Home

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité - Biowetenschappen en biotechnologie - Een strategie voor Europa - Voortgangsverslag en richtsnoeren voor de toekomst" (COM(2003) 96 def.)

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité - Biowetenschappen en biotechnologie - Een strategie voor Europa - Voortgangsverslag en richtsnoeren voor de toekomst" (COM(2003) 96 def.)

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité - Biowetenschappen en biotechnologie - Een strategie voor Europa - Voortgangsverslag en richtsnoeren voor de toekomst"

(COM(2003) 96 def.)

(2003/C 234/03)

De Commissie heeft op 6 maart 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig de bepalingen van artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over de voornoemde mededeling.

De gespecialiseerde afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 juni 2003 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Braghin.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 401e zitting van 16 en 17 juli 2003 (vergadering van 16 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 111 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1. Inleiding

1.1. De Commissie heeft in januari 2002 een actieplan inzake biowetenschappen en biotechnologie uitgebracht, dat uit twee delen bestaat: richtsnoeren voor de te volgen strategie en een 30-puntenplan om die strategie in praktijk te brengen.

1.2. De EU-instellingen hebben hun steun verleend aan deze door de Commissie voorgestelde geïntegreerde aanpak en het Comité is uitvoerig ingegaan op de inhoud van de documenten waarover het is geraadpleegd(1).

1.2.1. Het Comité doet in zijn advies over de Mededeling van de Commissie "Biowetenschappen en biotechnologie - Een strategie voor Europa" een aantal suggesties, waarbij vooral wordt benadrukt dat het voorzorgsbeginsel voorrang moet krijgen en in alle stadia, ook bij biovigilantie, dient te worden toegepast. Verder zou duidelijk het beginsel onder woorden moeten worden gebracht dat degene die verantwoordelijk is voor de toepassing van dergelijke technieken ook opdraait voor de kosten van mogelijk daardoor veroorzaakte schade of overlast. Ook zou het voorgestelde actieplan moeten worden uitgebreid met de volgende punten: onderwijs voor alle Europese jongeren in deze wetenschappen en bewustmaking van de mogelijkheden ervan; duidelijke afbakening van de verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen; transparantie in alle onderzoeksstadia; traceerbaarheid en duidelijke en begrijpelijke etikettering van alle producten; toepassing van kosten/baten-criteria in alle internationale overlegorganen om tegemoet te komen aan de verwachtingen van de consument; opstarting van een permanent debat om de wetenschappelijke vooruitgang te evalueren; uitstippeling van een communicatiestrategie en verstrekking van objectieve informatie.

1.3. De Europese Raad heeft zich in Barcelona over het actieplan gebogen en met nadruk gewezen op het belang van geavanceerde technologie als doorslaggevende factor voor toekomstige groei. Ook is er tijdens die Top op aangedrongen dat de nodige maatregelen, met bijbehorend tijdschema, worden uitgewerkt waardoor het Europese bedrijfsleven alle door biotechnologie geboden mogelijkheden kan benutten, met inachtneming van het voorzorgsbeginsel en ethische en sociale overwegingen.

1.4. De op 26 november 2002 bijeengekomen Raad Concurrentievermogen heeft een reeks belangrijke conclusies goedgekeurd, die een breed scala aan maatregelen bestrijken, gaande van de ontwikkeling van het menselijk kapitaal, de vrijmaking van meer middelen voor onderzoeksactiviteiten, de bescherming van de intellectuele eigendom, de plaatsing op internet van de programma's en een proactieve rol voor overheidsinstanties ter bevordering van maatschappelijke inspraak en de sociale dialoog, tot regelgeving en wereldwijde samenwerking.

1.5. In onderhavige Mededeling - het eerste van een reeks op verzoek van de Europese Raad van Barcelona uit te brengen voortgangsverslagen - staat welke vorderingen zijn gemaakt met de uitstippeling van beleid en welke concrete maatregelen al zijn genomen, en wordt vooruitgelopen op enkele fundamentele vraagstukken waarvan de aanpak bepalend zal zijn voor het welslagen van het actieplan.

1.6. Sommige lidstaten zijn er nog niet in geslaagd om de in de conclusies van de Europese Raad verwoorde doelstellingen om te zetten in acties voor de sectoren die voor de ontwikkeling van biotechnologie en biowetenschappen van cruciaal belang zijn.

1.7. De sector van de biotechnologie, die behoort tot de bedrijfstakken met het grootste ontwikkelingspotentieel op de middellange en lange termijn, is samengesteld uit een netwerk van technologieën waarbij het vooral aankomt op innovatie- en concurrentievermogen. Biotechnologiebedrijven zijn meestal de spin-off van universiteiten of van grote ondernemingen (na fusies of overnames), waarvan het bedrijfskapitaal is gevormd uit joint ventures of wordt geleverd door business angels (lokale netwerken van particuliere beleggers die startende bedrijven financieel steunen en van advies dienen).

1.8. Biotechnologiebedrijven zijn meestal klein of middelgroot en hebben over het algemeen een interdisciplinair karakter, alhoewel ieder bedrijf vergaand is gespecialiseerd. Andere kenmerken zijn grote vindingrijkheid en snelle groei (ondanks de crisis in de biotechnologiebedrijven van de agrolevensmiddelenindustrie). Er is vastgesteld(2) dat een hoog percentage van de biotechnologiebedrijven in clusters is samengebracht. Door die clustervorming wordt de efficiëntie vergroot bij het opzetten van technological platforms, de verwezenlijking van de kritieke massa van kennis, de uitwisseling van kennis door interactie en de aanwerving van personeel met grote kwaliteiten.

1.9. De doorbraken in de moleculaire biologie en biotechnologie hebben tot gevolg gehad dat de sector de afgelopen dertig jaar overal ter wereld een spectaculaire groei heeft gekend, vooral op het gebied van O& O. De banengroei was navenant. Stimulans voor die toename aan kennis en bedrijven was onder meer het interdisciplinaire karakter ervan, alsook de samenwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven waardoor een zeer efficiënte synergiewerking op gang is gebracht.

1.10. In het licht van bovengenoemde kenmerken wordt begrijpelijk dat de Commissie zich zorgen maakt over enkele strategisch belangrijke sectoren zoals onderzoek, fondsenwerving en bescherming van de intellectuele eigendom: daarin zijn vertragingen opgelopen en tekortkomingen vastgesteld die het succes van de biotechnologie in de EU op de lange termijn in gevaar dreigen te brengen.

2. Kanttekeningen bij de kernpunten van de strategie en de door de Commissie ingediende voorstellen

2.1. Onderzoek in Europa

2.1.1. In Europa heeft onderzoek, en dus ook onderzoek op het gebied van biowetenschappen en biotechnologie, te lijden van gebrek aan middelen en van versnippering. Er wordt bovendien nog te weinig samengewerkt tussen deelnemers aan communautaire en nationale programma's, wetenschappers en bedrijfsleven. Ook hebben onderzoekers in de voornaamste concurrerende landen meer te besteden.

2.1.1.1. Vergeleken met de bedragen die jaarlijks in Amerikaanse onderzoeksinstituten worden geïnvesteerd, zijn de daarvoor in de EU uitgetrokken kredieten ontoereikend, terwijl de bedragen die de lidstaten in onderzoek steken, ook niet hoog genoeg zijn om het verschil te overbruggen. Bovendien vindt geen coördinatie plaats tussen de nationale onderzoeksactiviteiten om de efficiëntie daarvan te vergroten.

2.1.1.2. Alhoewel er voor onderzoek en ontwikkeling in de sector biowetenschappen en biotechnologie geen grote gecentraliseerde Europese infrastructuurvoorzieningen of grootschalige projecten nodig zijn en de vooruitgang die wordt geboekt, vaak het resultaat is van een rijke schakering aan werkwijzen en procedures die ook binnen het bereik van kleine en middelgrote bedrijven en minder grote onderzoeksinstituten liggen, mag niet over het hoofd worden gezien dat de weg die moet worden afgelegd voordat veelbelovende onderzoeksideeën in voor commercialisering geschikte, concurrerende producten zijn omgezet, ook in deze sector lang is en bezaaid met risico's (vooral als de verplichte procedures voor het verkrijgen van vergunningen, complex zijn, zoals bij geneesmiddelen). Bedrijven die zich daaraan wagen, moeten dan ook over een stevige financiële basis beschikken en het vermogen hebben om het lang uit te zingen en risico's te ondervangen.

2.1.1.3. Het financieringsbeleid moet meer worden gericht op interactie en complementariteit tussen MKB en grote ondernemingen, omdat alleen dan kennis in productie kan worden omgezet. Zoniet, dan blijft die kennis te versnipperd en ontbreken de middelen om deze tot ontwikkeling te brengen.

2.1.1.4. De versnippering van de voor onderzoek beschikbare middelen valt niet alleen te verklaren uit de grote verscheidenheid aan steunfondsen, waardoor geen enkel fonds ooit de adequate omvang bereikt, maar is ook het gevolg van een organisatorisch probleem: vooralsnog bestaat er geen strategie om de diverse capaciteiten en taken samen te brengen en coördinatie mogelijk te maken, in weerwil van de grote verscheidenheid aan en decentralisering van onderzoeksactiviteiten. Ook moeten onderzoeksinstituten en bedrijfsleven nauwer en doelmatiger interdisciplinair gaan samenwerken en dient er verbetering te komen in hun mobiliteit en samenwerking.

2.1.1.5. Voorwaarde voor de versterking van de wetenschappelijke onderbouwing is dat onderzoek en onderwijs beter op elkaar worden afgestemd. Institutionele en organisatorische struikelblokken in dat opzicht zijn de beperkte mobiliteit van onderzoekers in Europa en de bureaucratie: er zouden specifieke stimulansen moeten worden uitgedacht om industriële projecten voor onderzoekers aantrekkelijk te maken. Daarvoor kunnen researchparks worden gecreëerd en kan ad hoc-risicokapitaal worden vrijgemaakt.

2.1.2. Het Zesde kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling vormt een goed uitgangspunt, op voorwaarde dat zowel de thema's die worden goedgekeurd als de selectiecriteria op de diversiteit van deze onderzoekssector zijn afgestemd en een betrouwbare porogrammering op de lange termijn mogelijk maken. De O& TO-investeringen door particuliere ondernemingen die nodig zijn om in 2010 het streefdoel van 3 % van het BBP op jaarbasis te bereiken, zijn echter alleen haalbaar als er, resoluut en consequent, een reeks adequate beleidsmaatregelen wordt uitgewerkt en als daarvoor gunstige randvoorwaarden worden gecreëerd, die van politieke of institutionele aard kunnen zijn of betrekking kunnen hebben op de infrastructuurvoorzieningen.

2.1.3. Volgens het Comité komt het er in de eerste plaats op aan dat een synergetisch geheel van wetsvoorschriften, ondernemingsvoorwaarden, fiscale en financiële regelingen tot stand wordt gebracht waarmee de drempelvrees om een ondernemersrisico te nemen, niet alleen wordt overwonnen bij biotech-bedrijven, maar ook in universiteiten en onderzoekscentra van de overheid. Daarbij moet vooral worden gedacht aan een gemakkelijkere toegang tot overheidssubsidies, flexibiliteit binnen een vast referentiekader (die nodig is, omdat onderzoek nu eenmaal veel tijd in beslag neemt en daarmee desalniettemin op onvoorspelbare, stormachtige ontwikkelingen van de wetenschap moet kunnen worden ingespeeld), fiscale en financiële steun voor innoverende bedrijven, en een kapitaalmarkt die gunstige voorwaarden biedt voor het verwerven van risicokapitaal en beginnende bedrijven stapsgewijs in hun ontwikkeling begeleidt, o.a. door financiële interventie bij conjuncturele problemen of in niet te vermijden moeilijke tijden.

2.1.4. Recente ervaring leert dat financiële instellingen vooral geïnteresseerd zijn in ondernemingen waarmee snel winst kan worden gemaakt, terwijl biotechnologisch onderzoek nu eenmaal een zaak van lange adem is en soms meer dan tien jaar kan duren. Dit gaat ten koste van de opbouw van activa die op den duur winstgevend kunnen worden, als er tenminste voldoende tijd wordt gelaten voor de ontwikkeling ervan. Bovendien wordt vaak over het hoofd gezien dat biotechnologische bedrijven niet alleen goederen, maar ook diensten kunnen leveren. In dat laatste geval is het risico geringer, maar duurt het langer voordat die dienst een toegevoegde waarde krijgt en het geïnvesteerde geld is terugverdiend: een té speculatieve instelling is nadelig voor dienstverlenende bedrijven, hoewel die ook belangrijk zijn voor het Europese bedrijfsleven.

2.1.4.1. Volgens het Comité moet de Europese Unie ervoor ijveren om het concept van langetermijnsteun aan bedrijven ingang te doen vinden en om ontwikkelingsstrategieën in te voeren, waarvoor meetbare tussentijdse doelstellingen zijn vastgelegd en die gekoppeld zijn aan opleidingsprogramma's voor het (ook leidinggevend) personeel: zo wordt aan investeringen een realistische en stevigere onderbouwing gegeven. Die aanpak is vooral noodzakelijk, omdat risicokapitaal maar al te vaak weer wordt onttrokken aan pas opgestarte ondernemingen, onmiddellijk na de beursnotering ervan, of als de rentabiliteit ervan niet erg groot is. Dat is nadelig voor kleine en middelgrote ondernemingen die van de grond zouden kunnen komen met financiële steun waarbij meer wordt gekeken naar de dynamiek van de sector.

2.1.5. Alhoewel het Comité beseft dat het hier om beleid gaat waarvoor de lidstaten bevoegd zijn, vindt het toch dat de EU actief moet optreden door een open methode voor samenwerking te bevorderen, succesvolle beleidsmaatregelen te evalueren (benchmarking in de diverse sectoren), instrumenten voor te stellen die het scheppen van een meer samenhangend, homogeen en stimulerend klimaat voor onderzoek en innovatie vergemakkelijken, het oprichten voor dat doeleinde van openbare fondsen te stimuleren en in EU-beleid regelingen te verwerken die indirect bevorderlijk zijn voor een dergelijk klimaat.

2.1.6. De Commissie zou de lidstaten er met meer klem toe moeten aansporen om de al gemaakte strategische keuzen en vastgelegde beginselen consequent in praktijk te brengen, en kan daarbij fungeren als "katalysator" om geschikte oplossingen te vinden en/of als initiatiefneemster voor fora, conferenties of bijeenkomsten van groepen op hoog niveau waar met goed gevolg ideeën en suggesties kunnen worden uitgewisseld.

2.2. Wetenschap en samenleving

2.2.1. De Commissie zegt in onderhavige Mededeling toe dat ethische, wettelijke, maatschappelijke en culturele overwegingen (in de ruime betekenis daarvan), maar ook de verschillende stromingen in de opvattingen hierover in aanmerking zullen worden genomen en deel zullen uitmaken van het onderzoeks- en ontwikkelingsproces. Bovendien zal de Commissie er zich voor inzetten dat de ethische en maatschappelijke discussie onlosmakelijk deel blijft uitmaken van dat proces.

2.2.2. De Commissie kiest voor deze benadering, omdat de ontwikkelingen in de biowetenschappen elkaar snel opvolgen en er daardoor hoge verwachtingen zijn gewekt t.a.v. de genezing van ziekten en de verbetering van de kwaliteit van het bestaan. Tegelijk met die verwachtingen is echter bezorgdheid ontstaan vanwege mogelijke ethische en maatschappelijke consequenties.

2.2.3. Het Comité staat achter de aanpak van de Commissie en vindt, net als de Commissie, dat de overheid zich, naast onderzoeksinstituten en bedrijfsleven, om de voorwaarden moet bekommeren waaronder de wezenlijke keuzen in deze sector worden gemaakt. Anders leidt de bezorgdheid in een nauwelijks of slecht geïnformeerde publieke opinie tot vertragingen en crises bij de ontwikkeling van nieuwe technologieën.

2.2.4. Het Comité acht het van cruciaal belang dat er door educatie en opleiding voor wordt gezorgd dat biowetenschappen en biotechnologie naar behoren worden begrepen. Ook moet er voor die leerprocessen geïntegreerd EU-beleid worden uitgestippeld, zoals in eerdere adviezen al uitvoerig is uiteengezet(3).

2.2.5. Het Comité stemt in met het in artikel 3 van het Handvest van de grondrechten van de EU vastgelegde verbod om mensen te klonen, dat is bekrachtigd door de uitspraken van de Europese adviesgroep inzake de ethiek van de wetenschap en nieuwe technologieën (EGE), en spreekt de wens uit dat de EU-instellingen hun steun geven aan de huidige initatieven om hierover een internationaal verdrag te sluiten.

2.2.6. Ook vindt het dat de Commissie met haar voorstel om de mogelijkheden om onderzoek naar stamcellen van menselijke embryo's met middelen uit het FP6 te financieren, aan banden te leggen, er terecht blijk van geeft met de nodige omzichtigheid te werk te willen gaan. Het hoopt dat de voorstellen die de Commissie momenteel in voorbereiding heeft, ertoe zullen bijdragen dat naar behoren aan mogelijke ethische bezwaren wordt tegemoetgekomen, zonder dat de behoefte aan onderzoek op dit gebied in het gedrang komt.

2.2.6.1. De meningen over dit vraagstuk - waarover op 24 april jl. een interinstitutionele studiebijeenkomst is gehouden - blijven niet alleen tussen de instellingen, maar ook tussen de wetenschappers zelf sterk uiteenlopen. Alhoewel er tussen de lidstaten overeenstemming bestaat over het gebruik van stamcellen van volwassenen, zijn er lidstaten die onderzoek naar stamcellen van menselijke embryo's niet toestaan.

2.2.6.2. Los van de daaraan verbonden ethische problemen, zijn betrokkenen het niet eens over de respectieve voordelen en risico's van het gebruik van stamcellen van menselijke embryo's en van die van volwassenen: zolang er nog geen consensus bestaat over het document dat de Commissie hierover in voorbereiding heeft, lijkt het daarom beter het voorzorgsbeginsel toe te passen en het moratorium op financiering door de EU van onderzoek naar stamcellen van menselijke embryo's te handhaven.

2.2.6.3. Daar moet overigens bij worden aangetekend dat biotechnologiebedrijven bijna nooit stamcellen van menselijke embryo's gebruiken vanwege afstotingsproblemen en de risico's op de ontwikkeling van ongewenste cellen en op besmetting met dierlijk materiaal, ook al is het moeilijker om stamcellen van volwassenen te isoleren, te kweken en te differentiëren.

2.3. Intellectuele eigendom

2.3.1. De Commissie stelt in haar Mededeling dat "Een duidelijke, billijke, betaalbare en doeltreffende octrooiregeling die consequent in de hele EU wordt toegepast, ... van cruciaal belang (is) indien we de mogelijkheden die de biotechnologie ... inhoudt, ten volle willen benutten ...", en betreurt in dat verband de vertraging die bij de omzetting van Richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen is opgelopen.

2.3.2. Het Comité stemt daarmee in en schaart zich derhalve achter de inspanningen van de Commissie om de toepassing van die richtlijn te bespoedigen. Verder hoopt het dat de goedkeuring van de verordening betreffende het Gemeenschapsoctrooi niet lang meer op zich zal laten wachten nu daarover op 3 maart 2003 politieke overeenstemming is bereikt.

2.3.3. Alhoewel niet is tegemoetgekomen aan álle in het al eerder door het Comité uitgebrachte advies over het Gemeenschapsoctrooi(4) naar voren gebrachte wensen, moet de huidige lacune in de wetgeving, dankzij het bereikte compromis, op korte termijn kunnen worden aangevuld, waarmee cruciale steun wordt verleend aan het Europese concurrentievermogen.

2.3.4. Het Comité dringt er dan ook met klem bij de Commissie op aan om ervoor te zorgen dat de omzetting van deze richtlijn wordt bespoedigd, omdat de biotechnologie-industrie de door octrooien op biotechnologische uitvindingen geboden rechtszekerheid nodig heeft.

2.4. Genetisch gemodificeerde organismen (GGO's)

2.4.1. De Commissie stelt in haar Mededeling dat er met de verwezenlijking van het regelgevingskader voor GGO's aanzienlijke vooruitgang is geboekt, gezien ook de politieke overeenstemming die is bereikt over beide Commissievoorstellen (waarmee voor GGO's een algemeen communautair systeem inzake traceerbaarheid en etikettering in het leven is geroepen) en de vorderingen die met de tenuitvoerlegging van het Protocol van Cartagena zijn gemaakt.

2.4.2. Het Comité is ingenomen met de vooruitgang die is geboekt met bovengenoemde voorstellen, waaraan het in recente adviezen zijn steun had gegeven. Ook is het verheugd over de vorderingen die zijn gemaakt bij de toepassing en omzetting in EU-wetgeving van het Protocol van Cartagena, dat alle ondertekenende landen de mogelijkheid biedt een risico-evaluatie uit te voeren alvorens de invoer van nieuwe GGO's toe te staan.

2.4.3. Het is daarentegen niet te spreken over het feit dat Richtlijn 2001/18/EG waarin een allesomvattende procedure voor het afgeven van vergunningen voor GGO's is vastgelegd, momenteel nog maar door enkele landen in nationale wetgeving is omgezet. Het verzoekt de Commissie er daadkrachtig voor te ijveren dat deze richtlijn daadwerkelijk operationeel wordt, ook door de lidstaten die het laten afweten, in gebreke te stellen.

2.4.4. Het is ingenomen met de recente, zinvolle oprichting in Brussel (op 4 december jl.) van het Europees netwerk van GGO-laboratoria (ENGL), dat in de context van de EU-regelgeving inzake GGO's een middel is om in de EU wetenschappelijke en technische topkwaliteit te leveren. Het acht het met name een goede zaak dat het Gemeenschappelijk centrum voor onderzoek (GCO) van de Commissie voor de in dat netwerk verrichte activiteiten als coördinator optreedt en in de EU als referentielaboratorium dienst doet.

2.4.5. Het stemt daarentegen niet in met de opmerking van de Commissie dat het "hoofdzakelijk de taak van de biotechnologische industrie (is) om de voordelen van het gebruik van GGO's openlijk toe te lichten en te documenteren." (Mededeling, punt 3d)). Het gaat hier immers om een cultuurgebonden en educatieprobleem waarvoor alleen nationale, lokale of EU-instanties - door middel van onderling gecoördineerde acties, of met de medewerking van belanghebbenden - adequate oplossingen kunnen aandragen. Anders dreigt de geloofwaardigheid in het gedrang te komen en is de kans groot dat de inspanningen versnipperd en ontoereikend blijven en dat de extra lasten voor het MKB de billijke behandeling en het concurrentievermogen van de sector in gevaar brengen.

2.5. Internationale aangelegenheden

2.5.1. Volgens onderhavige Mededeling wordt er in steeds meer internationale fora volop gediscussieerd over biotechnologie en daarmee verband houdende vraagstukken. Daaraan wordt echter toegevoegd dat geen enkele van die organisaties of fora geschikt is om een openhartige en transparante dialoog tussen àlle betrokken partijen op gang te brengen.

2.5.2. Het Comité dringt er daarom bij de Commissie op aan, zich actief in te zetten voor de oprichting van een multilateraal overlegforum waar ook partijen die momenteel nog heel ver van elkaar verwijderd zijn, tot een dialoog worden aangezet. Ook kan er met zo'n forum voor worden gezorgd dat de in allerlei verbanden gesloten overeenkomsten beter op elkaar gaan aansluiten, zodat de nieuwe normen die al van kracht zijn of die op het punt staan door de EU te worden goedgekeurd, in de juiste context kunnen worden gezien en de huidige meningsverschillen - vooral in de Wereldhandelsorganisatie (WTO) - kunnen worden overbrugd.

2.5.3. Het Comité staat achter die initiatieven, omdat het ervan overtuigd is dat biotechnologische innovatie alleen onder controle kan worden gehouden als daarvoor internationale normen en beginselen worden vastgelegd, met inachtneming van de - terecht - verschillende benaderingen overal ter wereld.

2.6. Concurrentievermogen

2.6.1. De Europese strategie op dit gebied heeft tot dusverre nauwelijks invloed gehad en is weinig doeltreffend en samenhangend gebleken doordat de activiteiten uiteenliepen en niet waren gecoördineerd. Daardoor is de op de voornaamste internationale concurrenten opgelopen achterstand van de Europese biotechnologische industrie even groot gebleven en soms zelfs groter geworden. Die achterstand komt nog tot uiting in de grootte van de bedrijven, de rechtstreekse en afgeleide werkgelegenheid, de rentabiliteit en de distributiekanalen.

2.6.1.1. Overheden - zowel in de lidstaten als in de EU - moeten ervan doordrongen zijn hoe belangrijk het is dat acties op dit gebied een samenhangend geheel vormen, gaande van duidelijke en doorzichtige voorlichting tot opleiding, betrouwbare randvoorwaarden en adequate instrumenten om de nodige stimulansen te doen uitgaan. Alleen op die manier kan worden bereikt dat deze sectoren die een doorbraak kunnen betekenen voor duurzame ontwikkeling, sneller tot groei worden gebracht.

2.6.2. In het naar het innovatie- en concurrentievermogen van de Europese biotechnologische industrie gedane onderzoek(5) wordt uitgegaan van de vaststelling dat niet alleen de bedrijven zelf hun concurrentiepositie moeten verzekeren, maar dat daarbij een veel breder scala aan instellingen, infrastructuurvoorzieningen en beleidsvormen komt kijken, die samen een dynamische uitwerking op de activiteiten van ondernemers kunnen hebben. Bovendien kan op die manier worden uitgemaakt welke voorwaarden en methoden extra kracht moeten worden bijgezet door een op de toekomstgericht optreden van de overheid. Het Comité dringt er bij Commissie en lidstaten op aan om zich over de resultaten van dat onderzoek en de daarin vervatte voorstellen te buigen en om, met die voorstellen als uitgangspunt, politieke keuzen te maken die van meer daadkracht getuigen en gekoppeld zijn aan een strak tijdschema.

3. Aanbevelingen

3.1. Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon is het van essentieel belang dat de Europese biotechnologische industrie de concurrentie aankan. Het moet volgens het Comité dan ook een topprioriteit van de EU en van de lidstaten zijn om het concurrentievermogen van die sector met allerlei maatregelen te helpen verbeteren en gezamenlijk alle obstakels op te heffen die dat concurrentievermogen in de weg kunnen staan.

3.2. Het model van "onderzoeksclusters" en "biotechnologische incubatorfaciliteiten" vormt een uitgangspunt om inzicht te verkrijgen in de dynamiek van het concurrentievermogen, de synergetische werking van maatregelen, de overdracht van technologie en doelmatigere financieringsmethoden: de samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie, alsook het overnemen en verspreiden van goede praktijkvoorbeelden zouden zich met name tegen die achtergrond moeten afspelen, zodat oplossingen kunnen worden gevonden waarmee een versneld groeiproces op gang kan worden gebracht.

3.3. De biotech-sector bestaat voornamelijk uit een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen waarin innoverend vermogen in potentie aanwezig is, maar waarop de bestaande instrumenten (onderzoeksstimulansen, technologie-overdracht en financiering) niet altijd zijn afgestemd. Er moet een extra inspanning worden gedaan om duidelijkheid te verkrijgen over de kenschetsende eigenschappen van deze - zowel producten als diensten leverende - bedrijven en om uit te maken aan welke specifieke financieringsvereisten bij dit soort bedrijven moet worden voldaan (met als hamvraag hoe gemakkelijker toegang kan worden verkregen tot financiële middelen van de EU). Daarbij gaat het niet alleen om financiering van zuiver wetenschappelijk onderzoek, maar ook van technologische procédés (met name om, naast een kwaliteitsgarantie voor de producten, ook een kwaliteitsgarantie voor de gebruikte procédés te bieden, en te zorgen voor de industriële reproduceerbaarheid daarvan, de homogenisering van de partijen en de vaststelling van goedgekeurde methoden).

3.4. Gezien de specifieke kenmerken van deze sector, ziet het ernaar uit dat het begrip "risicokapitaal" in het geval van biotechnologie aanpassing behoeft. Zo moet ervoor worden ingestaan dat aspecten als de duur van onderzoek, de beroepsbekwaamheid van het personeel en de eisen die door de regelgevende instanties worden gesteld, mede in aanmerking worden genomen.

3.5. Het Comité is enigszins pessimistisch gestemd: enerzijds blijven de lidstaten in gebreke als het erom gaat adequate maatregelen te nemen om de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 26 november 2002 op korte termijn in praktijk te brengen en anderzijds staat de Commissie in haar verslag niet speciaal stil bij de achterstand die bij de uitvoering van het 30-puntenplan is opgelopen en de moeilijkheden die daarbij zijn gerezen (SEC (2003) 248, werkdocument van de Commissie). Het hoopt daarom dat het volgende jaarverslag een uitvoerige analyse zal bevatten van al bereikte en nog niet bereikte resultaten en van de onderdelen van het goedgekeurde programma waarmee achterstand is opgelopen.

Brussel, 16 juli 2003.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. Briesch

(1) Adviezen van het Comité, PB C 96 van 18.4.2002 en PB C 61 van 14.3.2003.

(2) AA.VV., Innovatie- en concurrentievermogen in de Europese biotechnologiesector, Enterprise Papers nr. 7, 2002, Europese Commissie.

(3) Zie hiervoor vooral het advies van het Comité in PB C 61 van 14.3.2003.

(4) Advies van het Comité, PB C 155 van 29.5.2001.

(5) Enterprise Papers No 7, 2002, Europese Commissie.