tot doel of als gevolg hebben;
c) het ontwerp en de indeling van de werkplek en de arbeidsplaats;
d) een adequate voorlichting en opleiding om de werknemers te leren hoe arbeidsmiddelen juist te gebruiken teneinde de blootstelling aan lawaai tot een minimum te beperken;
e) technische maatregelen ter beperking van lawaai:
i) beperking van het luchtgeluid, bijvoorbeeld door afscherming, omkasting of afdekking met geluidsabsorberend materiaal;
ii) beperking van het constructiegeluid, bijvoorbeeld door demping of isolatie;
f) passende onderhoudsprogramma's voor de arbeidsmiddelen, de werkplek en de systemen op de werkplek;
g) de organisatie van de werkzaamheden, met het oog op een beperking van het lawaai:
i) beperking van de duur en intensiteit van de blootstelling;
ii) passende werkschema's met voldoende rustpauzes.
2. Wanneer de bovenste actiewaarden voor blootstelling worden overschreden, gaat de werkgever op basis van de in artikel 4 bedoelde risicobeoordeling over tot de opstelling en uitvoering van een programma van technische en/of organisatorische maatregelen om de blootstelling aan lawaai tot een minimum te beperken, met inachtneming van met name de in lid 1 genoemde maatregelen.
3. Op basis van de in artikel 4 bedoelde risicobeoordeling, worden werkplekken waar werknemers kunnen worden blootgesteld aan lawaai dat de bovenste actiewaarden voor blootstelling overschrijdt, duidelijk aangegeven door middel van passende signaleringen. Deze zones worden ook afgebakend en de toegang ertoe wordt beperkt indien dit technisch uitvoerbaar is en het risico van blootstelling zulks rechtvaardigt.
4. Wanneer de werknemer, vanwege de aard van het werk, gebruik kan maken van rustlokalen waarvoor de werkgever verantwoordelijk is, wordt het lawaai in deze ruimten teruggebracht tot een niveau dat verenigbaar is met de functie van de ruimten en de omstandigheden waarin zij worden gebruikt.
5. Overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 89/391/EEG stemt de werkgever de in dit artikel bedoelde maatregelen af op de behoeften van werknemers die behoren tot bijzonder gevoelige risicogroepen.
Artikel 6
Persoonlijke bescherming
1. Indien de risico's die voortvloeien uit blootstelling aan lawaai niet op andere wijze kunnen worden voorkomen, worden passende, naar behoren aangemeten individuele gehoorbeschermers beschikbaar gesteld aan de werknemers, die daarvan op grond van de bepalingen van Richtlijn 89/656/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (derde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)(14) en artikel 13, lid 2, van Richtlijn 89/391/EEG en in de hieronder omschreven omstandigheden gebruikmaken:
a) wanneer de blootstelling aan lawaai de onderste actiewaarden voor blootstelling overschrijdt, stelt de werkgever individuele gehoorbeschermers ter beschikking van de werknemers;
b) wanneer de blootstelling aan lawaai de bovenste actiewaarden voor blootstelling overschrijdt, worden individuele gehoorbeschermers gebruikt;
c) de individuele gehoorbeschermers worden zodanig geselecteerd dat het risico op gehoorbeschadiging wordt uitgeband of tot een minimum wordt beperkt.
2. De werkgever is verantwoordelijk voor de doeltreffendheid van de in toepassing van dit artikel genomen maatregelen.
Artikel 7
Beperking van de blootstelling van het oor
1. In geen geval worden de grenswaarden voor blootstelling, als beoordeeld volgens artikel 3, lid 2, overschreden.
2. Indien, ondanks de maatregelen die ter uitvoering van deze richtlijn zijn getroffen, toch blootstellingen worden geconstateerd die de grenswaarden overschrijden, worden door de werkgever:
a) onmiddellijk maatregelen genomen om de blootstelling terug te brengen tot een niveau beneden de grenswaarden voor blootstelling,
b) de redenen van de overmatige blootstelling vastgesteld, en
c) de beschermings- en preventiemaatregelen aangepast om te voorkomen dat zulks opnieuw gebeurt.
Artikel 8
Voorlichting en opleiding van de werknemers
Onverminderd de artikelen 10 en 12 van Richtlijn 89/391/EEG, zorgt de werkgever ervoor dat, werknemers die op het werk worden blootgesteld aan lawaai dat gelijk aan of hoger is dan de onderste actiewaarden voor blootstelling en/of hun vertegenwoordigers, voorlichting en training ontvangen inzake de risico's die voortvloeien uit blootstelling aan lawaai, in het bijzonder betreffende:
a) de aard van dergelijke risico's;
b) maatregelen die uit hoofde van deze richtlijn zijn genomen om de risico's in verband met lawaai weg te nemen of tot een minimum te beperken, met inbegrip van de omstandigheden waaronder de maatregelen van toepassing zijn;
c) de in artikel 3 van onderhavige richtlijn vastgelegde grenswaarden en actiewaarden voor blootstelling;
d) de resultaten van de overeenkomstig artikel 4 van onderhavige richtlijn verrichte beoordeling en meting van het lawaai en een uitleg van de betekenis en de mogelijke risico's ervan;
e) training in het juiste gebruik van de gehoorbeschermers;
f) waarom en hoe signalen van gehoorbeschadiging op te sporen en te melden;
g) de omstandigheden waarin werknemers recht hebben op gezondheidstoezicht en het doel van dit gezondheidstoezicht;
h) veilige werkmethoden om de blootstelling aan lawaai tot een minimum te beperken.
Artikel 9
Raadpleging en deelneming van de werknemers
Raadpleging en deelneming van de werknemers en/of hun vertegenwoordigers in aangelegenheden die onder deze richtlijn vallen, vinden plaats overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG.
AFDELING III
DIVERSE BEPALINGEN
Artikel 10
Gezondheidstoezicht
1. Onverminderd artikel 14 van Richtlijn 89/391/EEG voeren de lidstaten maatregelen in om te zorgen voor passend gezondheidstoezicht op de werknemers wanneer uit de resultaten van de beoordeling en meting overeenkomstig artikel 4 van onderhavige richtlijn blijkt dat er een risico voor hun gezondheid bestaat. Deze maatregelen, alsmede de vereisten die zijn gespecificeerd voor de gezondheidsdossiers en de beschikbaarheid ervan, worden overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk ingevoerd.
2. Een werknemer die wordt blootgesteld aan lawaai dat de bovenste actiewaarden voor blootstelling overschrijdt, heeft recht op controle van het gehoor door een arts of enige andere voldoende gekwalificeerde persoon die handelt onder verantwoordelijkheid van een arts, in overeenstemming met het nationale recht en/of de nationale praktijk. Deze controle is gericht op vroegtijdige diagnose van een eventuele achteruitgang van het gehoor ten gevolge van lawaai en op behoud van het gehoorvermogen.
3. De lidstaten stellen maatregelen vast opdat van iedere werknemer die overeenkomstig de leden 1 en 2 onder toezicht staat, individuele gezondheidsdossiers worden aangelegd en bijgehouden. De gezondheidsdossiers bevatten een samenvatting van de uitslagen van het gezondheidstoezicht. Zij worden in een zodanige vorm bewaard dat ze later, met inachtneming van het medisch geheim, kunnen worden geraadpleegd.
De bevoegde autoriteit ontvangt desgevraagd een exemplaar van de relevante dossiers. Elke werknemer heeft op zijn/haar verzoek toegang tot de gezondheidsdossiers die op hem/haar persoonlijk betrekking hebben.
4. Wanneer in het kader van de controle van het gehoor bij een werknemer een aantoonbare gehoorbeschadiging is vastgesteld, beoordeelt een arts, of een specialist indien de arts dat noodzakelijk acht, of de beschadiging vermoedelijk het gevolg is van blootstelling aan lawaai op het werk. Indien dit het geval is:
a) wordt de werknemer door de arts of een andere voldoende gekwalificeerde persoon op de hoogte gesteld van de uitslag die op hem of haar persoonlijk betrekking heeft;
b) treft de werkgever de volgende maatregelen:
i) hij herziet de risicobeoordeling die overeenkomstig artikel 4 is uitgevoerd;
ii) hij herziet de maatregelen die overeenkomstig de artikelen 5 en 6 zijn genomen om de risico's weg te nemen of te verkleinen;
iii) hij houdt rekening met het advies van de deskundige op het gebied van de arbeidsgezondheidszorg of enige andere voldoende gekwalificeerde persoon, dan wel de bevoegde autoriteit, bij het treffen van de nodige maatregelen om het risico overeenkomstig de artikelen 5 en 6 weg te nemen of te verkleinen, met inbegrip van de toewijzing van ander werk waarbij geen blootstellingsrisico meer bestaat; en
iv) hij zorgt voor stelselmatig gezondheidstoezicht en treft maatregelen om de gezondheidstoestand van elke andere werknemer die op soortgelijke wijze is blootgesteld opnieuw te laten onderzoeken.
Artikel 11
Afwijkingen
1. Wanneer in uitzonderlijke omstandigheden het volledige en correcte gebruik van individuele gehoorbeschermers wegens de aard van het werk tot grotere risico's voor de gezondheid of de veiligheid zou kunnen leiden dan het niet gebruiken van deze beschermers, mogen de lidstaten afwijkingen toestaan van de bepalingen van artikel 6, lid 1, onder a) en b), en artikel 7.
2. De in de lid 1 bedoelde afwijkingen worden door de lidstaten toegestaan na raadpleging van de sociale partners, overeenkomstig het nationale recht en/of de nationale praktijk. Aan deze afwijkingen moeten voorwaarden verbonden worden om, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden, te waarborgen dat de eruit voortvloeiende risico's tot een minimum beperkt worden en dat de betrokken werknemers onder verscherpt medisch toezicht staan. De afwijkingen worden om de vier jaar opnieuw bezien en worden ingetrokken zodra de omstandigheden waardoor zij gerechtvaardigd werden, ophouden te bestaan.
3. De lidstaten doen de Commissie om de vier jaar een lijst van de in de lid 1 bedoelde afwijkingen toekomen onder vermelding van de exacte omstandigheden en redenen die hen ertoe hebben gebracht deze afwijkingen toe te staan.
Artikel 12
Technische wijzigingen
Overeenkomstig de regelgevingsprocedure van artikel 13, lid 2, worden zuiver technische wijzigingen vastgesteld in verband met:
a) de vaststelling van richtlijnen op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie met betrekking tot het ontwerp, de bouw, de vervaardiging of de constructie van arbeidsmiddelen en/of werkplekken,
b) de technische vooruitgang, wijzigingen in de meest toepasselijke geharmoniseerde Europese normen of specificaties en nieuwe inzichten op het gebied van lawaai.
Artikel 13
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het in artikel 17 van Richtlijn 89/391/EEG bedoelde comité.
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
Artikel 14
Intrekking
Richtlijn 86/188/EEG wordt met ingang van de in artikel 16, lid 1, eerste alinea, bedoelde datum ingetrokken.
AFDELING IV
SLOTBEPALINGEN
Artikel 15
Verslagen
De lidstaten brengen om de vijf jaar aan de Commissie verslag uit over de praktische toepassing van deze richtlijn, met vermelding van de standpunten van de sociale partners.
Op basis van deze verslagen stelt de Commissie het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats daarvan in kennis.
Artikel 16
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op ...(15) aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. Teneinde met bijzondere omstandigheden rekening te houden kunnen de lidstaten indien nodig beschikken over een aanvullende periode van vijf jaar vanaf ...(16), dat wil zeggen in totaal acht jaar, om de bepalingen van artikel 7 met betrekking tot personeel aan boord van zeegaande vaartuigen uit te voeren.
3. De lidstaten delen de Commissie de tekst mee van de bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds hebben vastgesteld of vaststellen.
Artikel 17
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 18
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te ...
Voor het Europees Parlement
De voorzitster
Voor de Raad
De voorzitter
(1) PB C 77 van 18.3.1993, blz. 12, en
PB C 230 van 19.8.1994, blz. 3.
(2) PB C 249 van 13.9.1993, blz. 28.
(3) Advies van het Europees Parlement van 20 april 1994 (PB C 128 van 9.5.1994, blz. 146), bevestigd op 16 september 1999 (PB C 54 van 25.2.2000, blz. 75), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 29 oktober 2001 en besluit van het Europees Parlement van ... (nog niet verschenen in het Publicatieblad).
(4) PB L 137 van 24.5.1986, blz. 28. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 98/24/EG (PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11).
(5) PB C 28 van 3.2.1988, blz. 3.
(6) PB C 28 van 3.2.1988, blz. 1.
(7) PB C 260 van 15.10.1990, blz. 167.
(8) PB L ...
(9) PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.
(10) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(11) 140 dB in verhouding tot 20 µPa.
(12) 140 dB in verhouding tot 20 µPa.
(13) 135 dB in verhouding tot 20 µPa.
(14) PB L 393 van 30.12.1989, blz. 18.
(15) Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(16) Drie jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
Op 8 februari 1993 heeft de Commissie op grond van artikel 118 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bij de Raad een voorstel voor een richtlijn van de Raad ingediend betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia.
Doel van dit voorstel was, Richtlijn 89/391/EEG (de zogeheten kaderrichtlijn) aan te vullen met nadere voorschriften voor de toepassing van sommige bepalingen van die richtlijn in het specifieke geval van blootstelling aan fysische agentia. Het voorstel had betrekking op alle activiteiten waarbij werknemers kunnen blootstaan aan de gevaren van dergelijke agentia, met uitzondering van bepaalde specifieke situaties bij de overheid of in het kader van de bevolkingsbescherming.
Het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité hebben respectievelijk op 20 april 1994 en 30 juni 1993 advies uitgebracht; het Europees Parlement heeft zijn advies bevestigd op 16 september 1999.
De Commissie heeft op 8 juli 1994 een gewijzigd voorstel ingediend.
Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is het vroegere artikel 118 A als rechtsgrondslag vervangen door artikel 137, lid 2, op grond waarvan het Europees Parlement medebeslist en het Comité van de Regio's moet worden geraadpleegd.
Bij brief van 13 januari 2000 heeft het Comité van de Regio's verklaard dat het geen advies zou uitbrengen over het richtlijnvoorstel.
II. DE VERSCHILLENDE ONDERDELEN VAN HET COMMISSIEVOORSTEL
Het belangrijkste kenmerk van het voorstel was dat in hetzelfde instrument vier soorten fysische agentia (lawaai, mechanische trillingen, optische straling en elektromagnetische velden en golven) elk in een aparte bijlage behandeld werden.
De Raad heeft er evenwel met instemming van de Commissie voor gekozen om zich, gelet op de technische problemen bij de andere fysische agentia, in een eerste fase te concentreren op het enige element (trillingen) waarover binnen een redelijke termijn een akkoord kon worden bereikt; de andere onderdelen van het voorstel bleven inmiddels op de agenda van de Raad staan. Voorts heeft de Raad in een verklaring voor de notulen zijn toezegging bevestigd om de bespreking van de andere onderdelen van het Commissievoorstel (lawaai, optische straling en elektromagnetische velden en golven) te zullen voortzetten.
Ten vervolge op het politiek akkoord over de ontwerp-richtlijn betreffende trillingen heeft de Raad een aparte ontwerp-tekst betreffende lawaai besproken; op 29 oktober 2001 heeft hij zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag. In tegenstelling tot de ontwerp-richtlijn inzake trillingen bleek het mogelijk de tekst zo te formuleren dat geen bijlagen nodig waren.
III. DOELSTELLING
De ontwerp-richtlijn heeft ten doel de veiligheid en gezondheid van de werknemers beter te beschermen tegen de risico's die zich voordoen of kunnen voordoen door blootstelling aan lawaai, met name het risico van gehoorbeschadiging. De richtlijn zou tevens de bestaande richtlijn van 12 mei 1986 (86/188/EEG) betreffende de blootstelling aan lawaai op het werk, die niet langer toereikend wordt geacht, vervangen.
IV. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
1. ALGEMENE OPMERKINGEN
Overeenkomstig artikel 136 van het Verdrag stellen de Gemeenschap en de lidstaten zich ten doel "de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden (...), de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen (...)", enz.
Overeenkomstig artikel 137, lid 1, van het Verdrag wordt het optreden van de lidstaten door de Gemeenschap ondersteund en aangevuld wat betreft "de verbetering van met name het arbeidsmilieu, om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen" enz.
Krachtens artikel 137, lid 2, van het Verdrag kan de Raad te dien einde "door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen die geleidelijk van toepassing zullen worden, met inachtneming van de in elk van de lidstaten bestaande omstandigheden en technische voorschriften."
Het gemeenschappelijk standpunt van de Raad beantwoordt aan de doelstellingen van artikel 137, lid 2, van het EG-Verdrag voor het betrokken gebied, aangezien het ten doel heeft minimumvoorschriften in te voeren om de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beschermen tegen de risico's van blootstelling aan lawaai.
De door de Commissie voorgestelde doelstellingen, waaraan het Europees Parlement zijn steun heeft betuigd, zijn in het gemeenschappelijk standpunt - dat ten gevolge van de opsplitsing van het oorspronkelijke voorstel wel een andere structuur heeft - overgenomen. Vele van de door het Parlement in eerste lezing voorgestelde amendementen op het Commissievoorstel zijn in het gemeenschappelijk standpunt overgenomen.
2. STRUCTUUR EN KERNPUNTEN
2.1. Niveaus van blootstelling aan lawaai
Het gemeenschappelijk standpunt stelt drie niveaus van blootstelling aan lawaai vast, nl. onderste actiewaarden voor blootstelling, bovenste actiewaarden voor blootstelling en grenswaarden voor blootstelling. De drie waarden worden telkens uitgedrukt als een tijdgewogen gemiddelde, dB(A) (decibels), en piekgeluidsdruk (ppiek) (Pascal of Pa). Het tijdgewogen gemiddelde wordt gedefinieerd overeenkomstig de internationale norm ISO 1999:1990, punt 3.6. In de regel moet het gewogen tijdgemiddelde dagelijks worden gemeten, als een "dagelijks niveau van blootstelling aan lawaai"; in naar behoren gemotiveerde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden kunnen de lidstaten zich in plaats daarvan evenwel baseren op het wekelijks niveau van blootstelling aan lawaai.
Voor de twee actiewaarden voor blootstelling wordt het lawaai in de werkomgeving gemeten, d.w.z. zonder rekening te houden met het effect van door de werknemer gedragen gehoorbeschermers; bij de toepassing van de grenswaarden voor blootstelling wordt het lawaai "in het beschermde oor" gemeten, d.w.z. wel rekening houdend met de werking van gehoorbeschermers.
In zijn gemeenschappelijk standpunt stelt de Raad de volgende waarden vast:
- grenswaarden voor blootstelling: respectievelijk 87 dB(A) en ppiek = 200 Pa
- bovenste actiewaarden voor blootstelling: 85 dB(A) en ppiek = 200 Pa, en
- onderste actiewaarden voor blootstelling: 80 dB(A) en ppiek = 112 Pa.
Hoewel deze waarden wegens de verschillen in concept en structuur niet rechtstreeks te vergelijken zijn met de waarden in de bestaande richtlijn van 1986 en in het gewijzigde Commissievoorstel, zij opgemerkt dat de nieuwe waarden in het algemeen lager zijn. In de bestaande richtlijn van 1986 worden slechts twee waarden vastgesteld, nl. 85 en 90 dB(A), en het gewijzigde Commissievoorstel voorziet in drie vergelijkbare waarden, 80, 85 en 90 dB(A). De Raad is van mening dat de aangenomen waarden een goed evenwicht bieden tussen enerzijds de eis de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beschermen, en anderzijds de noodzaak te voorkomen dat de toepassing van de richtlijn buitensporige kosten met zich zou brengen voor de ondernemingen en met name het MKB.
2.2. Maatregelen in geval van overschrijding van de blootstellingswaarden
Wordt een van de verschillende blootstellingswaarden bereikt of overschreden, dan is het de bedoeling dat naargelang de blootstellingswaarde bepaalde maatregelen genomen worden:
Wanneer de onderste actiewaarden voor blootstelling zijn bereikt, zorgt de werkgever ervoor dat de betrokken werknemers en/of hun vertegenwoordigers voorlichting en opleiding ontvangen inzake de risico's die voortvloeien uit blootstelling aan lawaai; wanneer de waarden overschreden worden, stelt de werkgever individuele gehoorbeschermers ter beschikking van de werknemers.
Werkplekken waar de bovenste actiewaarden voor blootstelling overschreden kunnen worden, worden duidelijk aangegeven en afgebakend. Worden de waarden overschreden, dan moeten de werknemers individuele gehoorbeschermers dragen. Zij hebben ook recht op controle van het gehoor door een arts of een andere voldoende gekwalificeerde persoon, die een vroegtijdige diagnose kan stellen. Voorts gaat de werkgever over tot de opstelling en uitvoering van een programma van technische en/of organisatorische maatregelen om de blootstelling aan lawaai te beperken.
Wanneer in uitzonderlijke omstandigheden het volledige en correcte gebruik van individuele gehoorbeschermers tot grotere risico's zou kunnen leiden dan het niet gebruiken van deze beschermers - bijvoorbeeld wanneer hoorbare waarschuwingssignalen met de gehoorbeschermers moeilijk te horen zouden zijn - mogen de lidstaten afwijkingen toestaan van bovengenoemde bepalingen betreffende het verstrekken en gebruiken van gehoorbeschermers. Aan deze afwijkingen zijn bepaalde strenge voorwaarden verbonden om te waarborgen dat de eruit voortvloeiende risico's beperkt worden en dat de betrokken werknemers onder verscherpt medisch toezicht staan; de afwijkingen moeten om de vier jaar opnieuw bezien worden.
De grenswaarden voor blootstelling mogen in geen geval overschreden worden. Gebeurt dit - ondanks de genomen voorzorgsmaatregelen - toch, dan worden door de werkgever onmiddellijk maatregelen genomen om de blootstelling terug te brengen tot een niveau beneden de grenswaarden voor blootstelling, de redenen van de overmatige blootstelling vast te stellen, en de beschermings- en preventiemaatregelen aan te passen om te voorkomen dat zulks opnieuw gebeurt.
2.3. Andere belangrijke punten
Uit hoofde van de zogeheten kaderrichtlijn dient de werkgever op gezette tijden de lawaainiveaus waaraan de werknemers blootgesteld zijn, te beoordelen en zo nodig te meten. De werkgever dient in het bezit te zijn van een risicobeoordeling en bepaalt welke maatregelen moeten worden getroffen. De risico's van blootstelling aan lawaai moeten worden weggenomen aan de bron of tot een minimum worden beperkt.
De lidstaten voeren maatregelen in om te zorgen voor passend gezondheidstoezicht op de werknemers wanneer uit de resultaten van de beoordeling en meting van de werkgever blijkt dat er een risico voor hun gezondheid bestaat. Een arts of een specialist beoordeelt of eventuele gehoorbeschadiging vermoedelijk het gevolg is van blootstelling aan lawaai op het werk; indien dit het geval is moet de werknemer daarvan op de hoogte worden gesteld, en moeten bepaalde preventieve en corrigerende maatregelen worden genomen.
Er worden individuele gezondheidsdossiers aangelegd en bijgehouden, met inachtneming van relevante bepalingen inzake vertrouwelijkheid. De bevoegde autoriteit ontvangt een exemplaar en elke werknemer heeft toegang tot zijn/haar gezondheidsdossier.
2.4. Belangrijkste verschillen ten opzichte van het gewijzigde Commissievoorstel
De belangrijkste verschillen ten opzichte van het gewijzigde Commissievoorstel betreffen:
- de nieuwe structuur en de herdefiniëring van de waarden van blootstelling aan lawaai;
- de schrapping van het drempelniveau: volgens de Raad zijn er geen wetenschappelijke gegevens beschikbaar op basis waarvan blootstellingswaarden kunnen worden vastgesteld waaronder blootstelling geen negatieve gevolgen heeft;
- de schrapping van de bepaling dat bepaalde werkzaamheden geacht worden een verhoogd risico op te leveren en bij de verantwoordelijke autoriteit moeten worden gemeld, zulks om de administratieve taken van de ondernemingen, met name het MKB, niet nodeloos te verzwaren;
- de invoering, in de lijst van factoren waaraan de werkgever bij de risicobeoordeling bijzondere aandacht moet besteden, van de gevolgen van de wisselwerking tussen enerzijds lawaai en anderzijds werkgerelateerde ototoxische stoffen, trillingen en waarschuwingssignalen en andere noodzakelijke geluiden;
- voor werknemers het recht op controle van hun gehoor vanaf een lager niveau van blootstelling aan lawaai;
- voor de werkgever strengere bepalingen om zijn/haar risicobeoordeling en de preventieve maatregelen te herzien en om voor stelselmatig gezondheidstoezicht te zorgen wanneer een arts of een specialist oordeelt dat de gehoorbeschadiging bij een werknemer het gevolg is van blootstelling aan lawaai op het werk;
- bepaalde toevoegingen aan de lijst van elementen betreffende blootstelling aan lawaai waarover de werknemers en/of hun vertegenwoordigers voorlichting en opleiding ontvangen.
3. AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT IN EERSTE LEZING
3.1. Amendementen van het Europees Parlement die de Raad heeft overgenomen
De amendementen nrs. 5, 8, 9, 14, 16, 17 en 19 zijn in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad volledig overgenomen, zo niet naar de letter dan naar de geest.
De Raad heeft de amendementen nrs. 7, 10, 11, 13 en 18, die reeds in het gewijzigde Commissievoorstel waren overgenomen, enigszins anders geformuleerd zonder de betekenis te veranderen. Amendement nr. 10 is verbeterd wat betreft de bescherming van de werknemers; amendement nr. 11 is anders geformuleerd, zodat de inhoud beter overeenstemt met het artikel betreffende de bepaling en beoordeling van de risico's. Amendement nr. 13 is aangepast aan de gewijzigde definitie van grenswaarden voor blootstelling, en amendement nr. 18 betreffende afwijkingen is beperkt tot het gebruik van het wekelijks niveau van blootstelling aan lawaai, de verplichting om gehoorbeschermers ter beschikking te stellen en te gebruiken en het verbod om de grenswaarden voor blootstelling te overschrijden.
Amendement nr. 4 is gedeeltelijk aanvaard, met als belangrijkste verschil dat voor de grenswaarden voor blootstelling rekening wordt gehouden met de werking van gehoorbeschermers.
Voorts is amendement nr. 12, dat niet in het gewijzigde Commissievoorstel was opgenomen, in licht gewijzigde vorm in het gemeenschappelijk standpunt van de Raad verwerkt.
Wat amendement nr. 20 betreft gaat de Raad in beginsel akkoord met een bepaling betreffende verslaglegging, op voorwaarde dat de verslagen om de vier jaar worden ingediend.
3.2. Amendementen van het Europees Parlement die de Raad niet heeft overgenomen
De Raad heeft het om de volgende redenen niet wenselijk geacht de amendementen nrs. 2, 3, 6, 15, 21, 22, 23, 24, 25 en 26 in zijn gemeenschappelijk standpunt op te nemen:
- amendementen nrs. 2, 3, 22 en 26 zijn niet langer relevant, omdat de Raad besloten heeft het Commissievoorstel in aparte richtlijnen op te splitsen en het aspect "lawaai" met spoed te behandelen. De Raad geeft aldus gevolg aan artikel 10 van Richtlijn 86/188/EEG en aan de wens van het Europees Parlement en de Commissie om de Gemeenschapswetgeving betreffende lawaai op de werkplek te verscherpen;
- het drempelniveau, waarvoor in amendement nr. 6 een nieuwe definitie was voorgesteld, is geschrapt (zie punt 2.4);
- amendement nr. 15 legt een te strenge verplichting op aan de werknemers; de Raad is van mening dat gezondheidstoezicht als een recht en niet als een plicht voor de werknemers moet worden beschouwd; dit recht geldt evenwel reeds voor een lagere blootstellingswaarde dan de waarde die door de Commissie en het Europees Parlement was voorgesteld; de Raad volgt hier hetzelfde standpunt als voor de richtlijn inzake trillingen die nog in behandeling is;
- amendement nr. 21 is vervangen door een meer algemene verwijzing naar het bestaande, op basis van Richtlijn 89/391/EEG opgerichte comité;
- amendement nr. 23 wordt overbodig geacht omdat de tekst alleen over lawaai handelt; maatregelen op de resterende door het Europees Parlement vermelde gebieden vallen voorts in eerste instantie onder het initiatiefrecht van de Commissie;
- amendement nr. 24 is verworpen omdat de Raad het, in het licht van de nieuwe tekst, logisch acht de bestaande richtlijn betreffende hetzelfde onderwerp in te trekken;
- de in amendement nr. 25 vervatte bepaling dat de Commissie een verslag moet indienen is overbodig, aangezien de Commissie een jaarlijks toepassingsverslag uitbrengt.
4. AANVULLENDE OVERGANGSPERIODE
De Raad achtte het wenselijk een facultatieve aanvullende overgangsperiode van vijf jaar in te stellen voor de invoering, met betrekking tot personeel aan boord van zeeschepen, van het verbod op blootstelling aan lawaai waarmee de grenswaarden voor blootstelling overschreden worden. Dit werd nodig geacht omdat de bestaande praktijken in de bijzonder moeilijke omstandigheden op zee ingrijpend zullen moeten worden gewijzigd, met name op oudere schepen. Gememoreerd wordt voorts dat de werknemers in de zeescheepvaart volledig waren uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn van 1986.
V. CONCLUSIE
De Raad is van mening dat de tekst van het gemeenschappelijk standpunt over het geheel genomen beantwoordt aan de fundamentele doelstellingen van het gewijzigde Commissievoorstel. Hij meent ook rekening te hebben gehouden met de belangrijkste doelstellingen die het Europees Parlement met zijn amendementen heeft nagestreefd.
MOTIVERING VAN DE RAAD
I. INLEIDING
1. Op 14 december 2000 heeft de Commissie bovengenoemd voorstel voor een verordening(1) toegezonden aan de Raad. Dit voorstel is gebaseerd op artikel 156 van het Verdrag.
2. Het Europees Parlement heeft op 4 juli 2001 advies uitgebracht.
3. Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 28 maart 2001 advies uitgebracht(2).
4. Het Comité van de Regio's heeft besloten geen advies over dit voorstel uit te brengen.
5. Op 3 oktober 2001 heeft de Commissie haar gewijzigd voorstel aan het Europees Parlement en de Raad toegezonden(3).
6. Op 6 november 2001 heeft de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld overeenkomstig artikel 251.
II. DOEL VAN HET VOORSTEL
Met dit verordeningsvoorstel wordt de invoering beoogd van een ".eu"-topniveaudomein voor internet om de elektronische handel te versnellen, overeenkomstig het initiatief eEuropa bekrachtigd door de Europese Raad tijdens zijn bijeenkomst van 23 en 24 maart 2000 in Lissabon. Voorts heeft deze verordening tot doel de kenmerken en voorwaarden vast te stellen voor de toepassing en de werking van dit register.
III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT
De Raad onderschrijft volledig de doelstelling en de grote lijnen van het voorstel. Niettemin heeft hij in zijn gemeenschappelijk standpunt een aantal wijzigingen opgenomen, waarvan de belangrijkste hieronder worden aangegeven.
1. In het gemeenschappelijk standpunt (artikel 5, lid 1) wordt een aantal gebieden genoemd waarvoor de Commissie regels met betrekking tot het algemene overheidsbeleid moet vaststellen. Voorts voorziet lid 2 in een specifieke procedure voor het gebruik van namen die betrekking hebben op geografische en/of geopolitieke begrippen.
2. De Raad heeft het raadgevend comité van de kaderrichtlijn telecommunicatie vervangen door een specifiek regelgevingscomité.
3. In het gemeenschappelijk standpunt wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het register en de registrators (zie artikel 2, onder b), artikel 3, lid 4, en artikel 4, lid 2, onder e)).
4. De Raad heeft een aantal herschikkingen doorgevoerd, met name in de artikelen 4 en 5, om een duidelijker onderscheid te maken tussen de bevoegdheden en de taken van de Commissie en van het register wat de toepassing van het ".eu"-topniveaudomein betreft.
IV. AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT
1. Door de Raad overgenomen amendementen van het Europees Parlement
- nr. 1: overweging 10.
- nr. 2: overweging 15.
- nr. 3: overweging 12, laatste zin.
- nr. 4: overweging 9.
- nr. 5: overweging 8.
- nr. 7: overweging 19.
- nr. 8: overweging 20.
- nr. 10: artikel 1, lid 2.
- nr. 11: artikel 2, onder a).
- nr. 12: artikel 2, onder b).
- nr. 16: artikel 3, lid 3.
- nr. 17: artikel 3, lid 4.
- nr. 19: artikel 4, lid 1.
- nr. 20: artikel 4, lid 2, onder a).
- nr. 22: De Raad heeft ingestemd met de schrapping van de bepaling betreffende de inzake overheidsopdrachten toepasselijke voorschriften in artikel 3, lid 2, van het Commissievoorstel.
- nr. 25: artikel 4, lid 2, onder e).
- nr. 26: artikel 4, lid 2, onder f).
- nr. 29: artikel 4, lid 2, onder d).
- nr. 40: artikel 8.
2. Door de Raad gedeeltelijk of in beginsel overgenomen amendementen van het Europees Parlement
- nr. 6: De inhoud van dit amendement is niet als overweging opgenomen in het gemeenschappelijk standpunt. In artikel 5, lid 2, is de inhoud ervan evenwel meer in detail overgenomen.
- nr. 13: De inhoud van dit amendement is overgenomen in artikel 3, lid 1, onder b). In het gemeenschappelijk standpunt wordt evenwel geen precieze termijn aangegeven voor de bekendmaking van een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling (waarom het Parlement in amendement nr. 9 had verzocht), omdat de Raad van mening is dat de Commissie de datum van de bekendmaking moet kunnen bepalen.
- nr. 14: De Raad stond positief tegenover het idee van dit amendement, dat in de middelen voor de financiering van het register voorziet. Hij vond het evenwel verkieslijk dit idee over te nemen in artikel 4, lid 2, onder c), dat voor het register de mogelijkheid inhoudt om kosten aan te rekenen.
- nr. 15: De Raad heeft dit amendement in verband met artikel 2 niet overgenomen omdat hij van mening is dat de ideeën ervan in essentie reeds vervat zijn in artikel 3, lid 4 (scheiding tussen register en registrators) en artikel 4, lid 1, tweede zin (doorzichtigheid en niet-discriminatie) van het gemeenschappelijk standpunt.
- nr. 20: De Raad achtte het niet nodig om in het dispositief van de verordening te bepalen dat het register rekening moet houden met de "beste praktijken op nationaal niveau", maar in overweging 9 wordt daar wel gewag van gemaakt.
- nr. 30: De essentie van dit amendement wordt - weliswaar anders geredigeerd - overgenomen in artikel 5, lid 3, en overweging 9 van het gemeenschappelijk standpunt.
- nr 32: De Raad heeft dit amendement gedeeltelijk overgenomen, inzonderheid wat betreft de geleidelijke registratie van domeinnamen (zie artikel 5, lid 1, onder b), van het gemeenschappelijk standpunt). Zie de motivering ad amendement nr. 23 in verband met het beginsel "wie eerst komt, eerst maalt".
- nr. 37: De inhoud van dit amendement is overgenomen in artikel 5, lid 2, waarin wordt bepaald dat de lidstaten maatregelen kunnen nemen ter verhindering van de registratie van domeinnamen die geografische en/of geopolitieke begrippen bevatten.
- nr. 38: Artikel 5, lid 1, onder c), van het gemeenschappelijk standpunt neemt ten dele het verzoek van het Europees Parlement over om een uitdrukkelijke bepaling over de kwestie van de bona vacantia op te nemen. De Raad heeft deze kwestie niettemin opgenomen in het kader van het intrekkingsbeleid en hij vindt het verkieslijk dat deze kwestie later door de Commissie nader wordt gepreciseerd volgens de in artikel 5, lid 1, van het gemeenschappelijk standpunt bedoelde regels.
3. Door de Raad niet overgenomen amendementen van het Europees Parlement
- nr. 9: De Raad heeft dit amendement niet overgenomen omdat hij van mening is dat artikel 1 beperkt moet blijven tot het aangeven van het doel en de werkingssfeer van de verordening. (Zie de motivering van de Raad ad amendement nr. 13 met betrekking tot het vraagstuk van de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling).
- nr. 18: De Raad was van mening dat de inhoud van dit amendement te gedetailleerd was om in de verordening te worden opgenomen. Hij vond het verkieslijk dat dit vraagstuk wordt behandeld in het kader van de regels met betrekking tot het overheidsbeleid, bedoeld in artikel 5 van het gemeenschappelijk standpunt. Overweging 20 betreffende de oprichting van een adviesorgaan voor het register is evenwel op dit amendement geïnspireerd.
- nr. 23: De Raad heeft in artikel 4, lid 2, onder b), van het gemeenschappelijk standpunt het algemene beginsel "wie eerst komt, eerst maalt" niet overgenomen omdat hij van mening is dat dit beginsel in voorkomend geval deel kan uitmaken van de in artikel 5 bedoelde algemene regels met betrekking tot het overheidsbeleid.
- nr. 24: De Raad vond de formulering in het Commissievoorstel (artikel 3, lid 2, onder c), i)) juridisch meer geschikt.
- nr. 27: De Raad was van mening dat in het dispositief van de verordening niets over naleving van de normen inzake gegevensbescherming hoeft te worden gezegd, maar dat het volstaat daaraan te herinneren in overweging 8 (op grond van amendement nr. 5).
- nr. 28: Volgens de Raad is dit verzoek - betreffende opschortingen, annuleringen en overdracht van registraties - reeds gedeeltelijk gedekt door de algemene regels met betrekking tot het overheidsbeleid van artikel 5, met inbegrip van die betreffende de intrekking van domeinnamen.
- nr. 29: Naar de geest wist de Raad dit amendement wel te appreciëren, maar hij gaf er toch de voorkeur aan de Commissie te belasten met de vaststelling van de algemene regels met betrekking tot het overheidsbeleid inzake registratie (volgens de in de verordening neergelegde beginselen) en vervolgens het register te belasten met de toepassing van deze regels en beginselen (zie artikel 5 van het gemeenschappelijk standpunt).
- nr. 34: De Raad heeft de door het Parlement gewenste preciseringen in verband met het intrekkingsbeleid niet overgenomen. Hij gaf er de voorkeur aan dit beleid te bepalen in het raam van de algemene regels met betrekking tot het overheidsbeleid van artikel 5, lid 1, en het register te belasten met de toepassing ervan (artikel 4, lid 2, onder d), van het gemeenschappelijk standpunt).
- nr. 35: De Raad achtte het niet wenselijk om (in artikel 4, lid 2, onder d), van het gemeenschappelijk standpunt) nadere bepalingen op te nemen betreffende de kosten van geschillenbeslechtingsprocedures voor de betrokkenen.
- nr. 36: De Raad vond dit amendement te gedetailleerd.
- nr. 39: De Raad heeft dit amendement van het Europees Parlement betreffende de comitologie, dat geïnspireerd is op het voorstel van de Commissie waaraan het een overgangsbepaling toevoegt, niet overgenomen. De Raad heeft namelijk gekozen (artikel 6 van het gemeenschappelijk standpunt) voor een specifiek comité en voor de regelgevingsprocedure. De Raad was immers van mening dat de taken van het comité sterk zullen verschillen van die van het comité waarin het voorstel voor een kaderrichtlijn voor telecommunicatiediensten voorziet, en dat deze taken, met name het advies dat over de algemene regels met betrekking tot het overheidsbeleid van artikel 5, lid 1, van het gemeenschappelijk standpunt moet worden uitgebracht, van regelgevende aard zijn.
(1) PB C ...
(2) PB C 155 van 29.5.2001.
(3) PB C ...