Mededeling van de Commissie - Evaluatie van de EU-economie in 2003 - Samenvatting en voornaamste conclusies -
Mededeling van de Commissie - Evaluatie van de EU-economie in 2003 - Samenvatting en voornaamste conclusies -
MEDEDELING VAN DE COMMISSIE - Evaluatie van de EU-economie in 2003 - Samenvatting en voornaamste conclusies -
// Inleiding
De les van 2003:meer daadkracht noodzakelijk in de uitvoering van economische hervormingen overeengekomen in de strategie van Lissabon en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid. // De ontwikkeling van de EU-economie in 2003 heeft duidelijk aangetoond dat de strategie van Lissabon krachtdadiger ten uitvoer moet worden gelegd. Het herstel dat in 2002 is ingezet, bleek van korte duur. Het was dan ook ontoereikend om de dynamiek op gang te brengen die nodig was om de economische activiteit naar haar potentiële niveau te doen terugkeren. Hoewel de economische groei zich niet herstelde, wist de werkgelegenheid de conjunctuurverzwakking beter te doorstaan dan aan het begin van de jaren negentig, hetgeen laat vermoeden dat de in de tweede helft van de jaren negentig doorgevoerde hervormingen de arbeidsmarkt veerkrachtiger hebben gemaakt. De werkgelegenheidsgroei kwam in 2003 evenwel tot stilstand en de werkloosheidsgraad is licht toegenomen. Bovendien zijn de overheidsfinanciën verslechterd. De investeringen hebben een sterk remmend effect gehad op de economische activiteit omdat zij nadelig werden beïnvloed door de vereiste aanpassing van de bedrijfsbalansen en tegenvallende winstmarges. Tegelijkertijd zette de appreciatie van de euro een rem op de uitvoer, terwijl de geringe daling van de inflatie niet bevorderlijk was voor de particuliere consumptie. Deze ontwikkelingen hebben beleidsmakers ertoe aangezet zich ernstiger in te spannen bij de uitwerking en tenuitvoerlegging van structurele hervormingen die spoorden met de doelstellingen van Lissabon, de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en de werkgelegenheidsrichtsnoeren.
De teleurstellende economische prestatie van de EU is voornamelijk terug te voeren op binnenlandsefactoren. // De zwakke economische prestatie is hoofdzakelijk terug te voeren op binnenlandse factoren, al moet worden toegegeven dat de in 2000 ingezette conjunctuurvertraging toe te schrijven was aan een reeks mondiale economische schokken en dat 2003 niet vrij was van verdere mondiale economische verstoringen. De olieprijzen waren hoog en volatiel, internationale conflicten werkten de economische onzekerheid in de hand en de wereldhandel herleefde wel, maar onvoldoende om zijn eerdere hoger peil te bereiken. Dit nam niet weg dat de groei in sommige economische regio's, en dan vooral in de VS en Japan, aantrok. Als mogelijke binnenlandse oorzaken voor de flauwe economische prestatie van de Europese Unie dienen in de eerste plaats de structurele rigiditeiten te worden vermeld. Hoewel de afgelopen jaren vorderingen zijn gemaakt, zijn de activiteitsgraad en de benutting van het arbeidspotentieel nog steeds te laag. Essentiële macro-economische prijsvariabelen, zoals de reële arbeidskosten per eenheid product en de consumentenprijsinflatie, hebben zich slechts langzaam aan de zwakke groei en de verslechterende arbeidsmarktomstandigheden aangepast.
De evaluatie van de EU-economie in 2003 biedt een analytische onderbouwing van essentiële punten van de economische beleidsagenda van de EU. // In de evaluatie van de EU-economie in 2003 worden vier bijzondere thema's geanalyseerd die voor dit jaar zijn gekozen tegen de achtergrond van de uitdagingen waarmee het economische beleid momenteel wordt geconfronteerd. In twee hoofdstukken wordt uitvoerig stilgestaan bij essentiële determinanten van de economische groei. De evaluatie begint met een hoofdstuk over recente macro-economische en beleidsontwikkelingen in de eurozone, waarin dieper wordt ingegaan op de mogelijke redenen voor de zwakke groei in de eurozone. Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de drijvende krachten achter de productiviteitsgroei en analyseert deze krachten uit het perspectief van zowel de economie als geheel als de afzonderlijke sectoren. Er wordt getracht te achterhalen waarom er sprake is van een versnellende groei van de arbeidsproductiviteit in de VS en een vertragende groei van de arbeidsproductiviteit in de EU. Hoewel in beleidskringen recentelijk grote aandacht is besteed aan onderwijs en menselijk kapitaal, is er weinig bekend over de bijdrage van onderwijs aan de economische groei. In hoofdstuk 3 wordt daarom een gedetailleerde analyse gemaakt van onderwijs en groei. De in de beginjaren van de EMU opgedane ervaring op het gebied van de flexibiliteit en de onderlinge afhankelijkheid van de lonen wordt geanalyseerd in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 ten slotte worden belangrijke aspecten van het internationale kapitaalverkeer belicht.
// 1. Macro-economische ontwikkelingen in de eurozone
De economische groei in de eurozone zal drie jaar op rij, namelijk van 2001 tot en met 2003, onder het potentiële groeitempo uitkomen. // Hoewel er in de tweede helft van 2003 tekenen merkbaar zijn die duiden op een aantrekkende economische activiteit, zal de eurozone vermoedelijk voor het derde jaar op rij een economische groei te zien geven die aanzienlijk lager ligt dan het potentiële groeitempo. De zwakke economische activiteit hangt samen met het feit dat in 2003 twee belangrijke factoren een rol hebben gespeeld. Ten eerste hield de wereldwijde economische onzekerheid gedurende het gehele voorjaar van 2003 aan. Het Iraakse conflict beheerste de actualiteit, de aandelenmarkten maakten een ernstige inzinking door en de euro bleef snel in waarde toenemen, vooral ten opzichte van de Amerikaanse dollar. Deze gebeurtenissen troffen een economie die al af te rekenen had met de nasleep van belangrijke schokken uit het verleden. Ten tweede zijn er tekenen die erop wijzen dat de aanpassing aan deze economische verstoringen uit het verleden moeizamer verloopt dan analisten en voorspellers hadden aangenomen. De marktkrachten die gewoonlijk de aanzet geven tot het herstel, lijken minder efficiënt of minder sterk te hebben doorgewerkt, hetgeen met zich meebracht dat de economie, die zich begin 2002 herstelde, niet opgewassen was tegen verdere tegenvallers.
Er is sprake van een lange periode van trage groei, veeleer dan van een groei-inzinking. // In ruimer perspectief kunnen de jaren 2001-2003 het best worden omschreven als een periode van een aanhoudende groeivertraging, veeleer dan van een milde recessie. Een vergelijking van de laatste drie belangrijke conjunctuurverzwakkingen in de regio die thans de eurozone vormt, wijst uit dat al deze verzwakkingen begonnen bij een vergelijkbare positieve output gap tussen 2 en 2,5%. De huidige verandering in de output gap is algemeen genomen vergelijkbaar met die welke begin jaren tachtig en begin jaren negentig is waargenomen. In vergelijking met de rest van de wereld was de verslechtering van de output gap in de eurozone niet bijzonder groot. Wanneer de landen apart worden beschouwd, blijkt bovendien dat er sprake is van een vast verband tussen de omvang van de output gap in 2000 en de daaropvolgende verslechtering ervan. De landen waar de output gap er in 2002-2003 het sterkst op achteruitging, waren ook die waar het feitelijke BBP in 2000 hoger lag dan het potentiële BBP, en omgekeerd. Dat laat vermoeden dat de recente conjunctuurvertraging niet los mag worden gezien van de gebeurtenissen die tijdens de daaraan voorafgaande periode van hoogconjunctuur plaatsvonden.
De markten pasten zich maar moeizaam aan, het geen wijst op een economie die niet tegen schokken is bestand. // Het feit dat de laagconjunctuur drie jaar aanhield, wijst erop dat de dynamiek aan de aanbodzijde een belangrijke rol heeft gespeeld en dat de groeiverzwakking niet uitsluitend aan de schokken aan de vraagzijde te wijten is. Tegen de achtergrond van zowel een afnemende inflatie als een aanzienlijke groeivertraging van de arbeidsproductiviteit in de beginfase van de conjunctuurverzwakking heeft de gestage nominale loonstijging bijgedragen tot een forse toename van de nominale arbeidskosten per eenheid product. De groei van de werkgelegenheid en de particuliere consumptie vertraagde naarmate de algemene economische activiteit verzwakte. In vergelijking met het verleden zij opgemerkt dat het feit dat de werkgelegenheidsgroei lichtjes positief bleef ondanks een aanzienlijke teruggang van de economische activiteit, wijst op een grotere veerkracht van de arbeidsmarkt en duidt op een ander patroon van de creatie en vernietiging van arbeidsplaatsen dan bij vorige conjunctuurvertragingen, als gevolg van de in tal van lidstaten genomen maatregelen tot deregulering van de arbeidsmarkt. Ten slotte gaat van het wisselkoersverloop een procyclisch veeleer dan een anticyclisch effect uit. In 1999-2000, de vorige periode van krachtige groei, deed de verzwakkende euro het concurrentievermogen op het gebied van prijzen en kosten toenemen, terwijl de appreciërende euro de uitvoervraag niet in de hand werkte toen de economische groei in 2002-2003 verzwakte. De rente liep terug naarmate de economische activiteit vertraagde. De nominale rente bereikte haar laagste peil in zowat vijftig jaar en de reële lange rente is sinds de jaren zeventig nog nooit zo laag geweest. Desondanks bleef de investeringsactiviteit bijzonder zwak, niet alleen als gevolg van belangrijke macro-economische factoren, zoals ongunstige vraagvooruitzichten, verslechterende winstmarges en een lage bezettingsgraad van het productievermogen, maar ook wegens een toenemende risico-aversie en hoge schulden in het bedrijfsleven, ondanks de aan de gang zijnde correctie van de bedrijfsbalansen.
De aanpassing van het bedrijfsleven aan de langzame groei resulteerde in beperkte winstmarges en een bijzonder zwakke investerings-activiteit. // De risicoperceptie lijkt een fundamentele verandering te hebben ondergaan als gevolg van economische (groeivertraging), financiële (uiteenspatten van de zeepbel op de aandelenmarkten) en politieke factoren (terrorisme). Al deze factoren hebben de kapitaalkosten voor het bedrijfsleven doen toenemen. De gevolgen daarvan kunnen als volgt worden samengevat: ondernemingen in de eurozone hebben zich aan de dalende inkomsten aangepast door op de kapitaalkosten te bezuinigen, terwijl bedrijven in de VS zowel de kapitaalkosten als de arbeidskosten hebben gereduceerd. Dit zorgde ervoor dat de groei van de arbeidsproductiviteit in de eurozone fors terugliep, hetgeen tot uiting kwam in lage winstmarges. Aan weerszijden van de Atlantische oceaan zijn de investeringen sterk teruggeschroefd. Het grootste verschil was dat de investeringsactiviteit in de eurozone zwak bleef tot 2003, terwijl de aanpassing van de investeringen in de VS vrijwel volledig in de jaren 2001 en 2002 plaatsvond.
De factoren die het herstel moeten schragen, zijn intact gebleven. // Het optimisme ten aanzien van de vooruitzichten voor de economie van de eurozone was en is nog steeds gebaseerd op de aldaar doorgevoerde ingrijpende structurele verbeteringen die een duidelijke breuk betekenen ten opzichte van de in het verleden waargenomen patronen. Vier positieve factoren zijn van bijzonder belang: 1) een op stabiliteit gericht macro-economisch beleidskader; 2) een toenemende bereidheid om tot structurele hervormingen over te gaan; 3) een gematigd blijvende loonstijging; en 4) technologische vooruitgang die uitzicht biedt op een sterkere groei van de arbeidsproductiviteit.
Er is een soepel monetaire beleid gevoerd. // Het monetaire beleid diende te worden gevoerd tegen de achtergrond van een slechts langzaam afnemende algemene en kerninflatie. Hoewel de inflatieversnelling in 2001 grotendeels terug te voeren was op eenmalige effecten (olieprijsstijgingen en verhogingen van de voedingsprijzen als gevolg van slechte weersomstandigheden en BSE), was het risico op tweede-ronde-effecten niet denkbeeldig. Desondanks heeft de ECB de rente sinds mei 2001 met in totaal 275 basispunten verlaagd. Positief bij de recente ervaringen was dat het gevoerde monetaire beleid gepaard ging met aanhoudend lage en stabiele inflatieverwachtingen. De termijnrente laat vermoeden dat de partijen op de financiële markten ervan uit lijken te gaan dat noch de krachtige groei van de monetaire aggregaten, noch het huidige lage peil van de geldmarktrente een bedreiging vormt voor de prijsstabiliteit op korte à middellange termijn.
De versoepeling van het begrotingsbeleid heeft de economische activiteit niet gestimuleerd. // Zowel wat de feitelijke begrotingontwikkelingen als wat de tenuitvoerlegging van het EU-kader voor het begrotingstoezicht betreft, kunnen de afgelopen paar jaren als een moeilijke periode worden bestempeld. De werking van de automatische stabilisatoren bij de conjunctuurverzwakking resulteerde in een aanzienlijke verslechtering van de overheidsfinanciën. De toename van het nominale begrotingstekort in de eurozone als geheel is echter ook toe te schrijven aan het vieren van de budgettaire teugels door sommige lidstaten. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de belastingverlagingen die diverse EU-lidstaten (Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk) sinds 2001 hebben doorgevoerd, niet tot de verhoopte toename van de particuliere consumptie en investeringen hebben geleid. Het minder energieke nastreven van begrotingsconsolidatie kan de particuliere consumptie neerwaarts hebben beïnvloed via negatieve vertrouwenseffecten, ook in het licht van het groeiende besef dat het noodzakelijk is de pensioenstelsels te hervormen. Bovendien kunnen de verslechterende overheidsfinanciën verdere renteverlagingen hebben belet.
De begrotingscon-solidatie moet worden hervat om tijdig te kunnen inspelen op de dreigende budgettaire gevolgen van de vergrijzing ... // De verslechtering van de overheidsfinanciën, die sinds 2000 met name in een aantal lidstaten waar te nemen valt, heeft twijfel doen rijzen omtrent de vastbeslotenheid van verscheidene landen uit de eurozone om in de komende jaren gezonde overheidsfinanciën na te streven. Deze jammerlijke ontwikkeling werd scherp in de verf gezet door het feit dat sommige lidstaten inbreuk hebben gepleegd op de EU-begrotingsregels. Bij de reactie daarop is het van belang dat de budgettaire autoriteiten geen genoegen nemen met kortetermijnoplossingen die het EU-begrotingskader ondermijnen en waarbij de noodzaak uit het oog wordt verloren om voldoende aandacht te besteden aan de problematiek van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Als gevolg van de grotere aandacht voor de kwaliteit van de overheidsfinanciën is immers duidelijk gebleken dat ongeveer de helft van de lidstaten met ernstige problemen kampt op dat gebied. Het bewerkstelligen van gezonde overheidsfinanciën is een belangrijk onderdeel van de strategie om tijdig op de dreigende budgettaire gevolgen van de vergrijzing in te kunnen spelen. De lidstaten moeten een duidelijke bereidheid aan de dag leggen om de middellangetermijnstrategie voort te zetten die reeds tot periodes van krachtige en duurzamer groei heeft geleid.
... en tevens moeten er verdere vorderingen worden gemaakt bij het aanmoedigen van de arbeidsparticipatie en het stimuleren van de economische groei. // Het probleem van de vergrijzing van de bevolking kan bovendien in belangrijke mate worden opgevangen door het aanmoedigen van de arbeidsparticipatie en het stimuleren van de economische groei. Zo kan de door de lidstaten toegezegde intensivering van de inspanningen om ouders te helpen werk en gezinsleven te combineren, bijdragen tot een hogere participatiegraad. Om de tenuitvoerlegging van de strategie van Lissabon te ondersteunen en te versnellen, wordt er met het Europese groei-initiatief naar gestreefd investeringen te mobiliseren op terreinen die de structurele hervormingen zullen versterken, de groei zullen stimuleren en banen zullen scheppen. Dit initiatief richt zich op publieke en particuliere investeringen in netwerken en kennis.
// 2. Drijvende krachten achter de productiviteitsgroei op het niveau van de economie als geheel en op het niveau van de afzonderlijke sectoren
In de VS en in enkele EU-lidstaten tekent zich sinds het midden van de jaren negentig een nieuw groeipatroon af. // In de VS en in enkele EU-lidstaten tekent zich sinds het midden van de jaren negentig een nieuw groeipatroon af. Voor het eerst sinds de tweede wereldoorlog ligt de trendmatige productiviteitsgroei in de EU lager dan in de VS. Over de periode 1996-2002 is de EU immers niet bij machte gebleken de neerwaartse tendens op lange termijn van haar productiviteitsgroei om te buigen, terwijl de langetermijntrend van de productiviteitsgroei in de VS een opmerkelijk herstel te zien gaf.
De verslechtering van de EU-productiviteits-groei is te wijten aan ontoereikende investeringen en innovatie. // De groeivertraging met 1 procentpunt van de EU-arbeidsproductiviteit in de jaren negentig is terug te voeren op twee factoren. De helft van de vertraging kan worden toegeschreven aan een vermindering van de bijdrage van een toenemende kapitaalintensiteit. In dit verband zij opgemerkt dat de investeringen in informatie- en communicatietechnologieën (ICT) een positieve bijdrage hebben geleverd (al was die niet zo groot als in de VS), terwijl de overige investeringen een teleurstellende ontwikkeling te zien gaven. De andere helft van de groeivertraging van de arbeidsproductiviteit is toe te schrijven aan een verslechtering van de totale factorproductiviteit (TFP). Dit moet wellicht worden gezien als de grootste bron van zorg voor beleidsmakers. Verbeteringen in de TFP vloeien doorgaans voort uit een efficiëntere benutting van de middelen wegens een grotere marktefficiëntie, uit technologische vooruitgang ten gevolge van investeringen in menselijk kapitaal, O&O en informatietechnologie, of uit het natuurlijk inhaalproces van de minder ontwikkelde EU-landen via toegenomen bedrijfsinvesteringen in het algemeen.
De economische groei in de EU in de jaren negentig wordt gekenmerkt door meer arbeidsinput en minder productiviteit. // In de jaren negentig hebben zich in de EU en de VS grote breuken voorgedaan in de BBP-groei, niet alleen wat de arbeidsproductiviteit maar ook wat de arbeidsinput betreft. In de EU was er immers sprake van een forse toename van de bijdrage van de productiefactor arbeid, die, zoals gezegd, vergezeld ging van een even scherpe daling van de bijdrage uit hoofde van de productiviteit. In de Verenigde Staten was een tegengesteld patroon merkbaar. Deze uiteenlopende tendensen van de arbeidsinput en de arbeidsproductiviteit hangen duidelijk met elkaar samen. Een kwart van de vertraging met 1 procentpunt van de productiviteitsgroei in de EU kan worden toegeschreven aan een werkgelegenheidsintensievere groei. Dit houdt evenwel niet in dat er sprake is van een afruil, aangezien de verhoging van de participatiegraad door lageropgeleiden een baan te bezorgen alleen tot een tijdelijke daling van de gemeten productiviteitsgroei leidt, zonder dat dit gevolgen heeft voor de langetermijngroei van de productiviteit van de bestaande beroepsbevolking.
Verscheidene lidstaten hebben het beter gedaan dan de VS wat de groei van de arbeidsproducti-viteit betreft. // Op het niveau van de individuele EU-lidstaten is het beeld veel genuanceerder. Op het gebied van de groei van de arbeidsproductiviteit hebben zeven EU-lidstaten (België, Griekenland, Ierland, Oostenrijk, Portugal, Finland en Zweden) het veel beter gedaan dan het EU-gemiddelde en zelfs beter dan de VS. Drie van de zeven, namelijk Ierland, Finland en Zweden, zijn tevens in staat gebleken een sterke productiviteit te combineren met een hoge benutting van het arbeidspotentieel. De productiviteitskloof van de EU als geheel ten opzichte van de VS is bijgevolg toe te schrijven aan de bijzonder matige prestatie van sommige grotere lidstaten, en met name Italië.
De sectorale analyse wijst uit dat de betere prestatie van de VS vooral te danken is aan vier ICT-produce-rende en van ICT gebruik makende sectoren. // De sectorale analyse wijst uit dat de uiteenlopende productiviteitstrend in het voordeel van de VS voornamelijk terug te voeren is op de betere prestatie van de VS in de ICT-producerende verwerkende industrie en in de intensief van ICT gebruik makende dienstensectoren. Hoewel de productiviteit in de ICT-producerende verwerkende industrie in een aanmerkelijk sneller tempo is gestegen dan in de van ICT gebruik makende dienstensectoren, komt veruit het grootste deel van de productiviteitstoename in de VS voor rekening van laatstgenoemde sectoren. De groei van de arbeidsproductiviteit lijkt vooral te danken te zijn aan amper vijf van de in totaal zesenvijftig sectoren die werden geanalyseerd. Het ging daarbij telkens om ICT-producerende en intensief van ICT gebruik makende sectoren van de respectieve economieën. De VS doen het beter dan de EU in vier van deze vijf sectoren, namelijk in één ICT-producerende verwerkende industriesector (halfgeleiders en andere elektronische apparatuur) en in drie intensief van ICT gebruik makende dienstensectoren (groothandel, detailhandel en financiële diensten). Bemoedigender is dat de EU het beter doet in één ICT-producerende dienstensector, namelijk telecommunicatie.
Aangezien ICT echter ook een positieve bijdrage leveren aan de EU-productiviteits-groei, is de neerwaartse trend van deze groei te wijten aan de niet-ICT-sectoren van de economie. // De sectorale analyse herbevestigt tevens dat nog andere factoren dan de ICT een rol spelen bij de opwaartse trend van de arbeidsproductiviteit in de VS en de neerwaartse trend van de arbeidsproductiviteit de EU. Net als in de VS dragen de ICT ook in de EU bij tot zowel de toenemende kapitaalintensiteit als de TFP (al is de winst in de VS groter). De verslechtering van de EU-productiviteit in de loop van de jaren negentig is derhalve te wijten aan ontwikkelingen in de traditionele, niet-ICT-sectoren, met inbegrip van de diensten. Het blijkt immers dat zowel de kapitaalintensiteit als de algemene efficiëntie in de betrokken sectoren erop achteruit lijkt te gaan. Aangezien deze sectoren nog steeds bijna 70% van de totale EU-productie voor hun rekening nemen, zijn deze ontwikkelingen bijzonder verontrustend. Bovendien zijn dit de onderdelen van de EU-economie na uitbreiding die de meeste concurrentie zullen ondervinden als gevolg van de globalisering.
De verschillen in de productiviteitsgroei lijken samen te hangen met een aantal fundamentele structurele verschillen op het niveau van de individuele lidstaten. // De voornaamste beleidsvraag waarop werd getracht een antwoord te geven, is of de door een hoge productiviteitsgroei gekenmerkte EU-landen en de VS een aantal kenmerken gemeen hebben die hun betere prestatie eventueel kunnen verklaren. Meer in het bijzonder werd nagegaan langs welke kanalen de fundamentelere drijvende krachten achter de groei (nl. instituties, handel, marktomvang, onderwijs en arbeidsaanbod/demografie) de investeringen en de TFP in deze landen hebben beïnvloed en welke wisselwerking tussen beide factoren resulteerde in een groei van de arbeidsproductiviteit. Een modelanalyse wijst uit dat de productiviteitsverschillen tussen de EU en de VS inderdaad samenhangen met een aantal fundamentele structurele verschillen op het niveau van de individuele landen, waarbij vijf aspecten kwantitatief belangrijk en relevant blijken te zijn in EU-verband, namelijk de mate van regulering, de structuur van de financiële markten, de mate van integratie van de productmarkten, de omvang van de kennisinvesteringen en de vergrijzing van de beroepsbevolking.
Uit een simulatie van de "strategie van Lissabon" blijkt welke moeilijkheden de EU moet overwinnen om de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld te worden. // Uit een simulatie van de "strategie van Lissabon", ook al was deze uitdrukkelijk toegespitst op de hervorming van de wet- en regelgeving en de kenniseconomie, blijkt impliciet hoe belangrijk vijf bovengenoemde factoren zijn voor het groeitempo op lange termijn van de EU-productiviteit, en bijgevolg voor de ambitie van de EU om beter te doen dan de VS wat de potentiële groei betreft [1]. Met betrekking tot de stimulering van de investeringen door middel van een hervorming van de wet- en regelgeving blijkt uit de simulatie van de "strategie van Lissabon" dat zelfs een beleid waarmee een vrij snelle deregulering tot een gelijkwaardig niveau als in de VS wordt beoogd, in de komende zeven jaar onvoldoende productiviteitswinst oplevert om het momenteel ten opzichte van de VS bestaande efficiëntieverschil van 10% weg te werken. Een dergelijk beleid lijkt statische efficiëntiewinst op te leveren, veeleer dan de dynamische efficiëntievoordelen die nodig zijn om de "technologiegrens" te verleggen. Dit wijst erop dat deregulering op zich niet volstaat om de strategische doelstelling van Lissabon te realiseren, al is deze wel van cruciaal belang voor de investeringen. Deregulering moet bijgevolg gepaard gaan met gecoördineerde inspanningen om de productie van kennis te bevorderen.
[1] De Lissabon-simulatie heeft betrekking op twee initiatieven aan de aanbodzijde die met de strategie van Lissabon verband houden, namelijk 1) een vermindering van de regulering in de EU tot het niveau in de VS, en 2) een verhoging van de uitgaven voor hoger onderwijs, software en O&O. De simulatie wijst uit dat de tenuitvoerlegging van een dergelijk omvangrijk hervormingspakket vermoedelijk zal leiden tot een aanzienlijke verhoging van het potentiële groeitempo in de EU, namelijk met gemiddeld ½ à ¾ procentpunt per jaar over een tijdshorizon van 5 à 10 jaar.
De productiviteits-winst die voortvloeit uit investeringen in O&O en menselijk kapitaal ... // Wat de kennisproductie betreft, lijken productiviteitswinsten op lange termijn in de eerste plaats voort te vloeien uit investeringen in zowel onderwijs als O&O. In verband met onderwijs mag worden verwacht dat investeringen die een hogere scholingsgraad in de hand werken, productiviteitswinsten zullen opleveren (zie volgende onderwerp Onderwijs, opleiding en groei). Met betrekking tot O&O moet de nadruk worden gelegd op het scheppen van de randvoorwaarden die bijdragen tot een toename van de totale O&O-investeringen. Deze voorwaarden behelzen onder meer een hogere mate van integratie van de productmarkten (bv. door middel van de voltooiing van de interne markt) en een investeringsklimaat dat tot de ontwikkeling van een actievere markt voor risicokapitaal leidt. Wanneer hervormingen in deze zin worden doorgevoerd, zal dit ongetwijfeld aan de EU-economie ten goede komen, ook al zullen deze hervormingen op zich nog steeds niet volstaan om de EU in staat te stellen binnen de termijn die in de agenda van Lissabon is vastgelegd, de VS achter zich te laten op het gebied van de productiviteit.
... zal gedeeltelijk worden tenietgedaan door parallelle inspanningen om de werkgelegenheids-groei te verhogen en door de gevolgen van de vergrijzing van de EU-beroepsbevolking. // Afgezien van de tijd die nodig is voordat hervormingen tastbare resultaten opleveren, moeten nog twee andere obstakels worden overwonnen om de productiviteitsdoelstelling te realiseren die in Lissabon werd geformuleerd. Ten eerste zal er sprake zijn van een tijdelijk efficiëntieverlies vanwege het streven om de parallelle werkgelegenheidsdoelstelling van 70% te realiseren. Ten tweede blijft de vergrijzing van de Europese beroepsbevolking een rem zetten op de productiviteit.
De productiviteits-analyse ondersteunt de conclusies van het voorjaarsverslag van 2003. // Zich bewust van de moeilijkheid om de bij de structurele hervormingen gemaakte voortgang te meten, hebben de Commissie en de Raad een reeks structurele indicatoren opgesteld. Deze indicatoren zijn uitgegroeid tot een van de belangrijkste instrumenten om de vooruitgang te beoordelen die bij de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon wordt geboekt. In het voorjaarsverslag van dit jaar zijn de resultaten van een eenvoudige maar veelzeggende exercitie opgenomen: er werd geteld hoe vaak elke lidstaat behoorde tot de drie lidstaten van de EU die het best of het slechtst voor elke indicator hadden gepresteerd. Sommige lidstaten behoorden steeds weer tot de top drie, met name Denemarken, Zweden en Finland. Er zij op gewezen dat het juist deze drie landen zijn die al geruime tijd vóór de lancering van de strategie van Lissabon ingrijpende en succesrijke hervormingen hebben doorgevoerd. De grootste lidstaten, zoals Duitsland, Frankrijk en Italië, bleken daarentegen duidelijk achterop te liggen wat het doorvoeren van structurele hervormingen betreft. De sterke productiviteitsgroei die in enkele lidstaten is geconstateerd, bewijst de degelijkheid van het beleidskader dat de strategie van Lissabon beoogt tot stand te brengen. Om vruchten af te werpen, moet de strategie echter ook worden ondersteund door een vastberaden inzet en een tijdige en nauwgezette tenuitvoerlegging van de verschillende hervormingsmaatregelen.
Of de neerwaartse trend van de arbeidsproductiviteit wordt omgebogen, zal uiteindelijk afhangen van de beleidskeuzes van de regeringen op de vijf terreinen die in de analyse worden behandeld. // Of de recentelijk in de EU waargenomen productiviteitstrends van permanente of voorbijgaande aard blijken, zal afhangen van de beleidskeuzes van de regeringen. De analyse bevestigt het belang van een krachtige tenuitvoerlegging van een veelomvattende hervormingsstrategie voor de langetermijnontwikkeling van de productiviteit in de EU. Deze strategie dient gericht te zijn op de verlichting van de administratieve lasten, de verdere integratie van de markten, de bevordering van investeringen in menselijk kapitaal en de versterking van het innovatiepotentieel van de economie. De tenuitvoerlegging van een dergelijke veelomvattende hervormingsagenda zou moeten resulteren in een flexibeler, dynamischer en investeringsvriendelijker bedrijfsklimaat. In combinatie met beter functionerende markten en meer risicogerichte financieringsmechanismen zal dit de voorwaarden scheppen voor een aanzienlijke versnelling van het onderliggende groeitempo van de arbeidsproductiviteit in de EU.
// 3. Onderwijs, opleiding en groei
Investeringen in onderwijs hebben grote invloed op de economische groei ... // De toenemende scholingsgraad heeft grote invloed gehad op de economische groei. Scholing kan worden omschreven als de succesvolle voltooiing van een bepaald onderwijsniveau, zoals het afmaken van het lager middelbaar onderwijs of het halen van een bachelordiploma. Daar de onderwijssystemen van de verschillende landen moeilijk met elkaar te vergelijken zijn, wordt het aantal studiejaren om een gegeven kwalificatie te verwerven doorgaans als maatstaf gebruikt. Uit diverse recente studies op basis van verbeterde scholingsgegevens blijkt dat elk gemiddeld extra scholingsjaar van de bevolking in de leeftijdsgroep van 25-64 jaar de productiviteit met niet minder dan 4 à 6% kan verhogen. In de EU is de gemiddelde scholingsgraad sinds 1960 met ongeveer 0,8 jaar per decennium toegenomen. Dit betekent dat onderwijs goed zou zijn geweest voor niet minder dan 0,3 à 0,5 procentpunt van de jaarlijkse BBP-groei. Indien onderwijs indirect de technische vooruitgang op langere termijn bevordert, kan dit eventueel verdere voordelen opleveren. Of dit in de toekomst het geval zal blijven, hangt af van vele onbekende factoren, en niet in het minst van de aard van de technische veranderingen en de daaruit voortvloeiende vraag naar vaardigheden. De scholingsgraad in de EU als geheel zal op middellange termijn niettemin in eenzelfde tempo als in de afgelopen decennia blijven stijgen. Er mag bijgevolg een vergelijkbare groeibijdrage worden verwacht, al zal deze sterk uiteenlopen van lidstaat tot lidstaat.
... en leveren langetermijn-voordelen op. // De totale productiviteitsvoordelen van investeringen in jongerenonderwijs moeten over de gehele duur van het beroepsleven worden bezien. Zo zal de toename van de gemiddelde scholingsgraad in de volgende tien jaar voor driekwart of meer voortvloeien uit investeringen die reeds eerder, en in sommige gevallen zelfs reeds vele jaren geleden, zijn verricht, doordat ouderen uittreden en door jongere, beter opgeleide werknemers worden vervangen. De vandaag gedane investeringen zullen in vergelijking een vrij gering effect sorteren op de gemiddelde scholingsgraad in de komende tien jaar. Dit neemt evenwel niet weg dat om gedurende het hele beroepsleven van een persoon van de voordelen van het door hem genoten onderwijs te kunnen profiteren, de verworven kennis en vaardigheden op peil moeten worden gehouden en bijgewerkt. Onderwijs moet immers worden geïnterpreteerd in de ruimste zin van levenslang leren, d.w.z. vanaf voorbereidend en lager onderwijs tot volwassenenonderwijs en opleiding op de werkplek. Verwacht wordt dat de invloed van onderwijs op de economische groei het grootst zal zijn in landen waar de participatiegraad in het middelbaar en hoger onderwijs de afgelopen dertig à veertig jaar het sterkst is gestegen en het kleinst in landen waar de participatiegraad reeds hoger lag en minder snel is toegenomen. Er zijn gevallen bekend waarin onderwijs wel degelijk een hoog rendement heeft opgeleverd, met name bij personen die anders de arbeidsmarkt met een lage scholingsgraad zouden hebben betreden. Aangezien het initieel genoten onderwijs bepalend is voor de verdere opleidingsmogelijkheden, worden bestaande ongelijkheden in de scholingsgraad doorgaans mettertijd steeds groter. Personen met weinig kwalificaties lopen een groter risico om werkloos te worden en om later meer kosten met zich meebrengende inspanningen te moeten leveren om hun inzetbaarheid te verbeteren.
De kwaliteit van het onderwijs is even belangrijk als het aantal jaren dat onderwijs wordt gevolgd ... // Uit economische gegevens kan worden opgemaakt dat de kwaliteit van het onderwijs - gemeten aan de hand van de behaalde resultaten op internationaal vergelijkbare tests - wellicht ten minste even belangrijk is als het aantal jaren dat op school of aan de universiteit wordt doorgebracht. Wanneer de kwaliteit in aanmerking wordt genomen, vertoont het geschatte effect van het aantal scholingsjaren op de groei zelfs een neerwaartse tendens. Een belangrijke vraag is bijgevolg hoe de kwaliteit van het onderwijs kan worden verbeterd. Het spreekt vanzelf dat voldoende middelen moeten worden uitgetrokken om tot een onderwijssysteem van hoge kwaliteit te komen. Daarbij dient evenwel te worden opgemerkt dat er in de lidstaten in het beste geval sprake is van een zwak verband tussen uitgaven en resultaten, hetgeen laat vermoeden dat de middelen niet overal even efficiënt worden aangewend. In sommige landen kan het belangrijker zijn de leerkrachten sterker te motiveren om kwaliteit te bieden dan de onderwijsuitgaven te verhogen. Ingeval meer middelen beschikbaar worden gesteld, kunnen de beslissingen over het uitgeven ervan - bijvoorbeeld aan boeken, computerapparatuur, het verkleinen van de klasgroepen, hogere lonen voor het onderwijspersoneel enz. - belangrijke gevolgen hebben voor de kwaliteit.
... en een grotere efficiëntie zou investeringen in onderwijs aanmoedigen. // Dankzij een efficiëntere benutting van de middelen zouden investeringen in onderwijs een hoger rendement moeten opleveren. In het hoger onderwijs bijvoorbeeld zijn de talrijke vroegtijdige schoolverlaters en studenten die veel langer over hun studies doen dan normaal, even zoveel personen die jarenlang onbeschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt zonder dat dit tastbare voordelen met zich meebrengt in de vorm van een hogere scholingsgraad. De demografische ontwikkeling zal leiden tot een daling van het aantal scholieren in het lager en het lager middelbaar onderwijs. In beginsel zouden daardoor middelen moeten vrijkomen. In de praktijk blijkt echter dat de uitgaven per student in de afgelopen jaren sneller zijn gestegen dan het BBP. Indien deze trend doorzet, is het niet uitgesloten dat de extra kosten over een periode van tien jaar veel hoger liggen dan de kosten van een ambitieus programma om de participatiegraad in het voorbereidend, het hoger middelbaar, het hoger en het volwassenenonderwijs naar een hoger peil te tillen. Ook hervormingen op andere terreinen, zoals op de arbeidsmarkten, in de belasting- en uitkeringsstelsels en op het gebied van de pensioneringsvoorwaarden, zouden het rendement van onderwijs doen toenemen en aldus de investeringen daarin aanmoedigen.
Extra overheidsmiddelen moeten vooral worden besteed op terreinen waar de maatschappelijke opbrengsten hoger zijn dan de particuliere opbrengsten. // Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de maatschappelijke opbrengsten van een extra scholingsjaar (d.w.z. de voordelen voor de economie als geheel) grotendeels vergelijkbaar zijn met de particuliere opbrengsten (d.w.z. de voordelen voor de betrokken personen). Er mag evenwel worden aangenomen dat zowel de particuliere als de maatschappelijke opbrengsten aanzienlijk zullen uiteenlopen naargelang van de specifieke onderwijs- en opleidingsgebieden en zelfs binnen deze gebieden. Het zou derhalve aangewezen kunnen zijn om tot een doelgerichte verhoging van de overheidsinvesteringen over te gaan op gebieden waar de maatschappelijke opbrengsten hoog genoeg lijken en waar zij de verwachte particuliere opbrengsten overtreffen (zo niet zou de overheid alleen maar investeringen subsidiëren die anders toch zouden hebben plaatsgevonden en als gevolg daarvan verdienstelijker projecten niet financieren of de belastingdruk onnodig verzwaren). Er zou ook kunnen worden overwogen de toegang tot het voorbereidend onderwijs te verruimen of de participatiegraad in het hoger middelbaar onderwijs te verhogen, te meer daar dergelijke investeringen langdurige voordelen opleveren en zelfs kunnen bijdragen tot het wegwerken van ongelijkheden in de toegang tot onderwijs, welke de tendens vertonen mettertijd steeds groter te worden. Wanneer er sprake is van grote en onmiskenbare particuliere opbrengsten, dienen beleidsmakers zich af te vragen of meer overheidsfinanciering vereist is om hun doelstellingen te bereiken. Potentiële externe voordelen in de vorm van technische vooruitgang op lange termijn kunnen eventueel bepaalde overheidsinvesteringen rechtvaardigen, onder meer op sommige terreinen van het hoger onderwijs.
Volwassenen-onderwijs en -opleiding bieden wellicht de beste vooruitzichten om op langere termijn tot een hogere gemiddelde scholingsgraad te komen, maar het beleid om dit in de hand te werken moet op efficiënte wijze worden gevoerd. // Aangezien er grenzen zijn aan de groei van de participatiegraad in het hoger middelbaar en het hoger onderwijs, bieden volwassenenonderwijs en -opleiding wellicht de beste vooruitzichten om op lange termijn tot een hogere scholingsgraad te komen. Van de voordelen daarvan zal uiteraard minder lang kunnen worden geprofiteerd dan bij kinderen en jonge volwassenen het geval is. Dit neemt evenwel niet weg dat volgens de theorie, die ook door enig empirisch bewijs wordt ondersteund, de opleidingsmarkt op sommige punten ernstig tekortschiet, hetgeen leidt tot een suboptimale voorziening in de behoeften. Daarnaast kan levenslang leren een cruciale rol spelen bij de instandhouding en vernieuwing van eerder in het leven verworven menselijk kapitaal, een aspect waarmee niet ten volle rekening wordt gehouden in het basiskader voor de bepaling van het rendement van de onderwijskosten. Bovendien kan levenslang leren oudere werknemers helpen langer op de arbeidsmarkt te blijven, waardoor ook langer van de voordelen van eerder gedane investeringen in menselijk kapitaal kan worden geprofiteerd. Indien het beleid terzake op zodanige wijze kan worden vormgegeven dat het marktfalen efficiënter wordt aangepakt, dan kunnen de opbrengsten groter zijn dan die van de traditionele schoolopleiding. De ervaring leert evenwel dat fiscale prikkels, subsidies en medefinancieringsregelingen om het volgen van een opleiding aan te moedigen, veel zorgvuldiger zullen moeten worden uitgewerkt en geëvalueerd dan tot dusver het geval is geweest. Dit zou bijdragen tot het maximaliseren van de prikkels om zich echt bij te scholen en tot het minimaliseren van welvaartsverliezen, substitutie-effecten en andere inefficiënties die anders al snel de potentiële voordelen van dergelijke programma's zouden tenietdoen.
// 4. Flexibiliteit en onderlinge afhankelijkheid van de lonen in de EMU
Lonen spelen een sleutelrol bij de macro-economische aanpassing in de EMU. // De afgelopen jaren is er een vrijwel algemene consensus ontstaan over de oorzaken van de hoge en hardnekkige werkloosheid in tal van lidstaten, waaronder alle grote economieën van de eurozone, en meer in het algemeen van de lage participatiegraad. Volgens de heersende opvatting is de zwakke werking van de arbeidsmarkt van de betrokken landen algemeen genomen toe te schrijven aan de interactie tussen een reeks macro-economische schokken en tekortschietende arbeidsmarktinstituties, alsook aan de op de productmarkten toepasselijke regelgeving, die het vermogen om zich aan veranderingen in het economische klimaat aan te passen sterk heeft beperkt. Het is duidelijk dat voor de lonen in hun hoedanigheid van prijs van de arbeid een belangrijke rol is weggelegd bij het bepalen van het algemene evenwicht tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Bovendien wordt er veelal van uitgegaan dat de totstandkoming van de economische en monetaire unie (EMU) nog meer eisen stelt op het gebied van de loonflexibiliteit om tegenwicht te bieden voor het gebrek aan (nationale) instrumenten om economische verstoringen op te vangen. Als lonen te star zijn, zal de noodzakelijke aanpassing zich slechts langzaam voltrekken en aanzienlijke economische en maatschappelijke kosten met zich meebrengen.
De conjunctuur-verzwakking heeft zowel de sterke punten als de beperkingen van de loonvormings- mechanismen in de eurozone blootgelegd. // Zowel gemeenschappelijke macro-economische schokken als landenspecifieke ontwikkelingen hebben de flexibiliteit van de loonvormingsmechanismen in de eurozone de afgelopen jaren zwaar op de proef gesteld. Er werd van uitgegaan dat de nominale loonstijgingen verenigbaar zouden blijven met prijsstabiliteit en productiviteitswinsten, hetgeen ondernemingen in staat zou stellen hun werkgelegenheidsscheppende investeringen op te voeren. Positief in de sfeer van de reële ontwikkelingen is dat de algemene loondiscipline gehandhaafd is gebleven en dat het risico dat de hoger dan verwachte inflatie in langduriger tweede-ronde-effecten op de lonen zou resulteren, is afgewend. Negatief is evenwel dat de groeivertraging van de arbeidsproductiviteit in combinatie met een nominale loonstijging die nogal ongevoelig bleek voor de conjuncturele situatie, in 2001 en 2002 tot een aanzienlijke toename van de nominale arbeidskosten per eenheid product leidde. Vandaar dat de loonflexibiliteit het verwachte conjunctuurherstel tot dusver nog maar weinig of niet heeft ondersteund.
De loonmatiging moet worden voortgezet indien de EMU voor een krachtige banengroei wil blijven zorgen. // Na een lange periode van loonmatiging is er rond de eeuwwisseling een einde gekomen aan de daling van het aandeel van de lonen in het BBP. Dit aandeel is daarna gedurende de hele periode van laagconjunctuur vrijwel stabiel gebleven. Er zijn tekenen die erop wijzen dat het aandeel van de lonen in het BBP wederom zal afnemen wanneer de economie in 2004 aantrekt. Gematigde reële loonstijgingen die consistent zijn met de productiviteitswinsten en met het streven om, waar nodig, de winstgevendheid te herstellen, dragen op middellange termijn bij tot een toename van de werkgelegenheid en een daling van de structurele werkloosheid, zonder dat zij noodzakelijkerwijze nadelige gevolgen hebben voor de binnenlandse vraag in de economie. Deze bewering wordt gestaafd door zowel de economische standaardtheorie als door de praktische ervaringen van tal van landen uit de eurozone, met name in de tweede helft van de jaren negentig. In het licht van de hoog blijvende structurele werkloosheid is het bijgevolg nog steeds noodzakelijk dat in de eurozone loonmatiging wordt betracht. Er zij evenwel op gewezen dat geaggregeerde reële loonmatiging maar een zwak alternatief is voor loondifferentiatie wanneer het erop aankomt laagopgeleiden wederom in de markt te prijzen. Loonmatiging dient bijgevolg vergezeld te gaan van specifieke maatregelen die erop gericht zijn de werkgelegenheid onder laagopgeleide werknemers te verhogen.
Volgens de gangbare opvatting worden de loonvormings-mechanismen in Europa door een bijzonder grote stroefheid gekenmerkt en zouden zij zich slechts langzaam aan schokken aanpassen, maar een sluitend bewijs daarvan is tot dusver nog niet geleverd. // Volgens de gangbare opvatting worden de loonvormingsmechanismen in Europa door een bijzonder grote stroefheid gekenmerkt en zouden zij zich slechts langzaam aan schokken aanpassen. Het gebrek aan zowel nominale als reële loonflexibiliteit zou toe te schrijven kunnen zijn aan een aantal institutionele kenmerken van de arbeidsmarkt in de eurozone. In dit verband worden gewoonlijk de volgende factoren genoemd: de macht van de vakbonden, de coördinatie/centralisatie van de loononderhandelingen, de reikwijdte van de loononderhandelingen, de gevolgen van collectieve loononderhandelingen voor de duur van de arbeidsovereenkomst, het gebruik van loonnormen bij loononderhandelingen (zoals onder meer loonindexatie), en als laatste maar daarom niet minder belangrijke factor, de diverse mechanismen waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen insiders en outsiders op de arbeidsmarkt en waardoor derhalve de gevoeligheid van de lonen voor de werkloosheid nadelig wordt beïnvloed. Een formele econometrische analyse van loonvergelijkingen van hetzelfde type als de Phillipscurve heeft evenwel uitgewezen dat de looninflatie in de eurozone niet hardnekkiger is dan in de VS, hetgeen ook door andere studies wordt bevestigd. Het feit dat zowel in de afzonderlijke landen van de eurozone als in de eurozone als geheel en in de VS een vrijwel gelijke mate van nominale inertie wordt waargenomen, maakt het moeilijk institutionele arbeidsmarktkenmerken te onderkennen die als de belangrijkste determinanten van de nominale rigiditeiten kunnen worden aangemerkt. Institutionele en structurele factoren vormen dus weliswaar de sleutel voor het verwerven van inzicht in de determinanten van het niveau van de evenwichtswerkloosheid op middellange termijn, maar de institutionele arbeidsmarktkenmerken lijken van minder belang te zijn voor de mate van nominale inertie in de economie.
De loononderhande-lingsmechanismen worden langs verschillende kanalen door de EMU beïnvloed, wat belangrijke gevolgen kan hebben voor de wijze waarop de eurozone zich aan schokken aanpast. // Hoewel het nog te vroeg is om definitieve conclusies te trekken in verband met de potentiële kanalen waarlangs de EMU invloed kan uitoefenen op de beweegredenen van de economische subjecten en op de loononderhandelingsmechanismen, wordt het beeld niettemin stilaan duidelijker. Onderzoek heeft reeds aangetoond dat er van de euro een sterk positief effect uitgaat op de integratie van de productmarkten doordat de handel en de buitenlandse directe investeringen toenemen. Dit zou moeten leiden tot een scherpere concurrentie op de productmarkten. De invloed van de EMU op de onderlinge afhankelijkheid van de lonen is daarentegen minder duidelijk. De lonen en arbeidskosten per eenheid product begonnen immers reeds te convergeren voordat de interne markt, laat staan de EMU, voltooid was. Uit beschikbare sectorale gegevens blijkt dat er in de jaren tachtig zelfs sprake was van een sterkere convergentie dan in de jaren negentig. De sterkere integratie van de goederenmarkten en de grotere onderlinge afhankelijkheid van de landen bij de loonvorming - ongeacht of deze nu aan de EMU dan wel aan andere factoren toe te schrijven zijn - kunnen gevolgen hebben voor de wijze waarop schokken in de EMU worden opgevangen en doorgegeven. Modelsimulaties wijzen uit dat dit ten dele samenhangt met de aard van de schokken. Een grotere onderlinge afhankelijkheid van de lonen resulteert niet in noemenswaardige verschillen bij het opvangen van schokken aan de aanbodzijde, maar leidt wel tot een langer aanpassingsproces bij schokken aan de vraagzijde. Bij schokken aan de vraagzijde reageren lonen en prijzen immers trager wanneer er sprake is van onderlinge afhankelijkheid bij de loonvorming, waarbij uit simulaties blijkt dat het ongeveer een jaar langer duurt voordat het aanpassingsproces van de productie is voltooid dan wanneer er geen sprake is van onderlinge afhankelijkheid van de lonen.
// 5. Determinanten van de internationale kapitaalstromen
De totstandbrenging van de interne markt en de start van de EMU hebben internationale kapitaalstromen gestimuleerd. // Het feit dat de internationale kapitaalstromen (beleggingen en directe investeringen) de afgelopen tien jaar een krachtige groei hebben vertoond, is toe te schrijven aan een combinatie van juridische en economische factoren. Wat de EU betreft, was de volledige liberalisering van het kapitaalverkeer binnen de Gemeenschap op 1 juli 1990 eindelijk een feit, terwijl op 1 januari 1994 ook het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen volledig werd geliberaliseerd. De snelle expansie van de binnenlandse financiële markten en de forse toename van het internationale handelsverkeer vormden de twee belangrijkste drijvende krachten achter deze ontwikkeling. Daarnaast heeft de invoering van de euro en de daaruit voortvloeiende uitschakeling van het wisselkoersrisico binnen de eurozone de financiële integratie binnen de EU versneld.
De toegenomen internationale kapitaalstromen hebben grote gevolgen voor de wereldeconomie. // De sterkere financiële integratie heeft grote gevolgen voor de werking van de wereldeconomie. De internationale kapitaalstromen kunnen immers niet alleen fungeren als bron van groei, maar ook als overbrenger van macro-economische schokken. Door hun afvlakkende effect op de consumptie kunnen kapitaalstromen een belangrijke rol vervullen bij de aanpassing aan economische verstoringen. Plotselinge verschuivingen in de stroom van buitenlands kapitaal kunnen echter ook grote binnenlandse problemen veroorzaken, zoals wordt aangetoond door de financiële crises die tal van opkomende economieën in de afgelopen tien jaar hebben doorgemaakt. Verscheidene opkomende economieën hebben in de jaren negentig hun kapitaalverkeer geliberaliseerd, terwijl zij niets hebben gedaan aan hun zwakke financiële instituties en een macro-economisch en financieel beleid voerden dat onverenigbaar bleek met wisselkoersstabiliteit. Dit had tot gevolg dat de kapitaalinstroom tot grote financiële onevenwichtigheden leidde en uiteindelijk tot financiële crises en rampspoed.
Doordat hoge investeringsquotes moeten worden gefinancierd zonder dat toereikende nationale besparingen voorhanden zijn, blijven er externe tekorten ontstaan die door een instroom van BDI in de toetredende landen worden gefinancierd. // In de toetredende landen zijn tekorten op de lopende rekening een kenmerkend fenomeen. In verscheidenen gevallen bedragen zij zelfs meer dan 5% van het BBP. Dit komt doordat deze tekorten de afgelopen jaren zijn gestegen als gevolg van toenemende buitenlandse directe investeringen (BDI). Het tekort op de lopende rekening is dus meestal toe te schrijven aan een grote instroom van BDI en vormt derhalve niet de belangrijkste reden voor de verslechtering van de externe rekeningen. In alle toetredende landen, met Hongarije als opvallende uitzondering, worden de externe tekorten gefinancierd door instromen van BDI, hetgeen geen aanleiding geeft tot het ontstaan van schulden. In sommige toetredende landen zijn de privatiseringen nog steeds aan de gang. In andere fungeren tweede-ronde-investeringen in de vorm van leningen tussen bedrijven als een belangrijke financieringsbron voor de lopende tekorten. Algemeen genomen mag worden verwacht dat de toetredende landen nog enige tijd aanzienlijke tekorten op hun lopende rekening zullen blijven boeken om hun binnenlandse spaartekort op te vangen. De buitenlandse investeringen zullen derhalve als een belangrijke motor van de groei blijven fungeren.
De tenuitvoerlegging van het commu-nautaire acquis zou de financiële stabiliteit in de toetredende landen ten goede moeten komen. // Vooral wat de ontwikkeling van en het toezicht op de financiële sector betreft, is er sprake van opvallende verschillen tussen de toetredende landen en tal van andere opkomende markten. De toetredende landen hebben immers geleidelijk het communautaire acquis op het gebied van de regulering en het toezicht ten uitvoer gelegd en hun markten opengesteld voor buitenlands eigendom. Dit bewijst dat de toetredende landen - door een adequaat beleid te voeren - de negatieve ervaringen kunnen vermijden waarmee andere regio's zijn geconfronteerd en aldus de voorwaarden kunnen scheppen voor een sterke reële convergentie in een door financiële stabiliteit gekenmerkte omgeving.
Dankzij betere regelingen inzake corporate governance zou de EU makkelijker kapitaalstromen moeten kunnen aantrekken. // Landen met goede regelingen inzake corporate governance zullen waarschijnlijk tegen betere voorwaarden internationale kapitaalstromen kunnen aantrekken dan landen met minder goede regelingen die frauduleuze gedragingen in de hand werken. Nu de concurrentie bij het aantrekken van kapitaalstromen steeds scherper wordt, mag worden aangenomen dat deze factor in de komende jaren tot een belangrijke determinant van de kapitaalstromen zal uitgroeien. De EU heeft reeds een aantal stappen ondernomen (zoals onder meer de tenuitvoerlegging van het Actieplan voor financiële diensten en de vaststelling van de richtlijn inzake marktmisbruik) om de kwaliteit van corporate governance in Europa te verbeteren. Tevens wordt gewerkt aan een aanscherping van de standaarden voor accountantscontrole en aan een versterking van de onafhankelijkheid van de externe accountant en van de rechten van de aandeelhouders. Dit alles zal de EU aantrekkelijker maken voor groeibevorderende kapitaalstromen.