Home

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Aandacht voor sociale aspecten bij onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Aandacht voor sociale aspecten bij onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten

17.3.2006

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 65/73


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Aandacht voor sociale aspecten bij onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten”

(2006/C 65/15)

Op 2 juli 2004 heeft de Commissie het Europees Economisch en Sociaal Comité, bij brief van commissaris Loyola de Palacio, verzocht overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag een advies op te stellen over het thema: Aandacht voor sociale aspecten bij onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten (EPA's).

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 november 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer Pezzini, corapporteur de heer Dantin.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 14 en 15 december 2005 gehouden 422e zitting (vergadering van 14 december 2005) het advies uitgebracht, dat met 125 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd:

1. Inleiding

1.1 Achtergrond van het advies

1.1.1

Dit advies wordt opgesteld op verzoek van Europees Commissaris Loyola de Palacio. In haar brief van 2 juli 2004 schreef zij dat de Europese Commissie ingenomen is met de actieve rol van het Economisch en Sociaal Comité bij de bevordering van een open dialoog tussen de niet-gouvernementele actoren van de ACS-landen en de Europese Unie, en verzocht zij het Comité een verkennend advies op te stellen over de wijze waarop de sociale aspecten kunnen worden meegenomen bij de onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten, waarbij het accent zou moeten worden gelegd op de werkgelegenheid, de arbeidsnormen, de sociale zekerheid en genderaangelegenheden.

1.1.2

De economische partnerschapsovereenkomsten (EPA's)(1) vallen onder artikel 37 van de Overeenkomst van Cotonou. Zij moeten vóór 31 december 2007 worden afgesloten en zijn erop gericht „de soepele en geleidelijke integratie van de ACS-staten in de wereldeconomie te bevorderen, met inachtneming van hun politieke keuzen en ontwikkelingsprioriteiten, zodat hun duurzame ontwikkeling wordt gestimuleerd en wordt bijgedragen aan het een eind maken aan de armoede in de ACS-landen” (art. 34(1)). Meer in het algemeen dragen zij bij tot de tenuitvoerlegging van de „ontwikkelingsstrategie” zoals die wordt genoemd in art. 19 t/m 27 (titel 1) van de Overeenkomst van Cotonou.

1.1.3

De raadpleging door de Commissie past in het kader van artikel 37 en titel 1 van de Overeenkomst van Cotonou. Hiermee is de achtergrond van dit verkennend advies geschetst.

1.2

Deze raadpleging maakt duidelijk dat de Commissie zeer veel waarde hecht aan aandacht voor de sociale dimensie bij de onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten.

1.2.1

Het Comité is ingenomen met de door de Commissie gevolgde aanpak.

1.2.2

De economische ontwikkeling kan immers niet optimaal zijn als deze niet vergezeld gaat van een sociale ontwikkeling. Deze twee aspecten moeten hand in hand gaan willen wij een doeltreffende economische vooruitgang verwezenlijken en een verbetering van de levensstandaard en het welzijn van de bevolking.

1.2.3

Bovendien zal de tenuitvoerlegging van de EPA's onvermijdelijk tot de noodzakelijke structurele hervormingen leiden, die het leven van de bevolking van de ACS-landen ingrijpend zullen wijzigen. Deze structurele hervormingen, die niet zonder horten en stoten zullen plaatsvinden, zullen gepaard moeten gaan met sociale verbeteringen, omdat de bevolking de economische partnerschapsovereenkomsten anders wellicht niet zal accepteren.

1.2.4

Vanuit dat oogpunt is de participatie van het maatschappelijk middenveld aan de verschillende fasen van de economische partnerschapsovereenkomsten van groot belang.

1.3

De Overeenkomst van Cotonou voorziet in de geleidelijke opheffing van de handelsbelemmeringen tussen de twee partijen. De onderhandelingsperiode is nuttig en wenselijk om de capaciteit van de publieke en de private sector uit te bouwen.

1.3.1

De doelstellingen die ten grondslag liggen aan de EPA-onderhandelingen — en die verband houden met de uitvoering van de overeenkomst van Cotonou — hebben hoofdzakelijk betrekking op de volgende aspecten: het uitroeien van de armoede, duurzame ontwikkeling, de daadwerkelijke participatie van vrouwen, de betrokkenheid van niet-overheidsactoren en het op peil houden van de overheidsuitgaven voor de sociale sector.(2)

1.3.2

Krachtens de Overeenkomst van Cotonou bestrijken EPA's een brede waaier van sectoren: het mededingingsbeleid(3), de intellectuele-eigendomsrechten(4), sanitaire en fytosanitaire maatregelen(5), handel en milieu(6), handels- en arbeidsnormen(7), consumentenbescherming(8), continuïteit van de voedselvoorziening(9) en investeringen(10).

1.4

De EPA's — waaraan verschillende dimensies zitten (zie bijlage 4) — worden beschouwd als wederzijdse vrijhandelsovereenkomsten, waarover bilaterale onderhandelingen moeten worden gevoerd tussen de EU en de ACS-landen of –regio's. Er zij in dit verband op gewezen dat de EPA's moeten overeenstemmen met de voorschriften van de WTO.

1.4.1

Zowel de ACS-landen als de EU zijn ervan overtuigd dat, onder de vleugels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), een multilateraal handelssysteem moet worden opgezet dat evenwichtiger en rechtvaardiger is, dat is gebaseerd op een duidelijke relatie tussen handel en ontwikkeling en dat een werkelijk gedifferentieerde behandeling ten faveure van de ontwikkelingslanden — met name de minstontwikkelde landen (MOL's) en kleine eilandstaten — nastreeft. Het moet bovendien een doorzichtig systeem zijn, dat goed in het besluitvormingsproces is geïntegreerd.

1.5

De tot nu toe gevoerde onderhandelingen (zie Bijlage 2) hebben enkele belangrijke meningsverschillen aan het licht gebracht tussen de ACS-landen en de Europese Unie, zoals de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU heeft onderstreept.

1.5.1

We mogen niet vergeten dat de buitenlandse schuld voor veel ACS-landen een onoverkomelijke hindernis is voor hun sociaal-economische ontwikkeling(11). Mede daarom heeft de eerste fase van de EPA-onderhandelingen niet geresulteerd in een bindende kaderovereenkomst, zoals de ACS-landen hadden gewild.

2. Algemene opmerkingen

2.1

Veel ACS-landen, met name in zuidelijk Afrika, zijn de mening toegedaan dat de voorgenomen regionale integratie in eerste instantie tot een daling van de inkomsten zal leiden, vooral ten gevolge van de verlaging van de douanerechten. In deze fase is er dus behoefte aan een grotere financiële inspanning, op basis van de verschillende bijdragepercentages. Aangezien douane-inkomsten in veel Afrikaanse landen goed zijn voor een groot deel van de staatsfinanciën, moeten er ter compensatie van deze inkomstenderving zo snel mogelijk fiscale systemen worden opgezet. Deze landen moeten worden gesteund bij hun inspanningen om doeltreffende belastingstelsels van de grond te krijgen. Bovendien hebben de ACS-landen nauwelijks vooruitgang geboekt met concrete vormen van regionale handelssamenwerking. De bestaande of aflopende handelsovereenkomsten zijn niet alleen beperkt gebleven tot bepaalde regio's, maar hebben er over het algemeen niet toe bijgedragen dat de doelstelling van meer regionale handel is verwezenlijkt. Slechts enkele van de huidige integratiegebieden kennen een infraregionale handel van enige betekenis.

2.1.1

De lopende onderhandelingen in elk van de zes betrokken regio's zijn lang en ingewikkeld gebleken. De geplande deadline van 2007 zal zeker niet worden gehaald. De overgangsperiode zal langer duren, tot ver na 2008. De grootste moeilijkheden doen zich voor in zuidelijk en oostelijk Afrika. De Afrikaanse staten tonen veel meer belangstelling voor infrastructurele problemen (wegen, ziekenhuizen, opleidingscentra, agrarische ontwikkeling, enz.) dan voor aspecten die van belang zijn voor het maatschappelijk middenveld(12).

2.1.2

Iedere regio beschikt over een taskforce, die de handelsbesprekingen continu volgt(13). Deze taskforces moeten absoluut de organisaties van het maatschappelijk middenveld raadplegen om te luisteren naar hun analyses en voorstellen op sociaal gebied en, meer in het algemeen, over alle problemen die verband houden met ontwikkeling. Voor dat doel dienen de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld een regionale structuur op te zetten en zich zo te organiseren dat zij een collectief standpunt kunnen innemen. De Europese Unie moet bijdragen tot de praktische uitvoering van dat initiatief, met zowel financiële als technische middelen.

2.1.3

Het Comité heeft reeds eerder aangedrongen op een sterke betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld(14), mede gezien het feit dat de bepalingen in de Overeenkomst van Cotonou over de deelname van niet-overheidsactoren meer dan 30 artikelen bestrijken, plus een slotverklaring en bijlage IV met betrekking tot uitvoering en beheer. Deze benadering komt het beste naar voren in de „Grondbeginselen” (art. 2) en hoofdstuk 2, dat geheel is gewijd aan „De actoren van het partnerschap”.

2.1.4

Het EESC acht het zaak de Europese ervaringen met structuurfondsen — zeker in de doelstelling 1-regio's — te delen met de ACS-regio's(15).

2.2

De participatie van het maatschappelijk middenveld (civiele samenleving) aan de totstandkoming van de economische partnerschapsovereenkomsten is een van de voorwaarden voor doeltreffende resultaten.

2.2.1

In art. 6 van de Overeenkomst van Cotonou worden „actoren buiten de overheid” als volgt gedefinieerd: „de particuliere sector, de economische en sociale partners, onder andere vakbewegingen, de civiele samenleving in al haar verschijningsvormen, overeenkomstig de nationale kenmerken”(16).

2.2.2

In de overeenkomst wordt veelvuldig verwezen naar de „civiele samenleving”(17); met name in art. 4 wordt omschreven hoe deze bij het partnerschap moet worden betrokken(18).

2.2.3

In de meeste ACS-landen is er nauwelijks sprake van een goed georganiseerd maatschappelijk middenveld. De onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten zijn dan ook een goede gelegenheid om de organisatie en daarmee ook het anticiperend vermogen van een dergelijk middenveld te verbeteren. Alleen als die voorwaarde is vervuld kan het maatschappelijk middenveld een vooraanstaande rol spelen bij de uitvoering van de goedgekeurde richtsnoeren, en kan het bijdragen tot de bevordering van de groei dankzij een verbetering van het concurrentievermogen en een betere integratie van de sociale aspecten.

2.2.4

In dit verband is het ook zaak enkele bindende criteria vast te stellen voor alle ACS-landen, waaronder niet alleen een redelijke integratie in de wereldeconomie, maar vooral de ontwikkeling van de handel, gekoppeld aan de bijbehorende sociale rechten, de terugdringing van de armoede en de naleving van de rechten van werknemers(19). Deze criteria zouden de basis moeten zijn voor de regionale onderhandelingen.

2.2.5

Onderstreept moet worden dat veel aspecten die verband houden met de werkgelegenheid, de sociale zekerheid en genderaangelegenheden, evenals het nauwe verband tussen ontwikkeling van de handel en arbeidsnormen, in tamelijk algemene bewoordingen zijn opgenomen in de preambule van het onderhandelingsmandaat dat de Commissie is gegeven voor de EPA's.

2.2.6

De documenten die de Commissie heeft vrijgegeven over de resultaten van de eerste onderhandelingsfase tussen de EU en diverse ACS-regio's gaan onvoldoende in op de sociale problematiek en genderaangelegenheden.

2.2.7

Dit staat in schril contrast met het beginsel dat de EPA's de economische dimensie van de Overeenkomst van Cotonou vertegenwoordigen, en dat de menselijke waarden, die in de Overeenkomst sterk benadrukt worden, dus ook bij de economische partnerschapsonderhandelingen een plaats moeten krijgen.

2.3

Om ook op sociaal gebied doeltreffende resultaten te bereiken met de economische partnerschapsovereenkomsten zou het wenselijk zijn dat een gemeenschappelijk kader wordt gecreëerd voor de sociale partners, dat een „eenheid van plaats en van tijd” biedt.

2.3.1

Teneinde goede resultaten bij de onderhandelingen en bij de uitvoering van de overeenkomst mogelijk te maken, zal dit kader zorgen voor de uitwerking van een adequate participatiemethodologie, om de sociaal-economische actoren van begin af aan — vanaf de fase waarin de maatregelen worden uitgewerkt — erbij te betrekken.

2.3.2

De lopende EPA-onderhandelingen gaan vooralsnog over de ernstige en steeds groter wordende ongelijkheden tussen de twee partijen, zowel wat ontwikkelingsniveau, levensstandaard en sociale rechten als handelsvolume betreft, maar meer nog qua autonome bevoegdheden inzake initiatiefrecht, beheer en controle. Deze verschillen en onevenwichtigheden maken de onderhandelingen over de EPA's bijzonder complex en delicaat. Deze complexiteit mag echter niet beletten dat de nodige aandacht wordt besteed aan sociale aspecten bij de onderhandelingen, zij het rechtstreeks zij het als een duidelijk, vanzelfsprekend gevolg van de keuzen die zijn gemaakt op economisch en/of handelsgebied. Het accent moet met name komen te liggen op werkgelegenheid, ondernemerschap, arbeidsnormen, sociale zekerheid en genderkwesties(20).

2.3.3

Sommige regionale „routekaarten” voorzien in de aanwezigheid van het maatschappelijk middenveld bij de onderhandelingen en binnen de nationale en regionale comités. Maar het is nog niet bekend hoe en in welke mate de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld bij het partnerschapsproces worden betrokken.

2.3.4

Door periodieke ontmoetingen met de sociaal-economische vertegenwoordigers van de ACS-landen kan het EESC hun betrokkenheid bij de verschillende fasen van het proces meten.

3. De participatie van het maatschappelijk middenveld

3.1

In de meeste ACS-landen is er nauwelijks sprake van een goed georganiseerd maatschappelijk middenveld. De onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten zijn dan ook een gelegenheid om de organisatie en daarmee ook het anticiperend vermogen van het middenveld te verbeteren. Alleen als die voorwaarde is vervuld kan het maatschappelijk middenveld een vooraanstaande rol spelen bij de uitvoering van de goedgekeurde richtsnoeren, en kan het bijdragen tot de bevordering van de groei dankzij een verbetering van het concurrentievermogen en meer aandacht voor sociale aspecten. Om de organisatie en het anticiperend vermogen van het maatschappelijk middenveld te verbeteren moet de Commissie vastberaden te werk gaan en moeten de regeringen van de ACS-landen wilskracht tonen.

3.1.1

Een periodieke, algemene evaluatie van de participatie van de sociaal-economische actoren aan alle fasen van de EPA's zou een positieve ontwikkeling op gang kunnen brengen, in de zin van een voortdurende verbetering. Deze evaluatie zou moeten worden uitgevoerd door de institutionele onderhandelaars.

3.1.2

De raadpleging en betrokkenheid van verschillende sectoren van het maatschappelijk middenveld tijdens de opeenvolgende fasen zouden helpen meer zichtbaarheid en een concrete invulling te geven aan de werkzaamheden in het kader van de EPA's die, volgens de beginselen van Cotonou, zijn bedoeld om de kwaliteit van het bestaan voor iedereen te verbeteren.

De goede praktijkvoorbeelden zouden in de lokale talen moeten worden vertaald en op grote schaal moeten worden verspreid.

3.2

Om met succes een doeltreffende participatiemethodologie te kunnen toepassen — essentiële voorwaarde voor een doeltreffende en zinvolle bijdrage van het maatschappelijk middenveld — moeten niet-overheidsactoren de mogelijkheid krijgen om elkaar te ontmoeten, met elkaar te discussiëren, gemeenschappelijke doelstellingen uit te werken en deze te presenteren tijdens EPA-onderhandelingen, de ontwikkeling ervan te volgen en vooral de toepassing in het veld en de impact ervan te evalueren.

3.2.1

Het is immers noodzakelijk een ruimte te creëren voor de sociale partners, die hen een „eenheid van plaats en van tijd” biedt.

3.2.2

Daarom sluit het Europees Economisch en Sociaal Comité zich aan bij de slotverklaring van de eind juni in Brussel gehouden „24e ontmoeting van de sociaal-economische kringen ACS-EU”, en stelt het voor regionale comités voor de sociale dialoog op te richten, waarin de sociale partners bijeenkomen om programma's voor sociale ontwikkeling te helpen voorstellen, uitwerken, toepassen en evalueren.

3.2.3

Het mandaat van de regionale comités voor de sociale dialoog zou met name het volgende moeten betreffen:

toepassing van en controle op de IAO-conventies, met name die welke betrekking hebben op de sociale grondrechten;

bevordering van behoorlijk werk en de sociale ontwikkeling;

de sociaal-economische gevolgen van de EPA's op regionaal niveau, en de impact van de regionale integratie.

3.2.3.1

Ook zouden de regionale comités zich in studiegroepen kunnen buigen over de uitwerking van voorstellen op het gebied van:

het werkgelegenheidsbeleid (doelstellingen en methodes) en behoorlijke arbeid (salariëring, arbeidsomstandigheden, enz.);

onderwijs;

beroepsopleiding en bijscholing;

sociale bescherming;

ontwikkeling van de informele sector;

gelijkheid van man en vrouw;

duurzame ontwikkeling, met bijzondere aandacht voor het milieu;

investeringen in infrastructuur.

3.2.4

Het Internationale Arbeidsbureau (IAB) zou, uit een oogpunt van organisatiemethodiek, kunnen helpen bij de oprichting van de regionale comités voor de sociale dialoog. Het IAB heeft in het kader van zijn PRODIAF-programma (regionaal programma ter bevordering van de sociale dialoog in Franstalig Afrika) immers veel ervaring opgedaan. Deze kan worden benut om de doeltreffendheid van de regionale comités te vergroten.

3.2.5

Wat de samenstelling van de regionale comités betreft, zouden de criteria om in aanmerking te komen voor het lidmaatschap kunnen worden gebaseerd op de overeenkomst tussen de ACS-landen en de Raad van de Europese Unie inzake de toegang tot het Europees Ontwikkelingsfonds.

3.2.6

Als er in bepaalde regio's (bijvoorbeeld het Caraïbisch gebied) reeds platformen, fora of andere structuren van niet-overheidsactoren zijn — al dan niet opgericht om bij te dragen tot de opstelling van nationale en regionale indicatieve programma's — dan zou moeten worden bekeken hoe deze kunnen worden omgevormd om te beantwoorden aan de doelstellingen van de regionale comités voor de sociale dialoog.

3.2.7

Omwille van de doeltreffendheid zouden de regionale comités voor de sociale dialoog structureel moeten worden betrokken bij de werkzaamheden van de „regionale voorbereidende taskforces” (RPTF). Zoals bekend spelen de RPTF's een doorslaggevende rol, omdat zij ervoor zorgen dat bij de programmering van de steun rekening wordt gehouden met de behoeften die tijdens de onderhandelingen naar voren zijn gekomen

3.2.7.1

Via deze comités zouden de organisaties van het maatschappelijk middenveld een grotere rol kunnen spelen bij de onderhandelingen en de concrete uitvoering op regionaal niveau, en zouden zij tegelijkertijd de duurzame ontwikkeling kunnen monitoren.

3.2.7.2

Zoals al dikwijls is betoogd, zijn de problemen op het gebied van landbouw en milieu voor de ACS-landen van een bijzondere relevantie, en is het zaak dat deze aspecten voortdurend worden meegenomen in de onderhandelingen, onder meer door de rechtstreekse ervaringen van lokale vertegenwoordigers op te tekenen.

3.2.7.3

Zodra de economische en organisatorische problemen de wereld uit zijn, zouden de regionale comités voor de sociale dialoog een steeds concretere en actievere rol kunnen gaan spelen via hun contacten met het follow-upcomité ACS/EU en door ervaringen uit te wisselen met het Europees Economisch en Sociaal Comité.

4. Ontwikkeling van de werkgelegenheid

4.1

Behoorlijk (fatsoenlijk) werk is een essentieel instrument om armoede te bestrijden, omdat hiermee:

inkomen wordt gegenereerd, en dus koopkracht en daarmee markten;

individuele personen en groepen niet langer afhankelijk zijn van steun;

goederen en diensten worden geproduceerd voor de bevolking, die beantwoorden aan hun behoeften;

wordt bijgedragen tot de financiering van sociale voorzieningen als onderwijs en opleiding, pensioenen, werkloosheidsuitkeringen, gezondheidszorg, kortom: de „sociale zekerheid”.

4.1.1

Het werkgelegenheidsbeleid moet een dynamiek op gang brengen die de bijdrage van de publieke en private sector combineert met de verworvenheden van de sector van de coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen.

4.1.2

De programma's voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid zouden moeten zorgen voor een geleidelijke integratie van de informele economie in de publieke of private sector, onder meer door de internationale arbeidsnormen (met name de fundamentele rechten) te promoten. Ook zouden ondernemingen die middelen krijgen uit overheidsaanbestedingen (investeringen, verschillende infrastructuurwerken), toezeggingen moeten doen inzake de naleving van de internationale arbeidsnormen en de milieuwetgeving (klimaat, biodiversiteit, Kyotoprotocol, bescherming van bossen, enz.). Dit alles valt onder de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen.

4.1.3

Deze programma's zouden bovendien richtsnoeren moeten bevatten voor de nodige economische, fiscale en administratieve hervormingen, de bestrijding van corruptie, en de invoering van b.v. belastingkredieten en andere diensten die met name zijn bestemd voor het MKB en de ambachten.

4.1.4

De doelstellingen van het partnerschap zijn bekend: bevordering en versnelling van de economische, culturele en sociale ontwikkeling van de ACS-landen. Hoofddoel is de terugdringing en uiteindelijke uitroeiing van armoede. De EPA's zouden het partnerschap moeten verrijken en de economieën moeten helpen zich open te stellen, met name in het kader van de Zuid-Zuid-dimensie, en een grotere mate van liberalisering te bereiken, met duidelijke en aantrekkelijke regels voor nationale en buitenlandse investeerders.

4.1.5

Om de ACS-landen in staat te stellen zich in cultureel en economisch opzicht open te stellen moet een grote inspanning worden geleverd. Hiervoor dient met name gebruik te worden gemaakt van de EPA's, die het mogelijk maken een douane-unie tot stand te brengen waarin de wederzijdse belangen worden bevredigd en de regionale integratie wordt bevorderd.

4.2

Helaas is aan het begin van de onderhandelingen geen studie gemaakt van de gevolgen voor de werkgelegenheid, om de uitgangssituatie in kaart te brengen. Met een dergelijke studie zou de geboekte vooruitgang beter kunnen worden beoordeeld.

4.2.1

De samenwerking is bedoeld ter ondersteuning van de hervormingen en het economisch en institutioneel beleid, die nodig zijn om een gunstig klimaat te scheppen voor particuliere investeringen en de ontwikkeling van een dynamische, efficiënte en concurrerende privésector. Tegelijk dient met name ook de openbare sector te worden versterkt door bijv. maatregelen te treffen op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en universele dienstverlening waar de particuliere sector baat bij kan hebben.

4.2.2

Daarnaast wordt met de samenwerking beoogd:

bevordering van de dialoog tussen de publieke en de particuliere sector;

ontwikkeling van ondernemerscapaciteiten en een ondernemerscultuur;

uitroeien van zwartwerk en eerbiediging van de rechtsstaat.

4.2.3

De tijdens de vorige overeenkomsten genomen maatregelen(21) hebben wel enig effect gesorteerd, maar niet altijd het gewenste. Vooral wat de stimulering van de privésector en van zijn bijdrage tot de groei en diversifiëring van de economie betreft, vielen de resultaten tegen.

4.2.4

De sociale en beroepskringen zouden zich bij de vaststelling van het ontwikkelingsprogramma moeten buigen over de problemen die zich hebben voorgedaan bij de voorbereiding en uitvoering van de maatregelen voor micro-, kleine en middelgrote bedrijven.

4.3

De ontwikkeling is, zeker in Afrika, hoofdzakelijk gebaseerd op de landbouw, wat nog lange tijd de voornaamste actielijn zal zijn in het kader waarvan maatregelen zullen worden genomen, ten behoeve van:

de ontwikkeling van traditionele landbouwmethoden en hun doeltreffendheid;

de totstandkoming van een wijdvertakte infrastructuur en sociale dienstverlening;

de ontwikkeling van ambachtelijke activiteiten en kleinschalige bedrijvigheid, vaak in de agro-voedselsector.

4.3.1

Om het landbouwsysteem in staat te stellen zich te ontwikkelen en te consolideren, moet de handel tussen de ACS-landen en de EU — zeker de komende jaren — worden voortgezet met een flexibele regelgeving, zodat de marktdeelnemers zich de sanitaire en fytosanitaire voorschriften eigen kunnen maken, en nieuwe kleine bedrijfjes kunnen worden opgericht, versterkt en gediversifieerd, die worden beschermd door adequate vrijwaringsclausules.

4.3.2

De maatregelen t.b.v. de landbouwsector zouden mettertijd moeten zorgen voor:

de ontwikkeling van normen voor de landbouw- en voedselveiligheid, met het oog op exportmogelijkheden,

een verbetering van de toegang tot de landbouwmarkt, onder meer via marketingactiviteiten,

afschaffing van de bureaucratische rompslomp en verbetering van de logistiek,

bevordering van de opleiding op het gebied van dienstverlening en onderzoek,

de ontwikkeling van agrarische en coöperatieve kredietinstellingen,

de goedkeuring van duidelijke en gemeenschappelijke voorschriften voor het grondbezit,

de geleidelijke verschuiving van de werkgelegenheid in de landbouwsector naar de ontwikkeling van plattelandsdiensten.

4.3.2.1

Een en ander kan alleen worden verwezenlijkt dankzij samenwerking — deels via de EPA's en deels in de vorm van steunprojecten — die gericht dient te zijn op:

geïntegreerde plattelandsontwikkelingsprojecten;

oprichting en versterking van organisaties van landbouwers, werknemers en vrouwen die actief zijn in de landbouw, de agro-industrie en het landbouwkrediet;

oprichting van landbouwkadasters;

wetgeving inzake de certificering van levensmiddelen, aangevuld met certificatie-instanties, de invoering van fytosanitaire normen en bodemanalyses die bijdragen tot milieubescherming;

maatregelen t.b.v. irrigatie- en drinkwater;

capacity building voor publieke en private organisaties en instellingen.

4.3.3

Enorme landbouwgebieden kampen nu nog met grote droogte, hoewel zij dicht bij meren of andere zoetwaterbronnen liggen, om de eenvoudige reden dat irrigatiekanalen en personen die het water met behulp van pompen kunnen vervoeren, ontbreken.

4.3.4

De hydraulische systemen die met internationale middelen zijn aangeschaft, blijven vaak ongebruikt, omdat de deskundigheid ontbreekt om deze te bedienen of, vaker nog, te repareren.

4.3.4.1

In andere gevallen wordt de ontwikkeling van kleine bedrijven belemmerd door de traagheid van de technologische transformatie en beperkingen van culturele(22) en institutionele aard.

4.3.5

In weer andere gevallen vielen de resultaten tegen als gevolg van een onevenwichtige spreiding van middelen en tekortschietende organisatiemodellen, met als gevolg dat vele mensen nog lange tijd in armoede zullen leven en steeds meer tot migratie geneigd zullen zijn.

4.4

De onderhandelingsfase aangaande de EPA's zou de privésector moeten helpen de situatie beter te analyseren. Maar ook buiten de onderhandelingsfase zou d.m.v. decentrale samenwerking het organisatievermogen van de privésector moeten worden versterkt; dit altijd met de rechtstreekse betrokkenheid van de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.

4.4.1

De opleiding van nieuwe ondernemers, de oprichting van ondernemingen, de genderthematiek en de kwalificatie en ontwikkeling van menselijke hulpbronnen zijn ook onlangs nog onderwerp geweest van informatieve verslagen en adviezen van het EESC.

4.5

In de ACS-landen is de industriesector — met name de verwerkende industrie — niet of nauwelijks ontwikkeld. De werkgelegenheid in de productiesfeer situeert zich voor 70 % in de informele sector en ambachtelijke MKB's. Gezien hun gewicht vragen deze twee sectoren bijzondere aandacht en adequate ontwikkelings- en steunmaatregelen.

4.5.1

Veel van de problemen waarmee het MKB traditioneel te maken heeft — geldgebrek, problemen bij het gebruik van technologie, beperkte managementcapaciteiten, geringe productiviteit en wettelijke beperkingen — worden nog versterkt in een gemondialiseerd systeem en een wereld die wordt gekenmerkt door technologie, zeker in de ACS-landen, die kampen met ernstige structurele en infrastructurele tekortkomingen.

4.5.2

De regionale integratie in het kader van de economische partnerschapsovereenkomsten zou gericht moeten zijn op de totstandkoming en consolidering van bepaalde structuren die van fundamenteel belang zijn voor de toegang van micro- en kleine bedrijven tot financiering, de verzameling van informatie, tot de markten, tot opleiding en technologische bijscholing. Deze structuren worden echter medebeheerd door vertegenwoordigers van de sociale- en beroepsorganisaties, die de mogelijkheid moeten krijgen een opleiding te volgen, zich te ontwikkelen en praktijkervaring op te doen. Ook hiervoor dienen de EPA's.

4.5.3

De categorale organisaties spelen hierbij een essentiële rol. Net zoals de toename van de arbeidsproductiviteit afhangt van de aanwezigheid van goede vakbonden, zo kan ook de doeltreffendheid van het kleinbedrijf en van micro-ondernemingen alleen maar groeien indien deze beschikken over eigen vertegenwoordigende organisaties.

4.5.4

Enerzijds kunnen de categorale organisaties de waarden van de ondernemingen en het ondernemerschap naar buiten toe verdedigen; anderzijds kunnen zij helpen bij de versterking van de interne beheerscapaciteiten, de bijscholing en het respect voor al degenen die bijdragen tot de ontwikkeling van de ondernemingen en de samenleving.

4.5.5

De waarden die ten grondslag liggen aan het begrip „maatschappelijk verantwoord ondernemen” kunnen op termijn worden gedeeld met de ACS-landen, maar alleen als in de economische partnerschapsovereenkomsten dezelfde elementen worden ingebouwd als die waarmee Europa kon uitgroeien tot een „sociale markteconomie”. Dit type economie veronderstelt sterke en volwassen organisaties van zowel werknemers als werkgevers.

4.6

Gezien de hierboven uiteengezette ongelijkheden zijn sommige thema's i.v.m. de EPA-onderhandelingen van bijzonder strategisch belang. Er zij op gewezen dat de handel en de economische integratie, als motoren van concurrentievermogen en groei, moeten helpen de levens- en arbeidsomstandigheden te verbeteren en de sociale rechten te versterken, in plaats van deze te verzwakken.

4.6.1

Vanuit dat oogpunt is het zaak sociaal-economische impactstudies te verrichten (ex ante en ex post) met medewerking van de sociaal-economische actoren van de regio(23).

4.7

Het primaat van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van werknemers. De EPA's dienen het primaat van de mensenrechten en met name de sociale rechten — overeenkomstig de bepalingen van de Internationale Arbeidsorganisatie — te waarborgen bij alle aspecten van commerciële of financiële aard. Deze rechten moeten stelselmatig worden geïntegreerd in alle regionale EPA-onderhandelingen.

4.7.1

Er zou een duidelijk verband moeten worden gelegd tussen de terugdringing van de buitenlandse schuld en meer investeringen in sociale bescherming met de openbare middelen die ter beschikking komen naarmate er minder rente over schulden betaald hoeft te worden.

4.7.2

Landen met een hoge schuld die de strijd tegen armoede willen aanbinden, beschikken immers over weinig armslag.(24) Er zouden nieuwe inspanningen moeten worden geleverd om een groot deel van de schulden van de armste landen kwijt te schelden. Hiervoor moeten wel toezeggingen worden gedaan door de regeringen, namelijk dat zij de verwezenlijking van nationale doelstellingen zullen nastreven.

4.7.3

Een concreet plan voor sociale ontwikkeling. De onderhandelingsperiode moet worden aangegrepen om een concreet programma voor sociale ontwikkeling vast te stellen, dat de ontwikkelingsdoelstellingen van Cotonou(25) overneemt, en waarbij bovendien de sociaal-economische partners een rol krijgen. Dit programma zou een integrerend onderdeel moeten zijn van de EPA's, zowel wat de keuze van de benadering en doelstellingen als de uitvoeringsstrategie en de impactstudies betreft. Het zou zowel het resultaat moeten zijn van als de noodzakelijke aanvulling op de te verwachten toename van het concurrentievermogen als gevolg van de liberalisering van de handel.

4.8

Er is in dit verband behoefte aan een breed opgezet, multidimensionaal programma, dat met name de volgende onderdelen zou moeten bevatten: verbetering van onderwijs en gezondheidszorg, inkomensgaranties voor kleine landbouwproducenten en ambachtelijke vissers, actieve beleidsmaatregelen voor de bevordering van fatsoenlijke arbeidsplaatsen(26), en een echte participatieve benadering, die openstaat voor de organisaties van het maatschappelijk middenveld.

4.8.1

Dit op de menselijke hulpbronnen gerichte programma zou kunnen worden gebaseerd op voorbeelden en ervaringen uit de EU, met behulp van het Europees Sociaal Fonds (ESF). De steunmaatregelen, gericht op scholing en bijscholing om een meer open handelscultuur tot stand te brengen, zouden in overleg met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld moeten worden vastgesteld.

5. Individuele en sociale rechten

5.1

In veel ACS-landen blijft de situatie moeilijk wat de fundamentele sociale indicatoren en de economische bedrijvigheid betreft. De lopende EPA-onderhandelingen betekenen derhalve een grote kans voor de ACS-landen, en de kwaliteit van de overeenkomsten zal van doorslaggevend belang zijn voor hun toekomstige ontwikkeling.

5.1.1

In deze fase is het tevens zaak te herinneren aan de hoofddoelstelling van de EPA-onderhandelingen en van de onderhandelingen inzake humanitaire hulp: de ontwikkeling van de ACS-landen en het terugdringen van de armoede. De twee partijen moeten in goede verstandhouding onderhandelen en ervoor zorgen dat hun standpunten deze prioriteiten ook echt weerspiegelen. Vandaar de noodzaak van permanente coördinatie.

5.2

De beschavingsgeschiedenis leert ons dat onderwijs en beroepsopleiding aan de basis van ontwikkeling liggen. Onderwijs stelt de mens in staat te lezen, te begrijpen en zijn plaats in de geschiedenis te leren kennen, terwijl hij via de beroepsopleiding leert om in zijn levensonderhoud te voorzien en materiaal te bewerken, waarmee hij kan bijdragen tot de opbouw van de wereld(27).

5.2.1

De ervaringen met samenwerking laten zien dat initiatieven vaak mislukken omdat:

opleiding niet centraal staat in het ontwikkelingsbeleid;

de begunstigde landen moeite hebben hervormingen door te voeren die nodig zijn om de interne en internationale hulpmiddelen op rationele wijze te kunnen benutten;

de rechtstreekse belanghebbenden nauwelijks worden betrokken bij de overdracht van innovatieve technologieën en innovatieve technieken en de stimulering van de ondernemersgeest.

5.2.2

Tijdens de voorbereiding en uitvoering van de EPA's moet veel aandacht worden besteed aan opleiding voor het welslagen van de samenwerkingsinitiatieven. Dat samenwerkingsprojecten mislukken komt vaak door een gebrek aan overdracht van praktische kennis en beheerstechnieken en van een aantal andere elementen die potentiële lokale actoren nodig hebben om keuzes te maken en operationele besluiten te nemen of zich een plaats te verwerven op de regionale markten, die voortdurend in ontwikkeling zijn.

5.2.3

Bij de keuzes die moeten worden gemaakt t.a.v. de modernisering, de consolidatie van de markten en het concurrentievermogen, de versterking van de economische structuren, de ontwikkeling van een moderne landbouw en de integratie tussen landbouw en industrie moet niet alleen rekening worden gehouden met economische overwegingen, maar vooral ook met het gebrek aan menselijke en culturele hulpbronnen.

5.3

Het is absoluut zaak dat wankele productiestructuren worden aangepakt door middel van goed geplande opleidingsmaatregelen in een langetermijnaanpak. Eigenlijk gaat het erom drie actielijnen te integreren: sectorale maatregelen — met name t.b.v. de landbouw –, maatregelen t.b.v. het productiesysteem en acties op het gebied van distributie.

5.3.1

De particuliere sector moet dynamischer worden gemaakt m.b.v.:

investeringen in menselijke hulpbronnen en onderzoek, om te zorgen voor de kennis die nodig is om sociaal aanvaardbare en duurzame transformatieprocessen op gang te brengen die langdurig effect sorteren;

een versterking van de organisatorische en institutionele capaciteiten — waaronder maatregelen van institution building voor de centrale en decentrale overheid — ten behoeve van de economische actoren maar vooral ook van ondernemers- en werkgeversorganisaties;

de ontwikkeling en verspreiding van „technologische pakketten”(28);

praktische cursussen die bijdragen tot een betere marktwerking, door voorlichting te geven over opslagtechnieken, vervoer en bewerking van de producten. Hieraan zou een belangrijke bijdrage kunnen worden geleverd door vormen van vereniging te ontwikkelen aan de hand van de Europese ervaringen en op basis van een systeem van stimulansen voor het bedrijfsleven, dat naast de introductie van nieuwe processen zorgt voor lagere transport- en bewerkingskosten.

5.3.2

Investeringen in menselijk kapitaal zijn de belangrijkste componenten van de ontwikkelingsprocessen, en moeten het uitgangspunt zijn bij de EPA-onderhandelingen. Mensen die basisonderwijs hebben genoten kunnen gemakkelijker een vervolgopleiding volgen; zij zullen zich eerder aansluiten bij een vereniging en zullen op de hoogte blijven van de technologische ontwikkeling.

5.3.3

Het onderwijsniveau is bovendien zeer belangrijk voor vrouwen, omdat zij een belangrijke maatschappelijke en economische rol spelen. In de meeste ACS-landen vormen vrouwen vaak de enige zekere bron van inkomsten binnen de dorpsgemeenschap. Met het oog daarop zou de hele economie baat hebben bij een voornamelijk op vrouwen gerichte opleiding(29).

5.3.4

De EPA's zouden in iedere regio moeten zorgen voor:

gemakkelijkere toegang tot onderwijs (zonder enige vorm van discriminatie);

de ontwikkeling en verspreiding van de beroepsopleiding in technische vakken;

nauwere samenwerking tussen niet-overheidsactoren en ngo's, om de opleidingsmogelijkheden beter te verdelen;

verdere uitwisseling van ervaringen tussen Europese organisaties(30) en de ACS-landen(31).

5.3.5

Er is een nauw verband tussen het onderwijsniveau en de mogelijkheid om een vaste baan te vinden. Maar er dient tevens een klimaat te worden geschapen waarin goed opgeleide jongeren hun vaardigheden ten goede laten komen aan hun land en regio van oorsprong(32).

5.3.6

Het voorbeeld van stages voor jongeren in particuliere ondernemingen of bij overheidsinstellingen, die uitstekende resultaten hebben opgeleverd in Europa, zou moeten worden nagevolgd door de ACS-landen en worden meegenomen in de EPA-onderhandelingen.

5.3.7

Het brede thema „onderwijs en opleiding” zou dus een fundamenteel onderdeel van de onderhandelingen moeten worden.

5.4

In een tijd die wordt gekenmerkt door mondialisering, heeft het maatschappelijk middenveld een cultuur voortgebracht die gebaseerd is op de waarden en beginselen van de sociale markteconomie: individuele verantwoordelijkheid, erkenning van de rechtsstaat, eerbied voor de persoon en de eigendom, transparantie, menselijke waardigheid, gelijkheid en vrijheid, erkenning van de grondrechten van vakbonden en werknemers, solide arbeidsverhoudingen, toegang tot onderwijs en opleiding voor iedereen, ongeacht het geslacht, en een hoog niveau van sociale bescherming. Deze waarden en beginselen liggen aan de basis van de door de EU gevolgde benadering t.a.v. de mondialisering.

5.4.1

Deze waarden zijn de afgelopen decennia bevestigd en geconsolideerd dankzij het regionaliseringsproces dat heel Europa na de laatste wereldoorlog heeft doorgemaakt. Deze modellen liggen niet alleen ten grondslag aan de vrede en de vooruitgang, maar vormen tevens de basis en de concrete ervaring op grond waarvan de economische partnerschapsovereenkomsten (EPA's) met de ACS-landen moeten worden opgebouwd.

5.4.2

De uitwisseling tussen de bestuurlijke overheden en het maatschappelijk middenveld in de ontwikkelingslanden zorgt er niet alleen voor dat er een politieke consensus kan ontstaan, maar is ook in zoverre van specifiek belang, dat de besluitvormers beter zicht krijgen op wat er leeft onder de verschillende bevolkingsgroepen op het grondgebied.

5.4.3

Een dergelijke vorm van partnerschap vergroot aanzienlijk de kans dat het beleid van het betreffende land erin slaagt de voordelen van de sociaal-economische democratie zoveel mogelijk te verspreiden over de gehele bevolking en de armoede aanmerkelijk terug te dringen, wat weer een positieve weerslag heeft op de doeltreffendheid van de sociale-beleidsmaatregelen.

5.4.4

Maar de evolutie van het maatschappelijk middenveld en de totstandkoming van een „democratie die dicht bij de burgers staat” gaan niet vanzelf. Zij zijn het resultaat van een participatiecultuur, die voortkomt uit geconsolideerde, maar nog voortdurend voor verbetering vatbare praktijken en modellen. Het nut van deze modellen en het gebruik ervan in het dagelijks leven zijn de boodschap die via de partnerschapovereenkomsten moet worden overgebracht.

5.4.5

Als de ACS-landen de mogelijkheid zouden hebben om d.m.v. een ingrijpend cultureel proces en een voortdurende interactie met de organisaties van het Europese maatschappelijk middenveld, zich deze modellen eigen te maken en deze een plaats te geven in hun samenleving, dan zouden zij waarschijnlijk veel sneller iets kunnen doen aan de grote verschillen en onevenwichtigheden.

5.4.6

Als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld binnen de EU heeft het EESC reeds eerder gesteld dat „een fundamentele rol is weggelegd voor vrouwen, die als een van de potentiële drijvende krachten achter het op gang te brengen ontwikkelingsproces moeten worden beschouwd. Daarom dient alles in het werk te worden gesteld om de vrouwen ertoe te brengen zich aaneen te sluiten en om hun een billijke vertegenwoordiging in de diverse advies- en besluitvormingsorganen te garanderen”(33).

5.4.6.1

Het gaat er niet alleen om dat vrouwen beter worden geïntegreerd in de civiele samenleving, maar ook dat de voorwaarden worden geschapen voor hun daadwerkelijke betrokkenheid, waardering en ondersteuning, zodat zij dezelfde mogelijkheden krijgen als mannen hebben(34) en kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van hun land dankzij hun specifieke rol in de samenleving.

5.5

Een studie van de Wereldbank van 23 februari 2003 bevestigt dat de inkomensverschillen en de discriminatie op loongebied alleen kunnen worden teruggedrongen en de economische prestaties alleen zullen verbeteren indien er sprake is van sterke vakbonden en solide arbeidsverhoudingen(35). De Wereldbank onderstreept tevens dat moet worden ingegrepen om het evenwicht tussen economische en sociale waarden te verbeteren(36).

5.6

De sociale dimensie van de Overeenkomst van Cotonou en de integratie daarvan in de EPA's moet worden gebaseerd op de fundamentele beginselen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), met name:

de vrijheid van vereniging, handeling en onderhandeling;

het verbod op dwangarbeid;

de afschaffing van kinderarbeid;

non-discriminatie en gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

5.6.1

Hieraan kunnen worden toegevoegd:

IAO-conventie nr. 183/2000 betreffende de bescherming van het moederschap;

IAO-conventie nr. 102/1952 betreffende minimumnormen in de sociale zekerheid;

IAO-conventie nr. 122 /1964 betreffende de bevordering van de werkgelegenheid;

IAO-conventie nr. 142/1975: aanbeveling betreffende de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen;

IAO-conventies nrs. 81 (industriesectoren) en 129 (landbouw) betreffende de arbeidsinspectie;

IAO-conventie nr. 97 betreffende migrerende werknemers.

5.6.2

Het criterium „sociale voordelen” (de toezegging dat ten minste de acht IAO-conventies betreffende de fundamentele rechten worden nageleefd) zou een noodzakelijke voorwaarde moeten zijn voor iedere investering in ACS-landen. Hetzelfde zou moeten gelden voor openbare aanbestedingen voor diensten die door het ESF of andere fondsen van de Cotonou-overeenkomst worden gefinancierd.

5.6.3

Sommige financiële steunmaatregelen, die zijn bedoeld om het ondernemerschap te bevorderen en de oprichting van nieuwe ondernemingen te stimuleren, zouden moeten worden verbonden aan concrete acties op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Zo zouden financiële prikkels kunnen worden gegeven aan ondernemingen die cursussen voor het personeel organiseren en aan kleine en microbedrijven waarvan de eigenaren kunnen aantonen dat zij de beginselen van hygiëne en veiligheid op de arbeidsplaats kennen en toepassen.

6. Gendervraagstukken

6.1

Zowel bij ontwikkelingshulp als bij EPA-onderhandelingen moet altijd rekening worden gehouden met gendervraagstukken(37).

6.1.1

Op grond van de analyses en concrete ervaringen in de ACS-landen kan het volgende worden vastgesteld:

meisjes en vrouwen hebben slechts een beperkte toegang tot onderwijs en opleiding(38);

zij hebben een beperkte toegang tot financiële middelen, vooral tot microkrediet(39);

vrouwen mogen vaak geen grond bezitten;

er is sprake van ongelijke toegang tot de reguliere arbeidsmarkt;

er zijn verschillen in beloning van mannen en vrouwen;

het aantal HIV-geïnfecteerden onder meisjes en vrouwen stijgt;

vrouwen worden maar al te vaak geconfronteerd met geweld en arrogantie.

6.2

In het kader van de EPA-onderhandelingen is het zaak dat enkele gerichte studies worden verricht, onder auspiciën van de delegaties van de Commissie in de ACS-landen, om de vrouwenorganisaties te inventariseren en hun activiteiten en impact te evalueren.

6.2.1

De ambtenaren van de Commissiedelegaties moeten continu worden betrokken bij het cultuur- en genderdebat. De delegaties moeten een bijzondere verantwoordelijkheid krijgen voor gendermainstreaming(40) en zouden een speciaal op vrouwen gerichte capacity building-strategie moeten opzetten(41).

6.2.2

Aangezien zowel de door de EU-delegaties en de regionale voorbereidende taskforces geprogrammeerde steunmaatregelen in het kader van de EPA's als de maatregelen in het kader van de ontwikkelingssamenwerking gebaseerd moeten zijn op het acquis communautaire(42), dringt het EESC erop aan dat de impactstudies genderstatistieken bevatten om de effecten van de verschillende handelsmaatregelen op mannen en vrouwen in ACS-landen beter te kunnen nagaan.

6.3

Als we het genderprobleem willen aanpakken in het kader van de EPA's, moeten wij erkennen dat de overgang naar een vrijhandelssysteem met de Europese Unie een bijzondere uitwerking zal hebben op vrouwen, in hun hoedanigheid van producenten en consumenten, en dus als belangrijke deelnemers aan het proces(43). Aan de hand van een impactstudie kan worden vastgesteld in welke economische sector de invoering van vrijhandel voordelen kan opleveren voor vrouwen als consumenten, zonder dat zij worden gestraft als producenten.

6.3.1

Zoals bekend nemen vrouwen in de meeste ACS-landen maar vooral in Afrika een centrale plaats in binnen de landbouw. Zij zouden dus het hardst worden getroffen door een grotere toevoer van EU-landbouwproducten op de lokale en regionale markten.

6.3.2

Aangezien vrouwen ook al worden getroffen door de voorschriften van de WTO inzake de liberalisering van de landbouw(44), kan het nuttig zijn te kijken in welke sectoren vrouwen nog meer een bijzondere rol spelen, teneinde:

zonodig eenvoudige en doeltreffende beschermingsmaatregelen te treffen;

deze sectoren uit te sluiten van de lijst sectoren waarop vrijhandel van toepassing zal zijn;

enkele bijzondere maatregelen te treffen die beantwoorden aan specifieke behoeften van bepaalde regio's.

6.3.3

De analyse van de ontwikkelingsproblemen vanuit genderperspectief, in het kader van de EPA's, zou een duidelijk beeld moeten opleveren van de sectoren waarin vrouwen het meest worden benadeeld wat hun toegang tot productiemiddelen betreft, en zou de weg voor verbetering moeten wijzen, zodat vrouwen zich beter kunnen voorbereiden op de vrijhandel met de EU.

6.3.4

Verder zou uit de analyse moeten blijken in hoeverre vrouwen nu al profiteren van regerings- en EU-programma's voor de verbetering van hun toegang tot de middelen.

6.3.5

Dankzij deze studies zal de steun kunnen worden gefocust op de verschillende soorten maatregelen waarmee vrouwen het hoofd boven water kunnen houden in een situatie van vrijhandel.

6.4

De genderaangelegenheden betreffen, naast vrouwen en behoeftige personen, ook kleine producenten, die een zwakke schakel zijn binnen de EPA-onderhandelingen. Met betrekking tot de economische en begrotingsproblemen zijn twee sectoren van cruciaal belang voor vrouwen en kleine producenten, en deze moeten dan ook in de overeenkomsten aan bod komen. Dit zijn:

de sociale dienstverlening, zoals onderwijs, gezondheidszorg, watervoorziening en kraamzorg;

de economische dienstverlening, met name landbouw, infrastructuur, plattelandswegen, financieringsbeleid, toegang tot microkrediet en innovatie.

6.4.1

In de EPA's worden betrekkelijk weinig middelen uitgetrokken voor de sociale en economische dienstverlening, zeker als het de bedoeling is de regionale markten te beschermen of een alternatief te bieden voor de aanbodbeperkingen. Een diepgaande effectbeoordeling zou moeten aantonen hoeveel de steun zou moeten bedragen als gevolg van de lagere inkomsten voor ACS-landen na de overgang op het vrijhandelssysteem met de EU.

6.5

Om de integratie en participatie van vrouwen aan het sociaal-economische leven van de ACS-landen te bevorderen is het tevens zaak specifieke maatregelen te treffen, zoals:

het invoeren van speciale regelingen die uitsluitend vrouwen toegang geven tot Europese fondsen, bestemd voor diverse projecten (capaciteitsopbouw, ondernemerschap, microkrediet, vrouwenorganisaties, opleiding, enz.)(45);

meer steun voor opleidingsprojecten voor vrouwen;

meer maatregelen om het ondernemerschap van vrouwen te ontwikkelen.

6.6

Het belangrijkste is hoe dan ook de bevestiging van de gelijke toegang tot onderwijs en opleiding voor vrouwen, zoals ook bepleit in punt 3 van de millenniumdoelstellingen.

7. Conclusies en aanbevelingen

7.1

Tegenwoordig hebben alle ontwikkelde landen moeite om de vele facetten van de mondialisering te beheersen. De mondialisering is het gevolg van de geleidelijke openstelling van de markten; de impact hiervan verschilt uiteraard van land tot land.

7.1.1

Landen die een goed ontwikkeld dienstensysteem hebben en een economie waarin de bruto toegevoegde waarde(46) van de industriesector (BrTW 2) is teruggelopen, houden goed stand in een gemondialiseerd systeem. In deze historische fase hangt het succes van een economie meer dan ooit af van de capaciteit om geavanceerde diensten te verlenen.

7.1.2

De ACS-landen hebben zoals bekend geen of zwakke productiestructuren, en het dienstensysteem is er nog erger aan toe. Deze landen moeten dan ook worden geholpen om, d.m.v. meer handels- en productieactiviteiten, instrumenten te ontwikkelen ter bestrijding van honger en armoede. E.e.a. betekent echter dat het liberalisatieproces en de verlaging van de douanetarieven veel tijd in beslag nemen, zelfs langer dan verwacht.

7.1.3

Het betekent tevens dat het huidige liberalisatieproces alleen kans van slagen heeft indien de samenleving erbij wordt betrokken en erdoor wordt gemotiveerd. Maar de maatschappelijke organisaties die moeten zorgen voor de antwoorden en de consensus zijn in veel landen nog niet zo sterk of ondervinden zelfs tegenwerking.

7.1.4

De eerste, fundamentele stap die moet worden gezet d.m.v. de partnerschapsovereenkomsten is het versterken van de regionale organisaties van werknemers, ondernemers, consumenten, organisaties die zich inzetten voor gelijke kansen en de vele andere organisaties die bijdragen tot het ontstaan van een cultuur en die consensus kweken t.a.v. maatregelen die zijn bedoeld om de menselijke, sociale en economische vooruitgang te versnellen.

7.2

De ACS-landen verschillen onderling sterk qua taal, cultuur en religie, en ook het maatschappelijk middenveld in deze landen varieert sterk. Er zijn verschillende studies(47) verricht naar deze verschillen, die belangrijk kunnen worden in de onderhandelingsfase van het partnerschap.

7.2.1

Deze verschillen zouden zich moeten vertalen in een indeling in afzonderlijke regio's waarvoor telkens gedifferentieerde EPA's worden afgesloten.

7.2.2

Hoewel de onderverdeling van de ACS-landen in zes macrogebieden het mogelijk maakt de Zuid-Zuid-betrekkingen uit te bouwen en dus om de positieve ervaringen van de EU tot nu toe uit te breiden, zij er wel op gewezen dat het ontwikkelingsniveau van de ACS-landen die worden geacht sociaal-economische betrekkingen met elkaar te onderhouden, zeer heterogeen is. Dit vraagt om een fikse inspanning van de Commissie, die voor iedere regio enkele specifieke kenmerken moet aangeven waarop de aandacht van het maatschappelijk middenveld kan worden gericht.

7.2.3

De grote projecten die in Johannesburg ter sprake zijn gekomen en die het uitgangspunt vormen van het Actieplan voor het nieuwe millennium — gezondheidszorg, toegang tot water, hongerbestrijding, duurzame ontwikkeling, capacity building, enz. — zijn de eerste elementen waarop het maatschappelijk middenveld attent moet worden gemaakt, zodat het zich betrokken gaat voelen bij de veranderingsprocessen.

7.2.4

Zowel tijdens de onderhandelingen als tijdens de uitvoering van de projecten, moet een luisterende en ontvankelijke houding worden aangenomen. De inspanningen moeten er met name op zijn gericht, de verschillende sociale aspecten te integreren met de economische, culturele en milieu-aspecten.

7.3

Zoals EU-commissaris Mandelson heeft bevestigd moet de handel tijdens de EPA-onderhandelingen worden beschouwd als een van de factoren voor ontwikkeling. Hoewel vrijhandel op zich geen middel tegen honger en armoede is, noch een perfect instrument om duurzame ontwikkeling te bewerkstelligen, moet deze in de context van een partnerschapsproject worden beschouwd als een van de factoren die het concurrentievermogen kunnen bevorderen.

7.3.1

Het EESC dringt erop aan dat voldoende middelen worden uitgetrokken voor de vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld in de zes groepen ACS-landen, en in de reeds bestaande betrekkingen tussen maatschappelijk organisaties in de EU-lidstaten en die in de ACS-landen.

7.3.2

Om die reden zouden alle besluiten inzake ingewikkelde handelsvoorschriften moeten worden genomen in overleg met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, die immers rechtstreeks met de gevolgen van die besluiten te maken zullen krijgen.

7.3.3

De Europese Commissie zou dringend steun moeten verlenen aan de financiering van regionale samenwerkingsstructuren voor actoren van het maatschappelijk middenveld in de ACS-landen, waarbij in de eerste plaats valt te denken aan de sociale partners, om hun rechtstreekse betrokkenheid bij het regionale integratieproces van de ACS-landen en de voorbereiding van de EPA's te bevorderen. Het follow-upcomité ACS/EU van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft besloten de ontwikkeling van dergelijke netwerken voor regionale samenwerking van het maatschappelijk middenveld in samenhang met de voorbereiding van de EPA's, tot prioriteit te maken.

7.4

De economische partnerschapsovereenkomsten zullen alleen doeltreffend en positief zijn wanneer de sociaal-economische actoren deelnemen aan de planning, uitwerking en uitvoering ervan — en met name aan de impactstudies — alsmede aan de onderhandelingen over en vaststelling van de ermee samenhangende sociale aspecten.

7.4.1

De positieve aspecten van de EPA's (regionale ontwikkeling, totstandkoming van nationale en regionale markten, enz.) kunnen worden belemmerd door:

de aanzienlijke ontwikkelingsverschillen tussen de EU en de ACS-landen;

de ongelijkheden tussen de partners op het stuk van de technische en financiële controle op de markten.

7.5

Op grond van de resultaten van de impactstudies kan worden vastgesteld of het integratieproces moet worden voortgezet of gewijzigd, of zelfs uitgesteld, met vrijwaringsclausules of moratoria die het mogelijk maken de situatie regelmatig opnieuw te beoordelen.

7.6

Op grond van de impactbeoordelingen kunnen correcties van de WTO-voorschriften worden voorgesteld, teneinde de EPA's aan te passen aan de behoeften van de MOL's.

7.6.1

Het spreekt voor zich dat de MOL's aanzienlijke sociale en economische kosten te dragen zullen krijgen tijdens de overgang naar vrijhandel. De winst die voortvloeit uit de EPA's zal voor het merendeel moeilijk meetbaar zijn. De Commissie heeft er dus baat bij om samen met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld van de ACS-landen de daadwerkelijke kosten en voordelen te beoordelen die uit de economische partnerschapsovereenkomsten ACS-EU zullen voortvloeien.

7.7

Het succes van de EPA's valt of staat hoe dan ook met de betrokkenheid van de samenleving bij alle fasen van de onderhandelingen.

7.8

Het EESC is bereid zijn samenwerking met de Commissie op te voeren en zijn deskundigheid ter beschikking te stellen, zoals het altijd al heeft gedaan, om de dialoog en de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden met vertegenwoordigers van de ACS-landen te intensiveren, door ontmoetingen en workshops te organiseren en stageplaatsen te bieden aan mensen met een bepaald beroepsprofiel die actief zijn binnen de organisaties van het maatschappelijk middenveld.

7.9

De regionale voorbereidende taskforces die in iedere regio actief zijn zouden enkele vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld van de ACS-landen onder hun gelederen moeten tellen, met name uit de zakenwereld en uit vakbondskringen.

7.10

Zoals in de slotverklaring van de „24e ontmoeting van de sociaal-economische kringen ACS-EU” staat, stelt het EESC voor — en EU-commissaris Mandelson heeft hier tijdens die ontmoeting uitdrukkelijk mee ingestemd –, regionale comités voor de sociale dialoog op te richten, waarin de sociaal-economische actoren bijeenkomen om programma's voor sociale ontwikkeling te helpen voorstellen, uitwerken, toepassen en evalueren. Het mandaat van deze comités zou betrekking moeten hebben op de economische, sociale en regionale impact van de EPA's, de toepassing van en controle op de IAO-conventies op het gebied van de sociale grondrechten, de bevordering van de werkgelegenheid en de sociale ontwikkeling, onderwijs en beroepsopleiding, instrumenten van sociale bescherming en onderhandelingen over de ontwikkeling van de informele economie.

7.11

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is er tevens van overtuigd dat de EPA-onderhandelingen, op grond van het mandaat krachtens de Overeenkomst van Cotonou, ook betrekking moeten hebben op de belangrijkste sociale en genderkwesties, de ontwikkeling van werkgelegenheidskansen en waarborgen op het gebied van de sociale bescherming, en dat al deze kwesties vervolgens een concrete invulling moeten krijgen.

7.12

Bovengenoemde aspecten, die van fundamenteel belang zijn voor een fatsoenlijke sociaal-economische ontwikkeling, moeten in ieder geval serieus in aanmerking worden genomen in het kader van het ontwikkelingsbeleid in de marge van en ter aanvulling op de EPA-onderhandelingen.

7.13

Waarschijnlijk zijn wij in een fase van het mondialiseringsproces beland waarin meer aandacht moet worden besteed aan „collectieve preferenties en gevoeligheden” van de burgers, om de interne en internationale spanningen te verkleinen en „ideologische” handelsconflicten te voorkomen, die voortdurend in aantal toenemen en die, zoals het er naar uitziet, niet kunnen worden opgelost met mechanismen en regelgeving die van buitenaf of door „technocraten” worden opgelegd.

7.14

Het standpunt van het EESC, dat ook in eerdere adviezen is verwoord, komt erop neer dat de EPA's zowel voor de EU als de wereldeconomie een uitdaging van formaat zijn. Zij zullen later dan gepland(48) gerealiseerd worden, en kunnen alleen succesvol zijn indien het maatschappelijk middenveld erbij wordt betrokken en indien vrouwen een grotere rol krijgen binnen de besluitvormingsprocessen en de uitvoering van de concrete maatregelen.

Brussel, 14 december 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND