Home

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 11/2005 van 9 december 2004 , vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (Voor de EER relevante tekst)

Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 11/2005 van 9 december 2004 , vastgesteld door de Raad, volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (Voor de EER relevante tekst)

15.3.2005

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 63/1


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 11/2005

vastgesteld door de Raad op 9 december 2004

met het oog op de aanneming van Richtlijn 2005/…/EG van het Europees Parlement en de Raad van … inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer

(Voor de EER relevante tekst)

(2005/C 63 E/01)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het voorstel van het Europees Economisch en Sociaal Comité(1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer(3) en Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer(4) zijn van belang voor de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt voor binnenlandse vervoersdiensten, de verkeersveiligheid en de arbeidsvoorwaarden.

(2)

In het witboek „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” heeft de Commissie aangegeven dat aanscherping van de controles en sancties noodzakelijk is, met name op het gebied van de sociale wetgeving betreffende het wegvervoer, en dat het vooral nodig is om het aantal controles op te voeren, de systematische informatie-uitwisseling tussen de lidstaten te stimuleren, de controleactiviteiten te coördineren en de opleiding van handhavingsambtenaren te bevorderen.

(3)

Een juiste toepassing en geharmoniseerde uitlegging van de sociale voorschriften voor het wegvervoer door middel van de vaststelling van minimumeisen voor een uniforme en doeltreffende controle door de lidstaten op de naleving van de desbetreffende bepalingen, is daarom vereist. Deze controles dienen het aantal inbreuken te verminderen en te voorkomen. Voorts moet een mechanisme worden ingevoerd waardoor gewaarborgd wordt dat ondernemingen met een hoog risicocijfer nauwlettender en vaker worden gecontroleerd.

(4)

De in deze richtlijn opgenomen maatregelen moeten niet alleen tot meer verkeersveiligheid leiden, maar ook bijdragen tot harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden in de Gemeenschap en eerlijke concurrentie bevorderen.

(5)

Dankzij de vervanging van de analoge tachograaf door een digitale tachograaf zal er geleidelijk aan een steeds groter gegevensvolume sneller en nauwkeuriger kunnen worden gecontroleerd, waardoor de lidstaten steeds meer en steeds vaker kunnen controleren. Dit betekent dat het percentage controles van gewerkte dagen van bestuurders van voertuigen die onder de sociale wetgeving vallen, geleidelijk aan moet worden verhoogd tot 4 %.

(6)

Alle handhavingseenheden dienen over voldoende standaarduitrusting te beschikken om hun taken doeltreffend en efficiënt te kunnen uitvoeren.

(7)

De lidstaten streven ernaar dat wegcontroles doeltreffend en snel worden uitgevoerd, zodat de controle in zo kort mogelijke tijd en met zo min mogelijk oponthoud voor de bestuurder wordt afgerond, evenwel zonder dat de goede uitvoering van de bij deze richtlijn opgelegde taken in het gedrang komt.

(8)

In iedere lidstaat dient er één enkel orgaan te zijn voor intracommunautaire contacten met de andere bevoegde instanties. Dit orgaan dient ook relevante statistische gegevens te verzamelen. De lidstaten dienen op hun grondgebied ook een samenhangende nationale handhavingsstrategie toe te passen en kunnen één enkel orgaan aanwijzen om de uitvoering ervan te coördineren.

(9)

De samenwerking tussen de handhavingsinstanties van de lidstaten moet verder worden bevorderd door gecoördineerde controles, gezamenlijke opleidingsinitiatieven, elektronische uitwisseling van informatie en de uitwisseling van inlichtingen en ervaringen.

(10)

De best mogelijke handhavingspraktijk voor het wegvervoer teneinde met name een geharmoniseerde benadering ten aanzien van het bewijs van jaarlijkse vakantie of ziekteverlof van bestuurders te verzekeren, moet worden vergemakkelijkt en bevorderd door middel van een forum van handhavingsorganen van de lidstaten.

(11)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(5).

(12)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van duidelijke gemeenschappelijke regels inzake minimumvoorwaarden voor het controleren van de correcte en uniforme toepassing van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, gelet op de behoefte aan gecoördineerde transnationale maatregelen, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat de richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(13)

Richtlijn 88/599/EEG van de Raad van 23 november 1988 betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Verordening (EEG) nr. 3821/85(6) dient derhalve te worden vervangen door deze richtlijn,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn stelt minimumvoorwaarden vast voor de toepassing van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85.

Artikel 2

Controlesysteem

1. De lidstaten organiseren een systeem van adequate en regelmatige controles op de juiste en consequente toepassing zoals bedoeld in artikel 1; dit systeem omvat zowel wegcontroles als controles ter plaatse bij ondernemingen van alle vervoerscategorieën.

De controles bestrijken ieder jaar een brede representatieve dwarsdoorsnede van de mobiele werknemers, bestuurders, ondernemingen en voertuigen van alle vervoerscategorieën die binnen het toepassingsgebied van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 vallen.

Elke lidstaat zorgt ervoor dat op zijn grondgebied een samenhangende nationale handhavingsstrategie wordt toegepast. Te dien einde kunnen de lidstaten een orgaan aanwijzen voor de coördinatie van de krachtens de artikelen 4 en 6 ondernomen acties; de Commissie en de andere lidstaten worden hiervan in kennis gesteld.

2. Iedere lidstaat organiseert de controles op zulk een wijze dat vanaf...(7) 1 % van de dagen die zijn gewerkt door bestuurders van voertuigen die binnen het toepassingsgebied van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 vallen, wordt gecontroleerd. Dit percentage wordt met ingang van 1 januari 2009 verhoogd tot 2 % en met ingang van 1 januari 2011 tot 3 %.

Na 1 januari 2013 kan de Commissie dit minimumpercentage tot 4 % verhogen volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure, op voorwaarde dat de overeenkomstig artikel 3 verzamelde statistieken aantonen dat gemiddeld meer dan 90 % van alle gecontroleerde voertuigen met een digitale tachograaf is uitgerust. Als de Commissie daartoe besluit, houdt zij tevens rekening met de doeltreffendheid van de bestaande handhavingsmaatregelen, met name met de beschikbaarheid ter plaatse bij de ondernemingen van gegevens van digitale tachografen.

Vanaf de inwerkingtreding van deze richtlijn wordt ten minste 15 % van het totale aantal gecontroleerde werkdagen gecontroleerd door middel van wegcontroles en ten minste 25 % door middel van controles in de ondernemingen. Na 1 januari 2008 wordt ten minste 30 % van het totale aantal gecontroleerde werkdagen door middel van wegcontroles gecontroleerd en ten minste 50 % door middel van controles ter plaatse bij ondernemingen.

3. De overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 aan de Commissie verstrekte informatie omvat het aantal langs de weg gecontroleerde bestuurders, het aantal controles ter plaatse bij ondernemingen, het aantal gecontroleerde werkdagen en het aantal gerapporteerde inbreuken.

Artikel 3

Statistieken

De lidstaten zorgen ervoor dat de statistische gegevens die zijn verzameld tijdens de overeenkomstig artikel 2, leden 1 en 2, georganiseerde controles, in de volgende categorieën worden ingedeeld:

a)

wegcontroles:

i)

soort weg, met name of het een snelweg, een nationale of een secundaire weg is;

ii)

type tachograaf, met name analoge of digitale tachograaf;

b)

controles in de onderneming:

i)

soort vervoersactiviteit, met name of het internationaal of binnenlands vervoer is, personen- of goederenvervoer, vervoer voor eigen rekening of voor rekening van derden;

ii)

grootte van het bedrijfswagenpark;

iii)

type tachograaf, met name analoge of digitale tachograaf.

Deze statistieken worden jaarlijks aan de Commissie voorgelegd.

De bevoegde autoriteiten in de lidstaten bewaren de verzamelde gegevens van het voorafgaande jaar.

Eventueel vereiste nadere preciseringen van de definities van de onder a) en b) genoemde categorieën worden vastgesteld door de Commissie volgens de procedure bedoeld in artikel 12, lid 2.

Artikel 4

Wegcontroles

1. De wegcontroles worden op verschillende plaatsen en op wisselende tijdstippen georganiseerd, waarbij een voldoende uitgebreid gedeelte van het wegennet wordt bestreken om vermijding van controleposten moeilijk te maken.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)

er voldoende voorzieningen voor controleposten komen op of nabij bestaande en geplande wegen;

b)

de controles worden uitgevoerd volgens een systeem van willekeurigheid.

3. In bijlage I, deel A, is vastgelegd welke punten bij wegcontroles worden gecontroleerd. Indien de situatie dit vereist, kunnen de controles op een specifiek punt worden toegespitst.

4. Wegcontroles worden zonder discriminatie uitgevoerd. Handhavingsambtenaren onthouden zich van iedere discriminatie op een van de onderstaande gronden:

a)

het land waar het voertuig is ingeschreven;

b)

het land waar de bestuurder zijn woonplaats heeft;

c)

het land waar de onderneming gevestigd is;

d)

het vertrekpunt en de bestemming van de reis;

e)

of een voertuig is uitgerust met een analoge of een digitale tachograaf.

5. De handhavingsambtenaar beschikt over:

a)

een lijst met de voornaamste te controleren punten zoals vermeld in bijlage I, deel A;

b)

bepaalde standaard-controleapparatuur zoals vermeld in bijlage II.

6. Indien er op grond van de bevindingen van een in een lidstaat uitgevoerde wegcontrole op de bestuurder van een in een andere lidstaat ingeschreven voertuig reden bestaat om aan te nemen dat er inbreuken zijn gepleegd die door het ontbreken van de nodige gegevens niet tijdens de controle kunnen worden opgespoord, helpen de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten elkaar bij het ophelderen van de situatie.

Artikel 5

Gezamenlijke controles

De lidstaten ondernemen ten minste zesmaal per jaar gezamenlijke wegcontroles waarbij bestuurders en voertuigen die binnen het toepassingsgebied van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 vallen, aan wegcontroles worden onderworpen. Deze controles worden tegelijkertijd door de handhavingsinstanties van twee of meer lidstaten op hun eigen grondgebied uitgevoerd.

Artikel 6

Controles ter plaatse bij ondernemingen

1. De controles ter plaatse bij ondernemingen worden georganiseerd in het licht van de ervaringen die in het verleden met de verschillende vervoerscategorieën zijn opgedaan. Deze controles worden ook verricht indien er bij wegcontroles ernstige inbreuken zijn vastgesteld op Verordening (EEG) nr. 3820/85 of Verordening (EEG) nr. 3821/85.

2. De controles ter plaatse omvatten de in bijlage I, delen A en B, vermelde punten.

3. De handhavingsambtenaar beschikt over:

a)

een lijst met de voornaamste te controleren punten zoals vermeld in bijlage I, delen A en B;

b)

bepaalde standaard-controleapparatuur zoals vermeld in bijlage II.

4. De handhavingsambtenaren van de lidstaten houden bij de controle rekening met informatie die door het in artikel 7, lid 1, bedoelde aangewezen coördinerende handhavingsorgaan van een andere lidstaat wordt verstrekt over de activiteiten van de betrokken onderneming in die andere lidstaat.

5. Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 4 zijn de controles die de bevoegde instanties ten eigen kantore verrichten op basis van daartoe door de ondernemingen op verzoek van genoemde instanties verstrekte documenten of gegevens, gelijk te stellen aan ter plaatse bij de ondernemingen verrichte controles.

Artikel 7

Intracommunautaire contacten

1. De lidstaten wijzen een orgaan aan dat belast is met de volgende taken:

a)

het verzorgt, bij krachtens artikel 5 ondernomen acties, de coördinatie met overeenkomstige organen in de andere betrokken lidstaten;

b)

het verstrekt de Commissie de tweejaarlijkse statistische gegevens overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3820/85;

c)

het draagt de hoofdverantwoordelijkheid voor de bijstand aan de bevoegde instanties van de andere lidstaten zoals bedoeld in artikel 4, lid 6.

Het orgaan is vertegenwoordigd in het in artikel 12, lid 1, bedoelde comité.

2. De lidstaten delen de Commissie mee welk orgaan zij hebben aangewezen, en de Commissie informeert de overige lidstaten daarover.

3. De uitwisseling van gegevens, ervaringen en inlichtingen tussen de lidstaten wordt actief bevorderd, hoofdzakelijk - maar niet uitsluitend - via het in artikel 12, lid 1, bedoelde comité, alsmede via de organen die door de Commissie volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure mogen worden aangewezen.

Artikel 8

Uitwisseling van informatie

1. De in het kader van artikel 17, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 of artikel 19, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 bilateraal ter beschikking gestelde informatie wordt uitgewisseld tussen de aangewezen organen waarvan overeenkomstig artikel 7, lid 2, aan de Commissie mededeling is gedaan. Dit geschiedt:

a)

ten minste om de zes maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn;

b)

in afzonderlijke gevallen op uitdrukkelijk verzoek van een lidstaat.

2. De lidstaten streven ernaar systemen voor elektronische informatie-uitwisseling op te zetten. Volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure, stelt de Commissie een gemeenschappelijke methodologie voor efficiënte informatie-uitwisseling vast.

Artikel 9

Risicoclassificatiesysteem

1. De lidstaten voeren een risicoclassificatiesysteem voor ondernemingen in dat gebaseerd is op het relatieve aantal en de relatieve ernst van de door een individuele onderneming begane inbreuken op Verordening (EEG) nr. 3820/85 of Verordening (EEG) nr. 3821/85.

2. Ondernemingen met een hoog risicocijfer worden strenger en vaker gecontroleerd. De criteria en de uitvoeringsbepalingen van een dergelijk systeem worden besproken in het in artikel 12 bedoelde comité met het oog op de invoering van een systeem voor de uitwisseling van informatie over beste praktijken.

Artikel 10

Verslag

Uiterlijk op …(8) dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een analyse van de in de wetgeving van de lidstaten voor ernstige inbreuken voorziene sancties.

Artikel 11

Beste praktijken

1. De Commissie stelt volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure richtsnoeren voor de beste handhavingspraktijken vast.

Deze richtsnoeren worden opgenomen in het in artikel 16, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde tweejaarlijkse verslag.

2. De lidstaten organiseren ten minste eenmaal per jaar gemeenschappelijke opleidingsprogramma's over de best mogelijke praktijken en maken ten minste eenmaal per jaar uitwisseling van stafpersoneel van het orgaan voor intracommunautaire contacten met dat van de andere lidstaten mogelijk.

3. Volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure wordt door de Commissie een elektronisch en afdrukbaar formulier opgesteld dat wordt gebruikt wanneer de bestuurder met ziekteverlof of jaarlijkse vakantie is geweest of wanneer de bestuurder in de in artikel 15, lid 7, eerste alinea, eerste streepje, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 genoemde periode met een ander voertuig heeft gereden dat niet onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 3820/85 valt.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat de handhavingsambtenaren goed zijn opgeleid voor de uitvoering van hun taken.

Artikel 12

Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 ingestelde comité.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 13

Uitvoeringsmaatregelen

De Commissie stelt op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure uitvoeringsmaatregelen vast, met name ter verwezenlijking van een van de volgende doelstellingen:

a)

een gemeenschappelijk beleid inzake de toepassing van deze richtlijn bevorderen;

b)

de samenhang in benadering en een geharmoniseerde interpretatie van Verordening (EEG) nr. 3820/85 tussen verschillende handhavingsorganen aanmoedigen;

c)

de dialoog tussen de transportsector en de handhavingsorganen faciliteren.

Artikel 14

Onderhandelingen met derde landen

Wanneer deze richtlijn in werking is getreden, opent de Gemeenschap onderhandelingen met de daarvoor in aanmerking komende derde landen met het oog op de toepassing van regels die gelijkwaardig zijn aan die welke in deze richtlijn zijn vastgelegd.

Artikel 15

Bijwerking van de bijlagen

De wijzigingen van de bijlagen die nodig zijn om ze aan te passen aan de ontwikkeling van de beste praktijken, worden vastgesteld volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 16

Omzetting

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 januari 2006 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een transponeringstabel, waarin wordt aangegeven in welke nationale bepalingen de bepalingen van deze richtlijn zijn verwerkt.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 17

Intrekking

1. Richtlijn 88/599/EEG wordt ingetrokken met ingang van ...(9).

2. Bestaande verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 19

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

Voor de Raad

De voorzitter



BIJLAGE I

DEEL A

Wegcontroles

Bij wegcontroles worden in het algemeen de volgende punten gecontroleerd:

1.

de dagelijkse rijtijden, onderbrekingen en dagelijkse en wekelijkse rusttijden; de registratiebladen van de voorgaande dagen die volgens artikel 15, lid 7, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 aan boord van het voertuig moeten zijn en/of de gegevens die voor dezelfde periode worden opgeslagen op de bestuurderskaart en/of in het geheugen van het controleapparaat overeenkomstig bijlage II en/of op print-outs;

2.

voor de in artikel 15, lid 7, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 bedoelde periode, alle gevallen van overschrijding van de toegestane snelheid door het voertuig, d.w.z. alle perioden van meer dan 1 min waarin de snelheid van het voertuig meer dan 90 km/h (voertuigen van de categorie N3), respectievelijk 105 km/h (voertuigen van de categorie M3) bedraagt (de categorieën N3 en M3 zoals gedefinieerd in bijlage I bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan(1));

3.

indien van toepassing, de door het controleapparaat geregistreerde momentane snelheden die het voertuig in de maximaal 24 afgelopen uren heeft bereikt;

4.

de correcte werking van het controleapparaat (vaststelling van eventueel verkeerd gebruik van het controleapparaat en/of de bestuurderskaart en/of de registratiebladen) of, indien van toepassing, de aanwezigheid van de in artikel 14, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde documenten.

DEEL B

Controles ter plaatse bij ondernemingen

Bij controles ter plaatse bij ondernemingen worden, naast de punten voor de wegcontroles, ook de volgende punten gecontroleerd:

1.

de wekelijkse rusttijden en de rijtijden tussen die rusttijden;

2.

het in acht nemen van de tweewekelijkse beperking van de rijtijden;

3.

registratiebladen, gegevens van het voertuig en de bestuurderskaart en outprints.

Bij vaststelling van een inbreuk mogen de lidstaten, waar passend, nagaan of er sprake is van medeaansprakelijkheid bij andere medeplichtigen in de transportketen, zoals expediteurs, vervoerders of onderaannemers, waarbij ook nagegaan mag worden of, in geval van vastgestelde inbreuk, de vervoerscontracten naleving van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 mogelijk maken.



BIJLAGE II

STANDAARDAPPARATUUR VOOR DE HANDHAVINGSEENHEDEN

De lidstaten zorgen ervoor dat de handhavingseenheden bij de uitvoering van de taken zoals omschreven in bijlage I beschikken over de volgende standaardapparatuur:

1.

apparatuur waarmee de gegevens vanuit het voertuig en de bestuurderskaart van de digitale tachograaf kunnen worden gedownload en waarmee gegevens kunnen worden gelezen en geanalyseerd en/of bevindingen voor analyse kunnen worden doorgestuurd naar een centrale databank;

2.

apparatuur om de tachograafschijven te controleren.


MOTIVERING VAN DE RAAD

I. INLEIDING

Gelet op artikel 71 van het EG-Verdrag heeft de Raad in het kader van de medebeslissingsprocedure overeenkomstig artikel 251 van het EG-Verdrag op 9 december 2004 zijn gemeenschappelijk standpunt vastgesteld met betrekking tot een ontwerp-richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer.

Bij de vaststelling van zijn gemeenschappelijk standpunt heeft de Raad rekening gehouden met het advies in eerste lezing van het Europees Parlement van 20 april 2004(1) en met het advies van het Economisch en Sociaal Comité van 2 juni 2004(2).

Voornaamste doelen van de ontwerp-richtlijn

De ontwerp-richtlijn beoogt:

minimumvoorwaarden vast te stellen voor de toepassing van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer („rij- en rusttijden van beroepsbestuurders”) en derhalve een minimumaantal controles te bepalen dat in iedere lidstaat moet worden uitgevoerd door de handhavingsinstanties;

te voorzien in een eenvormige uitlegging van de aard van de controles door te zorgen voor een geharmoniseerde uitvoering van deze communautaire voorschriften voor het wegvervoer.

Onder de vigerende wetgeving moet in totaal ten minste 1 % van het aantal gewerkte dagen worden gecontroleerd(3); de Commissie stelt nu een hogere norm voor, die een uitdaging vormt maar toch haalbaar is en die de verkeersveiligheid aanzienlijk zal verbeteren.

Door de introductie van de digitale tachograaf zullen de gegevens sneller en nauwkeuriger kunnen worden gecontroleerd; daardoor kunnen de lidstaten meer en doeltreffender controleren, zowel langs de weg als ter plaatse in ondernemingen van alle categorieën wegvervoer. Bovendien verplicht de ontwerp-richtlijn de lidstaten ertoe, statistieken over die controles bij te houden en deze jaarlijks aan de Commissie voor te leggen.

Andere nieuwe bepalingen in de ontwerp-richtlijn zijn:

een nauwkeurige lijst van punten die bij controles langs de weg en ter plaatse moeten worden gecontroleerd;

een groter aantal gezamenlijke controles door lidstaten;

de instelling van een orgaan voor intracommunautaire contacten, dat onder meer de gezamenlijke controles zal coördineren;

een frequentere uitwisseling van informatie over de resultaten van controles, en een verzoek aan de lidstaten om een systeem voor elektronische informatie-uitwisseling op te zetten, en

de invoering van een risicoclassificatiesysteem voor ondernemingen, in combinatie met de plicht om ondernemingen met een hoog risicocijfer strenger en vaker te controleren.

De ontwerp-richtlijn voorziet tevens in de vaststelling van richtsnoeren voor beste praktijken, gemeenschappelijke opleidingsprogramma's en in de uitwisseling van informatie en ervaring.

II. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

1. Algemeen

De Raad is van oordeel dat het gemeenschappelijk standpunt de vigerende wetgeving aanzienlijk verbetert.

Rekening houdend met de geleidelijke vlootvernieuwing in vervoersondernemingen – en derhalve de toename van het aantal voertuigen dat met een digitale tachograaf is uitgerust – zullen de lidstaten een controleregeling instellen waardoor tegen 2011 ten minste 3 % wordt gecontroleerd van de dagen waarop bestuurders van voertuigen die binnen het toepassingsgebied van deze ontwerp-richtlijn vallen, werkzaam zijn geweest. De Commissie wilde de controles vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn verhogen tot 3 % van het aantal gewerkte dagen, maar de Raad heeft besloten deze doelstelling geleidelijk te bewerkstelligen door het aantal controles met ingang van 1 januari 2009 te verhogen tot 2 %. Daarnaast is een bepaling opgenomen waardoor het minimumaantal met ingang van 1 januari 2013 kan worden verhoogd tot 4 %, mits uit de statistieken blijkt dat ten minste 90 % van alle gecontroleerde voertuigen met een digitale tachograaf is uitgerust.

Om een evenwicht te vinden tussen controles langs de weg en controles ter plaatse bij ondernemingen bepaalt het gemeenschappelijk standpunt dat met ingang van 1 januari 2008 (ten minste) 30 % van het totale aantal gecontroleerde werkdagen langs de weg en (ten minste) 50 % van het totale aantal gecontroleerde werkdagen ter plaatse wordt gecontroleerd.

De Raad heeft Richtlijn 2002/15/EG(4) (de „richtlijn arbeidstijd”) niet binnen het toepassingsgebied van deze ontwerp-richtlijn willen brengen, omdat de aandacht toegespitst moet worden op de handhaving van de feitelijke rij- en rusttijden. Bovendien kan de „arbeidstijd” niet nauwkeurig worden gemeten met digitale tachografen, waardoor het moeilijk zou worden controles langs de weg uit te voeren.

2. Amendementen van het Parlement

Wat de amendementen van het Parlement betreft, kon de Raad amendement nr. 27 aanvaarden.

Amendementen nrs. 3 (zie overweging 4), 12, 21 en 22 (alleen het gedeelte over het „type tachograaf”) en 23 werden gedeeltelijk aanvaard.

Met betrekking tot amendement nr. 19 kon de Raad instemmen met het verzoek van het Parlement om het minimumaantal langs de weg gecontroleerde werkdagen te beperken tot 15 %. In die context zij opgemerkt dat de Raad het aantal ter plaatse gecontroleerde werkdagen op 25 % heeft vastgesteld en in een overgangsperiode (tot 1 januari 2008) heeft voorzien voor een stijging tot 30 % (langs de weg) en 50 % (ondernemingen ter plaatse).

De Raad is ook van oordeel dat de inhoud van amendement nr. 24 door artikel 4, lid 2, onder a), bestreken wordt. Ten aanzien van amendement nr. 28 vond de Raad dat het hoofddoel al bereikt wordt door artikel 4, lid 6, en artikel 6, lid 4. Het beginsel dat aan amendement nr. 29 ten grondslag ligt, is reeds opgenomen in artikel 9 („risicoclassificatiesysteem”) van het gemeenschappelijk standpunt.

Met betrekking tot amendement nr. 42 besloot de Raad het begrip „wekelijkse rusttijd” op te nemen in de lijst van bijlage I A.

De Raad verwierp de amendementen nr. 7, 63, 18, 20, 25, 31, 39, 40, 41 en 66 alsmede de hierna genoemde amendementen, onder opgaaf van redenen:

De amendementen nrs. 1, 12, 15, 29, 34 en 36, omdat zij het toepassingsgebied van de ontwerp-richtlijn zouden uitbreiden.

De Raad was ook tegen de opneming van een definitie van „bestuurder” (amendementen nrs. 13 en 14) en een bepaling over voertuigen uit derde landen (amendement nr. 16), omdat deze kwestie volgens de Raad in de ontwerp-verordening over rij- en rusttijden aan de orde komt („verordening over sociale harmonisatie”(5)); bovendien zijn de bepalingen waaraan in de amendementen nrs. 32, 33, 35, 36, 37 en 38 wordt gerefereerd, overgebracht naar de ontwerp-verordening over rij- en rusttijden („verordening over sociale harmonisatie”) en daarom hier niet meer van toepassing.

Amendement nr. 5, want de Raad vindt dat dit punt voldoende bestreken wordt door artikel 11.

Amendement nr. 6, want de Raad vindt dat deze bepaling thuishoort in de voorgestelde ontwerp-verordening over rij- en rusttijden.

Amendement nr. 11, want de Raad vindt dat dit verzoek al impliciet in de verwijzing naar Verordening (EEG) nr. 3820/85 besloten ligt.

Amendement nr. 26, want de Raad besloot deze kwestie over te laten aan de beslissingsbevoegdheid van de handhavingsambtenaren.

Amendement nr. 30, hoewel hij onderstreept dat een minder vérstrekkende bepaling is opgenomen in artikel 13, onder b).

III. CONCLUSIE

Uit de belangrijkste „kernbepalingen” van de ontwerp-richtlijn – over de verhoging van het aantal uitgevoerde controles van 1 % tot 3 % in de loop van de volgende zes jaar en de vaststelling van minimumpercentages voor het totale aantal langs de weg of ter plaatse bij ondernemingen gecontroleerde werkdagen – blijkt volgens de Raad dat er geen grote meningsverschillen zijn tussen het Europees Parlement en de Raad. De meeste door de Raad verworpen amendementen zijn nu opgenomen in de ontwerp-verordening over sociale harmonisatie of zouden het toepassingsgebied van de ontwerp-richtlijn aanzienlijk hebben uitgebreid. Tegen die achtergrond hoopt de Raad dat hij in de nabije toekomst een akkoord met het Parlement kan bereiken over deze ontwerp-richtlijn.