Home

Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging

Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging

Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging /* COM/2003/0550 def. - COD 2003/0210 */


Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging

(door de Commissie ingediend)

TOELICHTING

1. Inleiding

1.1. Grondwater is een belangrijke natuurlijke hulpbron. Het vormt een reservoir waaruit water van goede kwaliteit kan worden gewonnen dat geschikt is om als drinkwater alsook in de industrie en de landbouw te worden gebruikt. Het is ook waardevol voor de instandhouding van wetlands en de regulering van het stroomdebiet, omdat het in droogteperiodes in een buffervoorraad voorziet. Grondwater migreert langzaam door de bodem en de gevolgen van menselijke activiteiten kunnen zich dan ook langere tijd doen gevoelen. Het kan lastig zijn om eenmaal vervuild grondwater weer schoon te krijgen, zelfs nadat de bron van verontreiniging werd weggenomen, en daarom moet de aandacht in eerste instantie worden toegespitst op preventie van verontreiniging. Het grondwater zorgt voor de "permanente afvoer" van oppervlaktewatersystemen, zodat de kwaliteit ervan ook van invloed kan zijn op de kwaliteit van die oppervlaktewateren. Met andere woorden: de effecten van menselijke activiteiten op de grondwaterkwaliteit kunnen consequenties hebben voor de kwaliteit van de daarmee geassocieerde aquatische ecosystemen en de direct daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen. Grondwater is veel algemener verbreid dan oppervlaktewater en dat maakt het nog moeilijker om verontreiniging te voorkomen en de waterkwaliteit te bewaken en te herstellen.

1.2. Naast de bepalingen van Richtlijn 80/68/EEG betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen [1], is de bescherming van het grondwater ook aan de orde in de kaderrichtlijn water (Richtlijn 2000/60/EG, hierna "KW" genoemd) [2], die de hoeksteen vormt van de wetgeving ter bescherming van het aquatische milieu in Europa. Artikel 17 van de KW bepaalt dat het Europees Parlement en de Raad op basis van een voorstel van de Commissie specifieke maatregelen vaststellen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging. Daartoe stellen zij gemeenschappelijke criteria vast voor de beoordeling van de goede chemische toestand en de tendensen inzake kwaliteit. Het onderhavige voorstel voor een dochterrichtlijn betreffende grondwater voorziet hierin.

[1] PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43.

[2] PB L 327 van 22.12.2000, blz. 72.

2. Grondwater: een bedreigde natuurlijke hulpbron

2.1. Grondwater migreert over het algemeen langzaam en de verspreiding van verontreinigende stoffen daarin verloopt dan ook traag. Dit heeft tot gevolg dat verontreiniging die zich decennia geleden als gevolg van landbouw-, industriële of andere menselijke activiteiten heeft voorgedaan, ook vandaag nog een bedreiging van de kwaliteit van het grondwater kan vormen. Deze processen zijn moeilijk waarneembaar en meetbaar, zodat de wetenschappelijke bewijzen voor grondwaterverontreiniging vaak schaars zijn en men zich daarom onvoldoende bewust is van het risico terzake. Recente rapporten [3], [4] tonen aan dat verontreiniging door huishoudelijke, landbouw- en industriële bronnen toeneemt, hetzij rechtstreeks als gevolg van lozingen (effluenten), hetzij onrechtstreeks als gevolg van de verspreiding van meststoffen of de uitspoeling van percolatiewater uit - ten dele illegale - stortplaatsen. Hoewel puntbronnen verantwoordelijk zijn voor de meeste tot dusver getraceerde vervuiling, zijn er aanwijzingen dat het belang van diffuse bronnen voor de verontreiniging van grondwater hoe langer hoe groter wordt.

[3] Onderzoek van de OESO, 2003.

[4] Europe's environment: the third assessment, EEA, 2003

2.2. Preventie van grondwaterverontreiniging is dan ook van cruciaal belang. Dit dient een van de hoofddoelstellingen van de Europese wetgeving te zijn, om de volgende redenen:

- als grondwater eenmaal verontreinigd is, zijn de gevolgen daarvan duurzamer (maanden, jaren en zelfs decennia) dan in het geval van de verontreiniging van oppervlaktewateren omdat grondwater in de meeste gevallen een zeer traag onderaards debiet heeft. Bovendien is zuivering achteraf meestal ofwel niet praktisch haalbaar, ofwel uiterst kostbaar. Voorts is het zowel onpraktisch als strategisch onverstandig om water aan een geavanceerde behandeling te onderwerpen om daaruit bepaalde verontreinigende stoffen zoals bestrijdingsmiddelen en andere slechts in sporenhoeveelheden aanwezige organische stoffen te verwijderen. Verontreinigd drinkwater is een gevaar voor de volksgezondheid en als de besmetting zich eenmaal heeft voorgedaan is het boren van nieuwe putten een dure en in veel gevallen onmogelijke zaak. Het is dan ook verkieslijk het risico van verontreiniging te voorkomen of te beperken, veeleer dan de consequenties daarvan te bestrijden;

- grondwater is een belangrijke natuurlijke hulpbron voor de productie van drinkwater alsook voor toepassingen in landbouw en industrie; het dient dan ook te worden beschermd met het oog op het huidige en toekomstige gebruik;

- grondwater voorziet in de "permanente afvoer" (d.w.z., het in waterlopen het hele jaar door bestaande minimumdebiet) van oppervlaktewatersystemen waarvan er vele voor de watervoorziening en voor recreatie worden gebruikt. In veel rivieren is meer dan 50 % van de totale jaarlijkse afvoer afkomstig van grondwater, dat vaak een lange reis heeft afgelegd. Gedurende de zomerperiode, wanneer het debiet laag is, is in sommige rivieren meer dan 90 % van het afgevoerde water eigenlijk grondwater. Een verslechtering van de grondwaterkwaliteit kan dan ook directe gevolgen hebben voor andere aquatische en terrestrische ecosystemen die daarvan afhankelijk zijn.

3. Het huidige beleid

3.1. Regelgeving ter bescherming van het grondwater tegen verontreiniging is reeds van kracht sedert de vaststelling van Richtlijn 80/68/EEG. Deze richtlijn voorziet in een beschermingskader waarbij enerzijds de directe lozing van een aantal absoluut prioritair geachte verontreinigende stoffen (lijst I) wordt voorkomen en de lozing van andere verontreinigende stoffen (lijst II) wordt onderworpen aan een vergunningsprocedure waaraan een grondig onderzoek per geval voorafgaat. Monitoring is alleen vereist in die specifieke aan een vergunning onderworpen gevallen, en is niet vereist voor alle grondwaterlichamen in het algemeen. Krachtens artikel 22, lid 2, van de KW wordt Richtlijn 80/68/EEG in 2013 ingetrokken en geldt vanaf dat moment een beschermingsregeling uit hoofde van de KW en de onderhavige dochterrichtlijn betreffende het grondwater.

3.2. De KW schrijft voor dat een goede grondwatertoestand wordt bereikt. Te dien einde voorziet zij in de monitoring van grondwaterlichamen alsook in maatregelen voor de bescherming van grondwater en het herstel van de kwaliteit daarvan. Door de KW wordt niet alleen een algemeen kader voor grondwaterbescherming in het leven geroepen; artikel 17 van die richtlijn voorziet ook in de vaststelling van specifieke criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand en voor de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen alsook voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen.

3.3. Afgezien van de bestaande grondwaterrichtlijn (80/68/EEG) en de KW is de bescherming van het grondwater ook aan de orde in andere stukken milieuwetgeving en -beleid, bijvoorbeeld de richtlijn storten van afvalstoffen (99/31/EG) [5], de drinkwaterrichtlijn (80/778/EEG) [6], de nitratenrichtlijn (91/676/EEG) [7], de richtlijn gewasbeschermingsmiddelen (91/414/EEG) [8], de biocidenrichtlijn (98/8/EG) [9] en de mededeling van de Commissie "Naar een thematische strategie inzake bodembescherming [10].

[5] PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.

[6] PB L 229 van 30.8.1980, blz. 11. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/83/EG (PB L 330 van 5.12.1998, blz. 32).

[7] PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

[8] PB L 230 van 19.8.1991. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/47/EG (PB L 191 van 7.7.1998, blz. 50).

[9] PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

[10] COM(2002) 179.

3.4. Bovendien heeft de bescherming van het grondwater gevolgen voor de landbouwproductie. Dit komt tot uiting in de verwijzing naar Richtlijn 80/68/EEG die is opgenomen in de recente voorstellen van de Commissie inzake gemeenschappelijke voorschriften voor de herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid [11]. Verordening (EG) nr. 1259/1999 maakt het de lidstaten overigens nu reeds mogelijk om betalingen die krachtens de regels inzake de diverse gemeenschappelijke marktordeningen rechtstreeks aan landbouwers worden toegekend, afhankelijk te maken van de naleving van de nationale uitvoeringsbepalingen inzake grondwaterbescherming.

[11] COM(2003) 23.

4. Voorbereiding van het voorstel

4.1. De besprekingen die hebben geresulteerd in een definitieve overeenkomst over de kaderrichtlijn water (welke op 23 oktober 2000 werd vastgesteld) kenden een moeizaam verloop omdat werd uitgegaan van zeer uiteenlopende conceptuele benaderingen van grondwaterbescherming. Omdat het onmogelijk bleek om over gedetailleerde bepalingen met betrekking tot grondwater overeenstemming te bereiken, werd in de KW een bepaling (artikel 17) opgenomen krachtens welke het Europees Parlement en de Raad in de toekomst, en op basis van een voorstel van de Commissie, specifieke maatregelen dienen vast te stellen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging. Hieronder zijn begrepen criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van grondwater (artikel 17, lid 2, onder a)) alsook criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen (artikel 17, lid 2, onder b)).

4.2. Ter voorbereiding van het in artikel 17, leden 1 en 2, van de KW bedoelde voorstel heeft de Commissie het overleg met de betrokken partijen op gang gebracht. Zij heeft een raadgevend forum van deskundigen (RFD) voor het grondwater ingesteld, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten, de belanghebbende partijen (NGO's, brancheorganisaties en diverse diensten van de Commissie) en waarnemers uit de geassocieerde landen en kandidaat-lidstaten. Op de eerste bijeenkomst van het RFD voor het grondwater (op 26 november 2001) werd een door de Commissie opgesteld discussiestuk besproken en werden richtsnoeren gegeven inzake de oriëntaties die bij de ontwikkeling van een wetgevingsvoorstel betreffende grondwaterbescherming dienden te worden gevolgd.

4.3. Op de tweede vergadering van het RFD voor het grondwater op 25 en 26 maart 2002 werd een uitvoeriger discussiestuk gepresenteerd en besproken. De eerste elementen van een wetgevingsvoorstel voor een grondwaterrichtlijn werden voorgesteld op de derde vergadering van het RFD op 25 juni 2002, en de grote lijnen van een ontwerp-grondwaterrichtlijn (GWR) werden gepresenteerd op de vierde vergadering van het RFD op 8 oktober 2002. In het algemeen werd het voorstel door de lidstaten positief ontvangen. De NGO's hadden meer kritiek op de preventie-/beperkingsclausules, die zij niet streng genoeg vinden, en zij gingen niet akkoord met de voorgestelde EU-brede kwaliteitsnormen inzake nitraten en pesticiden, die zij wegens het risico van verontreiniging door landbouwactiviteiten als te laks beschouwen. Het onderdeel van het voorstel dat aanleiding gaf tot de meeste commentaren was de vertraging bij het opstellen van de lijsten van verontreinigende stoffen en drempelwaarden. De Commissie is evenwel van mening dat het onmogelijk is deze lijsten nu reeds op te stellen omdat er niet genoeg wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn.

4.4. Het voorstel voor een GWR is bedoeld als een aanvulling op de KW. Die bevat reeds uitvoerige bepalingen betreffende grondwater en met name:

- het gecoördineerd beheer van stroomgebieden (artikel 3);

- de milieudoelstellingen, met name de bepaling betreffende de voorkoming van achteruitgang van de toestand en de beschermende en beperkende bepalingen (artikel 4);

- de voorschriften om de kenmerken van het stroomgebieddistrict te analyseren, de milieueffecten van menselijke activiteiten te beoordelen en een economische analyse van het watergebruik te maken (artikel 5);

- de instelling van een register van beschermde gebieden (artikel 6);

- de aanwijzing van voor de winning van drinkwater bestemde wateren en de instelling van veiligheidszones voor de wateren in kwestie (artikel 7);

- de voorschriften inzake monitoring (artikel 8);

- het beginsel van de terugwinning van de aan waterdiensten verbonden kosten, inclusief milieukosten en hulpbronkosten (artikel 9);

- de vaststelling van een maatregelenprogramma (artikel 11);

- de kwesties die niet op lidstaatniveau kunnen worden geregeld (artikel 12);

- de vaststelling van een beheersplan voor ieder stroomgebieddistrict (artikel 13);

- de eisen inzake voorlichting en raadpleging van het publiek (artikel 14), die moeten worden aangevuld met educatie inzake goede milieupraktijken;

- de voorschriften inzake rapportering (artikelen 15 en 18);

- de plannen voor toekomstige maatregelen van de Gemeenschap (artikel 19);

- de technische aanpassingen van de richtlijn aan de vooruitgang van wetenschap en techniek (artikel 20);

- het regelgevend comité (artikel 21);

- de intrekkingsclausules en overgangsbepalingen (artikel 22); en

- de sancties (artikel 23).

5. Overzicht van het voorstel

5.1. Het voorstel voor een dochterrichtlijn betreffende het grondwater omschrijft de criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van het grondwater, zoals voorgeschreven bij artikel 17, lid 2, onder a), van de KW. In het licht van de natuurlijke variabiliteit van de chemische samenstelling van grondwater en het feit dat monitoringgegevens en wetenschappelijke kennis terzake momenteel erg schaars zijn, werd het niet wenselijk geacht een lijst op te nemen van nieuwe kwaliteitsnormen die van uniforme toepassing zouden zijn op alle grondwater lichamen in heel Europa. Deze beslissing is geheel in overeenstemming met de beginselen van goede governance die zijn opgenomen in het zesde Milieuactieprogramma [12], waar wordt gesteld dat "gedegen wetenschappelijke kennis en economische beoordelingen, betrouwbare en up-to-date gegevens en informatie over het milieu en het gebruik van indicatoren dienen ten grondslag te liggen aan de opstelling, uitvoering en evaluatie van het milieubeleid." Het spreekt vanzelf dat kwaliteitsnormen voor drinkwater slechts een zeer beperkte geldigheid hebben voor de beoordeling van de grondwaterkwaliteit, aangezien zij werden vastgesteld met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en niet noodzakelijk geschikt zijn als ecologische norm. In dit stadium zijn de enige EU-brede kwaliteitsnormen die rechtstreeks samenhangen met de bescherming van het grondwater, de normen met betrekking tot nitraten (Richtlijn 91/676/EEG) alsmede gewasbeschermings middelen en biociden (Richtlijn 91/414/EEG respectievelijk Richtlijn 98/8/EG). Deze zijn derhalve in het onderhavige voorstel verwerkt.

[12] PB L 242 van 10.9.2002, blz. 81.

5.2. Op een workshop over het BASELINE-project die op 27 januari 2003 werd gehouden (en die door DG RTD in het kader van het vijfde Kaderprogramma werd gefinancierd) werd beklemtoond hoe moeilijk het is, uniforme kwaliteitsnormen voor grondwater vast te stellen, en werd de nadruk gelegd op de noodzaak rekening te houden met de kenmerken van de watervoerende lagen en de druk van menselijke activiteiten.

5.3. Dit voorstel bevat ook criteria voor de vaststelling en de omkering van significante en aanhoudende stijgende tendensen inzake verontreiniging door menselijke activiteiten, rekening houdend met de noodzaak om de prioriteit die aan dergelijke maatregelen wordt toegekend, af te stemmen op het ecologisch belang van de betrokken tendens. Er wordt een gemeenschappelijke methodiek voorgesteld voor het toetsen van de statistische significantie van deze tendensen.

5.4. De voorschriften inzake grondwatermonitoring zijn vervat in de kaderrichtlijn water en worden derhalve in deze richtlijn niet herhaald.

6. De artikelen van het voorstel

6.1 Doel van de dochterrichtlijn betreffende het grondwater (artikel 1) is de vaststelling van specifieke maatregelen om grondwaterverontreiniging te voorkomen en te beheersen. Hieronder zijn begrepen: bijzondere criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand, criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van verontreinigende stoffen in grondwater, en criteria voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen.

6.2. Artikel 2 bevat een aantal definities die een aanvulling vormen op de definities van de KW, met name voor de begrippen "drempelwaarde", "significante en aanhoudende stijgende tendens" en "indirecte lozing in grondwater".

6.3. Artikel 3 bevat de criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van grondwater. Het artikel preciseert wat wordt verstaan onder naleving van de kwaliteitsnormen van bijlage I van deze richtlijn en de drempelwaarden voor verontreinigende stoffen, waarvoor in het volgende artikel de eisen nader worden uitgewerkt.

6.4. Artikel 4 bevat voorschriften met betrekking tot drempelwaarden voor verontreinigende stoffen. Voor grondwaterlichamen die op basis van een overeenkomstig artikel 5 van de KW uitgevoerde analyse van de ecologische belasting en de effecten waaraan zij blootstaan, geacht worden een risico te lopen, dienen de lidstaten drempelwaarden voor verontreinigende stoffen vast te stellen. De lijsten daarvan moeten door de lidstaten uiterlijk op 22 juni 2006 worden bekendgemaakt overeenkomstig de aanbevelingen van bijlage III van de richtlijn. Op basis van deze lijsten beslist de Commissie vervolgens in voorkomend geval om in de hele EU toepasselijke milieukwaliteitsnormen voor te stellen. Deze criteria garanderen dat de chemische toestand van het grondwater in heel Europa op vergelijkbare wijze wordt beoordeeld en dat de besluitvorming terzake wordt geharmoniseerd.

6.5. Artikel 5 omschrijft de specifieke criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen in concentraties van verontreinigende stoffen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen. De technische specificaties zijn opgenomen in bijlage IV van de richtlijn.

6.6. Artikel 6 voegt een extra bepaling toe om een toereikende bescherming van de grondwaterlichamen te garanderen. De bestaande grondwaterrichtlijn (80/68/EEG) bevat bepalingen (de artikelen 4 en 5) om de directe en indirecte lozing van gevaarlijke stoffen in grondwater te voorkomen of te beperken. De KW bevat algemene bepalingen die erop gericht zijn, het inbrengen van verontreinigende stoffen in het grondwater te voorkomen of te beperken en de achteruitgang van de toestand van alle grondwaterlichamen te voorkomen (artikel 4, lid 1, onder b), punt i)). Bovendien verbiedt de KW in het kader van het basispakket beheersmaatregelen (artikel 11) - met bepaalde uitzonderingen - de directe lozing van verontreinigende stoffen in grondwater. De KW zegt evenwel niets over indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in grondwater. Dit betekent dat, wanneer Richtlijn 80/68/EEG wordt ingetrokken, er geen specifieke wetgeving inzake indirecte lozingen meer zal zijn. Artikel 6 van deze nieuwe richtlijn is dan ook bedoeld om de continuïteit van de bij Richtlijn 80/68/EEG ingestelde beschermingsregeling ook na de intrekking van die richtlijn te verzekeren, waarbij ook een koppeling tot stand wordt gebracht met de lijst van belangrijkste verontreinigende stoffen in bijlage VIII van de KW.

6.7. Overgangsbepalingen (artikel 7) garanderen de continuïteit van de bij Richtlijn 80/68/EEG gewaarborgde bescherming wat betreft voorafgaande onderzoeken van en vergunningen voor indirecte lozingen.

6.8. Krachtens artikel 8 kunnen de bijlagen II tot en met IV van de richtlijn worden aangepast aan de vooruitgang van wetenschap en techniek, conform de comitéprocedure van artikel 21 van de KW.

7. Verband met duurzame ontwikkeling en het zesde milieu actieprogramma

7.1. Het zesde Milieuactieprogramma (6MAP) bevat een aantal doelstellingen betreffende het beheer van de natuurlijke hulpbronnen. Het algemene doel is de totstandbrenging van een efficiënter grondstoffengebruik en een betere beheersing van de verontreiniging. Het 6MAP bepleit de vaststelling van een aantal maatregelingen om die doelstellingen te bereiken. Eén daarvan is de onderhavige dochterrichtlijn betreffende het grondwater, die ook deel uitmaakt van het ruimere waterbeleidskader van de KW.

7.2. De beoordeling van de chemische toestand is gebaseerd op de aanwijzing van de verontreinigende stoffen die een risico vormen voor het grondwater, en de vaststelling van drempelwaarden voor die verontreinigende stoffen, rekening houdend met de natuurlijke variabiliteit van het grondwater in Europa. Deze aanpak is noodzakelijk omdat er momenteel onvoldoende monitoringgegevens en geconsolideerde kennis voorhanden zijn. Zoals gesteld in punt 5.1 is dit geheel en al in overeenstemming met de beginselen van goede governance die in 6MAP zijn opgenomen.

8. Politieke dimensie

8.1. Grondwater is een natuurlijke hulpbron die in toenemende mate onder druk komt te staan als gevolg van menselijke activiteiten. Al te vaak geldt nochtans: "uit het oog, uit het hart". Terwijl het inzicht dat drinkwater moet worden beschermd, algemeen verspreid is omdat de milieuwaarde daarvan evident is, zijn de lidstaten het niet alle eens over de aanpak van grondwaterbescherming. Hoewel de meeste lidstaten voorstanders zijn van een goede bescherming van het grondwater, is de meerderheid van mening dat een beoordeling van de chemische toestand op basis van de naleving van een lange lijst in heel Europa toepasselijke kwaliteitsnormen niet de juiste manier is om deze bescherming tot stand te brengen. Toch zijn er ook enkele lidstaten die zo snel mogelijk EU-normen vastgesteld willen zien. In het voorstel van de Commissie is er dan ook voor geopteerd, de stoffen te inventariseren waarvoor thans reeds EU-brede normen inzake grondwater bestaan. Voor andere stoffen dienen de lidstaten drempelwaarden vast te stellen op basis van de criteria in dit voorstel. In het licht van de op nationaal niveau genomen maatregelen zal de Commissie bepalen of het passend is, voorstellen in te dienen om de lijst van onder EU-normen vallende stoffen uit te breiden.

9. Kosten-batenanalyse

9.1. Dit voorstel gaat vergezeld van een in het eerste kwartaal van 2003 opgestelde uitgebreide effectbeoordeling. Op te merken valt dat de kosten die verbonden zijn aan een beoordeling van de algehele waterkwaliteit, de kosten van de monitoring en de schoonmaakoperaties die uit hoofde van het stroomgebiedbeheersplan zijn voorgeschreven alsook de administratieve kosten, reeds in rekening zijn gebracht in het kader van de KW. De voorgestelde dochterrichtlijn betreffende het grondwater bevat duidelijke aanvullende specificaties die moeten resulteren in een meer geharmoniseerde benadering van de karakterisering en bewaking van de toestand van het grondwater dan die welke gebaseerd is op de bestaande bepalingen van de KW.

9.2. In termen van kosten en baten vormt dit voorstel dus een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie. Momenteel zijn er geen gemeenschappelijke referentiepunten (lijst van verontreinigende stoffen en bijbehorende drempel waarden) en geen gemeenschappelijke criteria voor grondwater, wat het bereiken van een vergelijkbare chemische toestand over heel het Europese grondgebied bemoeilijkt. Dit kan leiden tot aanzienlijke economische verliezen en risico's. Indien een grondwaterlichaam ten onrechte geacht wordt in een slechte chemische toestand te verkeren, bestaat het gevaar dat nutteloze herstelmaatregelen worden genomen en aanzienlijke financiële middelen worden verspild. Andersom bestaat ook het gevaar dat aan een grondwaterlichaam op basis van foutieve gegevens een goede chemische toestand wordt toegeschreven; indien aanwijzingen voor een verslechtering van de situatie over het hoofd worden gezien, riskeert men mogelijke schade aan het milieu en de menselijke gezondheid. Dit soort onzekerheid heeft niet alleen kwalijke gevolgen voor de besluitvorming, maar resulteert ook in een verlies van vertrouwen bij het brede publiek.

2003/0210 (COD)

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie [13],

[13] PB C van , blz. .

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité [14],

[14] PB C van , blz. .

Gezien het advies van het Comité van de Regio's [15],

[15] PB C van , blz. .

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag [16],

[16] PB C van , blz. .

Overwegende hetgeen volgt:

(1) Grondwater is een waardevolle natuurlijke hulpbron die als zodanig voor verontreiniging moet worden behoed.

(2) Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap [17] omvat als doelstelling het bereiken van waterkwaliteitsniveaus die niet leiden tot onaanvaardbare effecten op en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu.

[17] PB L 242 van 10.9.2002, blz. 81.

(3) Teneinde het milieu als geheel en de menselijke gezondheid in het bijzonder te beschermen, moet de concentratie van schadelijke verontreinigende stoffen in het grondwater worden vermeden, voorkomen of beperkt.

(4) Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid [18] bevat uitvoerige bepalingen voor de bescherming en het behoud van het grondwater. Overeenkomstig artikel 17 van die richtlijn moeten maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging worden vastgesteld, met inbegrip van criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand en criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen.

[18] PB L 327 van 22.12.2000, blz. 72.

(5) Er moeten kwaliteitsnormen, drempelwaarden en beoordelingsmethoden worden uitgewerkt om te voorzien in criteria voor de beoordeling van de chemische toestand van grondwaterlichamen.

(6) Er moeten criteria worden vastgesteld voor de bepaling van significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van verontreinigende stoffen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen, rekening houdend met de kans op ongunstige effecten op geassocieerde aquatische ecosystemen en van het grondwater afhankelijke terrestrische ecosystemen.

(7) Krachtens artikel 22, lid 2, derde streepje, van Richtlijn 2000/60/EG wordt Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen [19] met ingang van 22 december 2013 ingetrokken. Het is noodzakelijk de continuïteit van de bij Richtlijn 80/68/EEG ingestelde beschermings regeling ten aanzien van zowel directe als indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in grondwater te garanderen door ook een koppeling tot stand te brengen met de desbetreffende bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG.

[19] PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43.

(8) Er moet worden voorzien in overgangsmaatregelen voor de periode tussen de datum van tenuitvoerlegging van deze richtlijn en de datum waarop Richtlijn 80/68/EEG wordt ingetrokken.

(9) De maatregelen die voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn noodzakelijk zijn, dienen te worden aangenomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden [20],

[20] PB C 184 van 17.7.1999, blz. 23.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1 Onderwerp

Deze richtlijn stelt de in artikel 17, leden 1 en 2, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde specifieke maatregelen ter voorkoming en beheersing van grondwaterverontreiniging vast. Die maatregelen omvatten met name:

a) criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van het grondwater; en

b) criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen en de omkering daarvan, en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen.

Deze richtlijn stelt ook de eis vast om indirecte lozingen van verontreinigende stoffen in grondwater te voorkomen of te beperken.

Artikel 2 Definities

Voor de doeleinden van deze richtlijn gelden, naast deze van artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG, de volgende definities:

1. "drempelwaarde": een grenswaarde voor de concentratie van een verontreinigende stof in grondwater, waarvan de overschrijding ertoe leidt dat het grondwaterlichaam of de grondwaterlichamen in kwestie geacht worden in een slechte chemische toestand te verkeren.

2. "significante en aanhoudende stijgende tendens": elke statistisch significante toename van de concentratie van een verontreinigende stof ten opzichte van de concentraties die bij de start van het in artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde monitoringprogramma werden gemeten, rekening houdend met kwaliteitsnormen en drempelwaarden;

3. "indirecte lozing in grondwater": het terechtkomen van verontreinigende stoffen in grondwater nadat zij door de bodem of de ondergrond zijn gesijpeld.

Artikel 3 Criteria voor de beoordeling van de goede chemische toestand van grondwater

Met het oog op de karakterisering uit hoofde van artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en overeenkomstig de punten 2.1 en 2.2 van bijlage II van die richtlijn wordt een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen geacht in een goede chemische grondwatertoestand te verkeren wanneer

a) voor geen enkele in kolom 1 van bijlage I van deze richtlijn genoemde stof de gemeten of voorspelde concentratie de in kolom 2 vastgestelde kwaliteitsnorm overschrijdt;

b) voor alle andere verontreinigende stoffen overeenkomstig de aanwijzingen in bijlage II van deze richtlijn kan worden aangetoond dat de concentratie van de stof voldoet aan het derde streepje van de definitie in punt 2.3.2 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG.

Artikel 4 Drempelwaarden

1. Op basis van de karakterisering die plaatsvindt overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en overeenkomstig de punten 2.1 en 2.2 van bijlage II daarvan stellen de lidstaten, conform de in bijlage II van deze richtlijn omschreven procedure en rekening houdend met de economische en maatschappelijke kosten, tegen 22 december 2005 een drempelwaarde vast voor elke verontreinigende stof waarvan op hun grondgebied is vastgesteld dat zij ertoe bijdraagt dat grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als risicolopend worden aangemerkt. De lidstaten stellen ten minste drempelwaarden vast voor de in de delen A.1 en A.2 van bijlage III van deze richtlijn genoemde verontreinigende stoffen. Deze drempelwaarden worden onder meer gebruikt ten behoeve van de uitvoering van de beoordeling van de toestand van het grondwater waarin artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG voorziet.

Die drempelwaarden kunnen worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebieddistrict of op het niveau van het grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen.

2. Uiterlijk op 22 juni 2006 doen de lidstaten de Commissie een lijst toekomen van alle verontreinigende stoffen waarvoor zij een drempelwaarde hebben vastgesteld. Voor elke verontreinigende stof op deze lijst delen de lidstaten de in deel B van bijlage III van deze richtlijn omschreven gegevens mee.

3. Op basis van de door de lidstaten overeenkomstig lid 2 verstrekte informatie publiceert de Commissie een verslag dat in voorkomend geval vergezeld gaat van een voorstel voor een richtlijn tot wijziging van bijlage I van deze richtlijn.

Alvorens zij dit verslag bekendmaakt en alvorens zij enig wetgevingsvoorstel tot wijziging van bijlage I van deze richtlijn aanneemt, wint de Commissie het advies in van het in artikel 16, lid 5, van Richtlijn 2000/60/EG genoemde comité.

Artikel 5 Criteria voor het vaststellen van significante en aanhoudende stijgende tendensen en voor het bepalen van het beginpunt van omkeringen in tendensen

De lidstaten stellen eventuele significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van verontreinigende stoffen in grondwaterlichamen of groepen grondwater lichamen vast en zij bepalen het beginpunt van een omkering in een dergelijke tendens overeenkomstig bijlage IV van deze richtlijn.

Voor de grondwaterlichamen waarvoor significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van verontreinigende stoffen worden vastgesteld, bewerkstelligen de lidstaten een omkering van deze tendens door middel van het in artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde maatregelenprogramma teneinde de verontreiniging van het grondwater geleidelijk te verminderen.

Artikel 6 Maatregelen om indirecte lozingen in grondwater te voorkomen of te beperken

Naast de in artikel 11, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG omschreven basismaatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat het maatregelenprogramma voor ieder stroomgebieddistrict ook het voorkómen van indirecte lozingen in grondwater van enige in de punten 1 tot en met 6 van bijlage VIII van die richtlijn genoemde verontreinigende stof omvat.

Wat de in de punten 7 tot en met 12 van bijlage VIII van Richtlijn 2000/60/EG genoemde verontreinigende stoffen betreft, omvat het in artikel 1, lid 3, van die richtlijn omschreven maatregelenprogramma voorts de bepaling dat eventuele indirecte lozingen in het grondwater alleen worden toegestaan op voorwaarde dat deze lozingen het bereiken van een goede chemische toestand van het grondwater niet in het gedrang brengen.

Artikel 7 Overgangsregeling

In de periode tussen [datum voor tenuitvoerlegging invoegen, Cf. artikel 9 van deze richtlijn] en 22 december 2013 wordt bij voorafgaande onderzoeken en vergunningen uit hoofde van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 80/68/EEG rekening gehouden met de eisen van de artikelen 3, 4 en 5 van deze richtlijn.

Artikel 8 Technische aanpassingen

De bijlagen II tot en met IV van deze richtlijn kunnen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek worden aangepast conform de in artikel 21, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde procedure, rekening houdend met de termijnen voor het toetsen en bijstellen van de stroomgebiedbeheersplannen zoals omschreven in artikel 13, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG.

Artikel 9 Tenuitvoerlegging

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op [18 maanden na de dag waarop deze richtlijn in werking treedt] aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 11 Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, op

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

de voorzitter de voorzitter

BIJLAGE I I

KWALITEITSNORMEN VOOR GRONDWATER

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE II BEOORDELING VAN DE CHEMISCHE TOESTAND VAN GRONDWATER TEN AANZIEN VAN VERONTREINIGENDE STOFFEN WAARVOOR GEEN COMMUNAUTAIRE KWALITEITSNORMEN BESTAAN

De beoordelingsprocedure waarbij wordt getoetst of een goede chemische toestand van het grondwater wordt gerealiseerd ten aanzien van verontreinigende stoffen waarvoor geen communautaire kwaliteitsnormen bestaan, wordt toegepast op alle grondwaterlichamen die als risicolopend worden gekarakteriseerd en op alle verontreinigende stoffen die ertoe bijdragen dat het grondwaterlichaam of de groep grondwaterlichamen aldus wordt gekarakteriseerd.

De beoordelingsprocedure behelst met name de volgende aspecten:

a) de informatie die werd verzameld in het kader van de overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en de punten 2.1 en 2.2 van bijlage II van die richtlijn uit te voeren karakterisering;

b) milieukwaliteitsdoelstellingen en andere vigerende waterbeschermingsnormen op nationaal, communautair of internationaal niveau;

c) eventuele relevante informatie over de toxicologische en ecotoxicologische kenmerken, de persistentie en het vermogen tot bioaccumulatie van de verontreinigende stof of aanverwante stoffen;

d) de geraamde hoeveelheden en concentraties van de verontreinigende stoffen die vanuit het grondwaterlichaam in de geassocieerde oppervlaktewateren en/of de daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen terechtkomen;

e) de geraamde effecten van de hoeveelheden en concentraties verontreinigende stoffen, zoals bepaald in punt d), op de geassocieerde oppervlaktewateren en van het grondwaterlichaam afhankelijke terrestrische ecosystemen;

f) een beoordeling, op basis van d) en e), of de concentraties van de verontreinigende stoffen in het grondwaterlichaam zodanig zijn dat zij kunnen resulteren in het niet-bereiken van in artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG gespecificeerde milieudoelstellingen voor de geassocieerde oppervlaktewateren, dan wel in enige significante verslechtering van de ecologische of chemische kwaliteit van die wateren of in enige significante schade aan terrestrische ecosystemen die rechtstreeks van het grondwaterlichaam afhankelijk zijn.

BIJLAGE III DREMPELWAARDEN VOOR GRONDWATERVERONTREINIGENDE STOFFEN

Deel A.1: Minimumlijst van stoffen of ionen, zowel door natuurlijke oorzaken als ten gevolge van menselijke activiteiten voorkomend, waarvoor de lidstaten verplicht zijn drempelwaarden vast te stellen overeenkomstig artikel 4, lid 2 [21]

[21] Deze lijst moet door de lidstaten worden aangevuld met alle verontreinigende stoffen die er de oorzaak van zijn dat grondwaterlichamen uit hoofde van de krachtens artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG uitgevoerde analyse als risicolopend worden aangemerkt.

Stof of ion //

Ammonium

Arsenicum

Cadmium

Chloride

Lood

Kwik

Sulfaat //

Deel A.2: Minimumlijst van synthetische (door de mens gemaakte) stoffen waarvoor de lidstaten verplicht zijn drempelwaarden vast te stellen overeenkomstig artikel 4, lid 2

Stof //

Trichlooretheen

Tetrachlooretheen //

Deel B: Door de lidstaten te verstrekken informatie met betrekking tot de lijst van verontreinigende stoffen waarvoor een drempelwaarde werd vastgesteld

Overeenkomstig artikel 4, lid 2, en deel 2 van bijlage II van deze richtlijn delen de lidstaten voor iedere verontreinigende stof die er de oorzaak van is dat een grondwaterlichaam als risicolopend wordt aangemerkt, ten minste de volgende informatie mee:

1. Informatie over de als risicolopend aangemerkte grondwater lichamen

1.1 Gegevens over het aantal als risicolopend aangemerkte grondwaterlichamen waarvoor de verontreinigende stof in kwestie tot deze karakterisering heeft bijgedragen.

1.2 Gegevens over elk als risicolopend aangemerkt grondwaterlichaam, met name de omvang van dat lichaam, de relaties tussen het grondwaterlichaam en de geassocieerde oppervlaktewateren en daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen, en, in het geval van door natuurlijke oorzaken voorkomende stoffen, de achtergrond concentratie daarvan in het grondwaterlichaam.

2. informatie betreffende de vaststelling van de drempelwaarden

2.1 De drempelwaarden welke hetzij op nationaal niveau, hetzij op het niveau van het stroomgebieddistrict, hetzij voor afzonderlijke grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen van toepassing zijn.

2.2 Het verband tussen de afzonderlijke drempelwaarden en, in het geval van door natuurlijke oorzaken voorkomende stoffen, het verband met de waargenomen achtergrondconcentratie.

2.3 De wijze waarop bij de vaststelling van de drempelwaarden met de economische en maatschappelijke kosten rekening werd gehouden.

BIJLAGE IV VASTSTELLING EN OMKERING VAN SIGNIFICANTE EN AANHOUDENDE STIJGENDE TENDENSEN

1. Vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen

De lidstaten stellen significante en aanhoudende stijgende tendensen vast, rekening houdend met de volgende eisen:

1.1 Overeenkomstig punt 2.4 van bijlage V van Richtlijn 2000/60/EG wordt het monitoringprogramma aangepast met het oog op het aan het licht brengen van eventuele significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van de uit hoofde van artikel 4 van deze richtlijn aangewezen verontreinigende stoffen.

1.2 De vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen is gebaseerd op de volgende procedure:

a) de beoordeling wordt gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de gemiddelde waarden voor de afzonderlijke bemonsteringspunten in ieder grondwaterlichaam of iedere groep grondwaterlichamen, berekend op basis van een driemaandelijkse, halfjaarlijkse of jaarlijkse monitoringfrequentie;

b) om vertekening bij het vaststellen van tendensen te vermijden, worden bij de berekening alle meetwaarden beneden de kwantificeringsgrens buiten beschouwing gelaten;

c) in de hiernavolgende tabel worden het minimumaantal meetwaarden en de minimale lengte van de tijdreeks vastgesteld. De tijdreeksen dienen niet langer te zijn dan 15 jaar;

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

d) Er moet worden vermeden dat in de tijdreeksen twee of meer opeenvolgende gegevens ontbreken; voorts moet worden overwogen om nadere voorschriften met betrekking tot het bemonsteringsschema vast te stellen teneinde de berekening van betrouwbare resultaten mogelijk te maken.

1.3 Met het oog op de rapportage over de vaststelling van tendensen in het kader van het eerste stroomgebiedbeheersplan als omschreven in artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG wordt voor de vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen in de concentratie van stoffen die zowel door natuurlijke oorzaken als ten gevolge van menselijk activiteiten voorkomen, rekening gehouden met gegevens die vóór het begin van het monitoringprogramma werden vergaard.

1.4 Er wordt een specifieke beoordeling van de tendensen uitgevoerd voor relevante verontreinigende stoffen in grondwaterlichamen die de invloed ondergaan van puntbronnen van verontreiniging, met inbegrip van historische puntbronnen, teneinde te controleren of de pluim van verontreinigde locaties zich niet buiten een bepaald gebied verbreidt en de chemische toestand van het grondwaterlichaam doet verslechteren.

1.5 Insgelijks wordt een specifieke beoordeling van de tendensen uitgevoerd voor gebieden met grondwaterlichamen waarin een significante en aanhoudende stijgende tendens van de concentratie van enige uit hoofde van artikel 4 van deze richtlijn aangewezen verontreinigende stof dreigt te resulteren in schadelijke effecten op de geassocieerde aquatische ecosystemen of de daarvan afhankelijke terrestrische ecosystemen, dan wel een belemmering dreigt te vormen voor het bestaande of toekomstig gebruik van het grondwater.

1.6 De vaststelling van significante en aanhoudende stijgende tendensen wordt gebaseerd op de procedure voor de beoordeling van de chemische toestand zoals gespecificeerd in bijlage II van deze richtlijn.

2. Beginpunten voor omkeringen van tendensen

2.1 Wat de omkering van tendensen betreft, wordt vooral aandacht besteed aan tendensen die een gevaar betekenen voor de geassocieerde aquatische ecosystemen, de van het grondwater afhankelijke terrestrische ecosystemen, de menselijke gezondheid of legitieme vormen van gebruik van het aquatische milieu.

2.2 De procedure voor de bepaling van het beginpunt van de omkering van een trend omvat de vaststelling van een tijdschaal, waarbij als basis ten minste de uit hoofde van artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG verzamelde monitoringgegevens worden gebruikt. In dit geval stemt het referentiepunt overeen met het begin van het monitoringprogramma.

2.3 Het minimumaantal meetwaarden en de minimumlengte van de tijdreeks (in jaren) voor de analyse van omkeringen in tendensen hangen af van de overeenkomstig punt 1.2, onder c), van deze bijlage gekozen monitoringfrequentie, overeenkomstig de hiernavolgende tabel. De tijdreeksen dienen niet langer te zijn dan 30 jaar.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.4 Er is sprake van een omkering van een tendens indien de helling van de trendlijn voor het eerste deel van de tijdreeks positief is en voor het tweede deel negatief. Voor een betrouwbare vaststelling van een omkering van een tendens moet ervoor worden gezorgd dat het aantal waarden voor en na het omslagpunt in de tijdreeks, rekening houdend met de monitoringfrequentie, adequaat is.

2.5 Het besluit om een tendens om te keren wordt mede gebaseerd op het belang van de stijgende en aanhoudende toename van de concentraties verontreinigende stoffen voor het milieu. Het verdient aanbeveling om, in overeenstemming met artikel 17, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG, als beginpunt voor de omkering van een tendens een waarde te kiezen die ten hoogste 75 % bedraagt van het niveau van de in bijlage I vastgestelde kwaliteitsnorm of de uit hoofde van artikel 4 vastgestelde drempelwaarde.

2.6 Indien er gegevens voorhanden zijn die vóór het begin van het monitoringprogramma werden verkregen, dienen deze te worden gebruikt voor de bepaling van de referentiepunten ter vaststelling van het beginpunt van de omkering van een tendens.

2.7 Zodra overeenkomstig de punten 2.1 en 2.2 een referentiepunt werd vastgesteld, wordt dit voor de desbetreffende stof gebruikt voor de grondwaterlichamen die als risicolopend worden aangemerkt en wordt het niet meer gewijzigd.