Home

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - De uitbreiding twee jaar later - Een economisch succes

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - De uitbreiding twee jaar later - Een economisch succes

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - De uitbreiding twee jaar later - Een economisch succes /* COM/2006/0200 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 3.5.2006

COM(2006) 200 definitief

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT

De uitbreiding twee jaar later – Een economisch succes

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT

De uitbreiding twee jaar later – Een economisch succes

I. INLEIDING: DE UITBREIDING, EEN SUCCESVERHAAL

1. De vijfde uitbreiding van de EU op 1 mei 2004 was de meest ambitieuze in de bestaansgeschiedenis van de Europese Unie: de grootste ooit wat het aantal landen en burgers betreft dat tot de EU is toegetreden, alsook de meest complexe daar de EU werd uitgebreid met tien landen die een zeer uiteenlopende economische, sociale en politieke ontwikkeling hadden doorgemaakt.

2. In de aanloop naar de toetredingsdatum van mei 2004 zijn de economische gevolgen van deze uitbreiding uitvoerig geanalyseerd. In studies die in het vooruitzicht van de toetreding werden verricht, werd ervan uitgegaan dat de economische groei in de nieuwe lidstaten een krachtige impuls zou krijgen (een extra BBP-groei van 1,3 à 2,1% per jaar). De uitbreiding zou naar verwachting ook aan de oude lidstaten ten goede komen, maar als gevolg van de relatief beperkte omvang van de economie van de nieuwkomers (minder dan 5% van het totale BBP van de EU-25) werd aangenomen dat het effect miniem zou zijn. Verwacht werd dat consequenties zoals migratiestromen, verplaatsing van bedrijfsactiviteiten, neerwaartse druk op de lonen in de oude lidstaten en grote aanpassingskosten in de nieuwe, beperkt zouden blijven en van voorbijgaande aard zouden zijn.

3. Twee jaar na de uitbreiding is de tijd gekomen om een balans daarvan op te maken. De lessen die uit de vijfde uitbreiding kunnen worden getrokken, kunnen immers van nut zijn om inzicht te verwerven in de voordelen en uitdagingen van de Europese integratie. Voorts kan bij verdere uitbreidingen met deze lessen rekening worden gehouden. Hoewel de toetreding die in 2004 plaatsvond, in de allereerste plaats een politieke en strategische dimensie heeft wegens het belang ervan voor de hereniging van Europa, wordt in deze mededeling en de studie waarop zij is gebaseerd[1], vooral aandacht besteed aan de economische dimensie van de uitbreiding. Er wordt nagegaan of de verwachtingen van een positief economisch effect, die ondanks enige bezorgdheid in zowel de oude lidstaten als de toetredende landen in de aanloop naar de uitbreiding heersten, ook zijn ingelost.

4. Zoals hierna wordt uiteengezet, zijn de gunstige economische verwachtingen inderdaad uitgekomen. De nieuwe lidstaten hebben verregaande, op modernisering gerichte hervormingen doorgevoerd en zijn thans dynamische markteconomieën. De uit de toetreding voortvloeiende stabiliteit heeft bijgedragen tot een forse groei van de handels- en investeringsstromen, zowel tussen de EU-15 en de EU-10 als binnen de EU-10, waardoor voor alle betrokkenen een win-win situatie ontstond: er was sprake van meer groei en werkgelegenheid in de EU-10, van nieuwe kansen voor ondernemingen uit de EU-15 (waardoor deze concurrerend bleven in een steeds veeleisender mondiale omgeving) en van gunstige gevolgen voor alle consumenten overal in de EU, die thans over een ruimere keuze kunnen beschikken. Alles samen heeft de vijfde uitbreiding door een grotere en sterker geïntegreerde interne markt tot stand te brengen de voorwaarden geschapen voor een slagvaardiger en dynamischer Europese economie, die beter is toegerust om aan de scherpere mondiale concurrentie het hoofd te bieden. Meer in het algemeen en tevens van fundamenteel belang is dat de vijfde uitbreiding, door in heel Europa vrede, stabiliteit, veiligheid, welvaart, democratie en respect voor de mensenrechten en de rechtsstaat te bevorderen, net als de vorige uitbreidingen een onmiskenbaar succes is gebleken voor alle EU-lidstaten.

II. KRACHTIGE GROEI EN STABILITEIT

5. Met de toetreding van diverse minder welvarende landen is de inkomensongelijkheid in de EU toegenomen: het BBP per hoofd (uitgedrukt in KKS) loopt thans uiteen van 40% van het gemiddelde van de EU-15 in Letland tot 210% in Luxemburg. De gemiddelde economische groei in de nieuwe lidstaten (3¾% per jaar in 1997-2005) was evenwel hoger dan in de oude (2½%). Dankzij het daaruit voortvloeiende inhaalproces is het gemiddelde inkomen in de EU-10 gestegen van 44% van het niveau in de EU-15 in 1997 (het jaar waarin de uitbreidingsplannen concreet gestalte kregen in de vorm van het programma Agenda 2000 van de Commissie) tot 50% in 2005, waarbij de inkomens per hoofd veelal de snelste groei lieten zien in de landen waar zij aanvankelijk het laagst waren. In slechts een paar gevallen is de groei sommige jaren achtergebleven bij de verwachtingen. De krachtige economische ontwikkeling in de EU-10 heeft tot een verbetering van de arbeidsmarktsituatie in deze landen geleid, waardoor de werkgelegenheid, na gedurende een lange periode een daling te hebben vertoond, in 2004 is gestabiliseerd en in 2005 met ongeveer 1,5% is gegroeid.

6. De krachtige economische groei ging hand in hand met een toenemende macro-economische stabiliteit. De voortgaande economische integratie en de uitbreiding van de EU-procedures voor de coördinatie van het economische beleid en het begrotingstoezicht tot de nieuwe lidstaten resulteerden in een grotere discipline op het gebied van het economische beleid. De inflatie- en rentepercentages van de nieuwe lidstaten liggen thans dichter in de buurt van die van de EU-15, hetgeen de algemene geloofwaardigheid van het economische beleid weerspiegelt. De ontwikkelingen op het gebied van de openbare financiën waren echter minder gelijklopend en weerspiegelden tevens de met de transitie verband houdende hervormingen. Zes van de nieuwe lidstaten zijn weliswaar tot de EU toegetreden met overheidstekorten die de in het Verdrag vastgelegde drempel van 3% van het BBP overschreden, maar het merendeel daarvan heeft inmiddels vorderingen gemaakt bij het verhelpen van de buitensporigtekortsituatie, die overigens momenteel ook in een even groot aantal oude lidstaten heerst. In de meeste landen van de EU-10 is de overheidsschuld veel kleiner dan in de EU-15.

III. STEEDS STERKERE INTEGRATIE IN DE EU-ECONOMIE

III.1. Toegenomen handelsverkeer

7. De handel is geliberaliseerd als gevolg van de Europa-overeenkomsten die aan het begin van de jaren negentig met de kandidaat-lidstaten zijn ondertekend. Tegen het begin van dit decennium was voor 85% van de bilaterale handel een vrijhandelszone tot stand gebracht. Nog vóór de uitbreiding resulteerde het vooruitzicht van de EU-toetreding in een grotere handelsintegratie binnen de EU-25. De EU-10-landen zijn zeer open economieën waarvan het handelsverkeer (uitvoer plus invoer) gemiddeld 93% van het BBP vertegenwoordigt, tegen een gemiddelde van 55% voor de EU-15. Het aandeel van de EU-15 in de totale handel van de EU-10 is toegenomen van ongeveer 56% in 1993 tot 62% in 2005. Tijdens de periode 1993-2005 is het marktaandeel van de EU-10 in de invoer van de EU-15 eveneens met 8 procentpunten gegroeid tot circa 13% (exclusief de handel binnen de EU-15), waarbij Tsjechië en Polen (met een marktaandeel van elk ongeveer 3,5%) de grootste exporteurs waren. Hoewel het marktaandeel van de EU-10 als gevolg van concurrerende arbeidskosten fors is gestegen, blijft de EU-15 een groot handelsoverschot met de nieuwe lidstaten boeken. Het patroon van de handelsintegratie weerspiegelt grotendeels de complementariteiten tussen de lidstaten. Ramingen met betrekking tot de comparatieve voordelen bevestigen dat de handel van de EU-10 tot dusver vooral wordt gekenmerkt door specialisatie in arbeidsintensieve lowtech- en medium-lowtechsectoren. De handel van de EU-15 is sterker gespecialiseerd in producten die een hoger kwalificatiepeil en meer kapitaal vereisen.

8. Bij de toetreding is het gemiddelde tarief dat door de EU-10 op de invoer uit derde landen wordt geheven, gedaald van 8,9% tot het EU-gemiddelde van 4,1%. Hoewel de EU-10-landen met toenemende concurrentie van de opkomende markten, en met name van China en India, worden geconfronteerd, is hun aandeel in de wereldmarkten sterk gestegen. Hun uitvoer is immers toegenomen van 1% van het wereldtotaal in 1992 tot 2,8% in 2003. Zoals mag worden verwacht van economieën die aan een inhaalbeweging bezig zijn, hebben de EU-10-landen vrij grote handelstekorten geboekt, die evenwel gemakkelijk konden worden gefinancierd door inkomende buitenlandse directe investeringen. Ondanks de tariefvermindering en de concurrentie van opkomende markten is het gemiddelde handelstekort de laatste jaren sterk teruggelopen tot ongeveer 3% van het BBP in 2005. In een aantal landen blijft er evenwel sprake van aanzienlijke externe onevenwichtigheden, die – vooral als zij van een hoge inflatie vergezeld gaan – een nauwlettend beleidstoezicht vereisen.

III.2. Meer buitenlandse directe investeringen

9. Sinds het midden van de jaren negentig is de aanwezigheid van buitenlandse ondernemingen in de nieuwe lidstaten snel toegenomen: in 2004 bedroegen de buitenlandse directe investeringen (BDI), die een tiental jaar eerder nog vrijwel onbestaande waren, ruim 190 miljard EUR of 40% van het lokale BBP. Met een aandeel van drie vierden in de totale BDI in de nieuwe lidstaten zijn de oude lidstaten de belangrijkste investeerders. Duitsland is de grootste investeerder en bijzonder actief in Tsjechië, Hongarije, Polen en Slowakije, terwijl de Noordse landen de voornaamste investeerders zijn in de drie Baltische staten. Het grootste deel van de BDI (55%) is geïnvesteerd in diensten, gevolgd door de be- en verwerkende industrie (37%). Hoewel in de Baltische staten, en in mindere mate ook in Polen, de BDI in de be- en verwerkende industrie nog steeds geconcentreerd zijn in traditionele industrietakken zoals levensmiddelenverwerking, textiel en houtproducten, gaat de aandacht van buitenlandse investeerders in Hongarije, Tsjechië en Slowakije steeds meer uit naar moderne sectoren (bv. kantoormachines, computers, telecommunicatie en auto’s).

III.3. Sterk dynamisme in de financiële sector

10. Sinds de met de transitie verband houdende bankcrisis van het begin van de jaren negentig hebben de nieuwe lidstaten grote vooruitgang geboekt bij de totstandbrenging van een stabiele financiële omgeving, waardoor zij grote financiële turbulentie hebben weten te vermijden, al was er in sommige gevallen wel sprake van een zeer volatiele wisselkoers.

11. De financiële systemen in de nieuwe lidstaten, met uitzondering van Cyprus en Malta, die van meet af aan reeds een markteconomie hadden, zijn doorgaans klein in vergelijking met die van de EU-15, maar zij nemen snel in omvang toe, zoals door de recente forse stijging van de kredietgroei wordt geïllustreerd. In de acht landen van Midden- en Oost-Europa blijven de uitstaande leningen nog steeds ver onder het gemiddelde peil in het eurogebied. Hetzelfde geldt voor de beurskapitalisatie. De integratie in de banksector heeft zich in een zodanig snel tempo voltrokken dat de grensoverschrijdende investeringen en de penetratiegraden van buitenlandse banken thans veel hoger zijn dan in de EU-15. De scherpere concurrentie resulteerde in goedkopere leningen (met name hypothecaire kredieten) en in netto rentemarges die in Hongarije, Letland en Slowakije zijn afgenomen tot eenzelfde niveau als in het eurogebied (circa 0,5%). Daar staat tegenover dat de netto rentemarges in sommige landen, zoals Polen en Slovenië, vrij groot blijven (3%), hetgeen erop duidt dat er op dit terrein ruimte is voor meer concurrentie.

12. De toetreding heeft de financiële intermediairs van de EU-15 de kans gegeven nieuwe groeimarkten aan te boren en hun portefeuilles beter te spreiden, een kans die vele banken van de meeste oude lidstaten in ruime mate hebben benut. Oostenrijk is een van de meest opvallende voorbeelden in dit verband: de Oostenrijkse banken hebben 25% van hun activa in de EU-8 geïnvesteerd. De Noordse banken van hun kant zijn bijzonder actief in de Baltische staten.

IV. EEN VLOTTE AANPASSING

IV.1. Vrees voor relocatie onterecht

13. Het recht van vestiging is een grondrecht van het Verdrag en een essentieel onderdeel van de interne markt. Dit recht waarborgt een efficiënte middelenallocatie en leidt uiteindelijk tot algemene economische welvaart. Het alsmaar toenemende cumulatieve bedrag van de BDI van de oude in de nieuwe lidstaten heeft in de EU-15 evenwel de vrees doen ontstaan dat bedrijfsactiviteiten naar de EU-10 zullen worden verplaatst, met banenverlies tot gevolg. Uit de beschikbare gegevens blijkt evenwel dat de BDI-stromen naar de nieuwe lidstaten weliswaar belangrijk zijn voor de begunstigde landen, maar in feite slechts een gering deel van de totale uitgaande BDI van de EU-15 vertegenwoordigen: in 2004 bedroeg het aandeel van de BDI-stroom naar de nieuwe lidstaten in de totale uitgaande BDI van de EU-15 4%, tegen een overeenkomstig aandeel van 53% voor de BDI-stroom naar andere lidstaten van de EU-15 en een aandeel van 12% voor de BDI-stroom naar de Verenigde Staten. Bovendien heeft een groot deel van de BDI van de EU-15 in de nieuwe lidstaten, en met name die in de dienstensector, waar de meeste BDI naartoe zijn gegaan, plaatsgevonden in het kader van privatiseringsprogramma's met de bedoeling snelgroeiende markten te veroveren en dus niet om voordien in het land van herkomst ontplooide activiteiten te verplaatsen.

14. In verschillende studies is getracht de gevolgen van relocatie voor de werkgelegenheid in kaart te brengen. Recent onderzoek met betrekking tot een aantal EU-15-landen wijst uit dat amper 1 à 1,5% van het jaarlijkse personeelsverloop toe te schrijven is aan relocatie en dat slechts een deel daarvan samenhangt met de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar de nieuwe lidstaten. Zo blijkt uit berekeningen voor Duitsland en Oostenrijk, twee landen die tot de grootste investeerders in de EU-10 behoren, dat deze investeringen in de afgelopen vijftien jaar hebben geleid tot 0,3 à 0,7% (cumulatief cijfer) minder werkgelegenheid, wat een zeer klein percentage is, vooral in vergelijking met de totale banengroei tijdens dezelfde periode. Bovendien heeft in vele gevallen de verplaatsing van een deel van het productieproces naar de nieuwe lidstaten ondernemingen uit de EU-15 in staat gesteld hun concurrentiepositie te versterken, hetgeen per saldo een positief effect heeft gehad op de werkgelegenheid.

15. Het feit dat de gevolgen van relocatie en, meer in het algemeen, van herstructureringen in macro-economisch opzicht niet significant zijn, neemt evenwel niet weg dat deze gevolgen in bepaalde sectoren of regio's wel degelijk aanzienlijk kunnen blijken. In haar mededeling over herstructureringen[2] heeft de Commissie dan ook erkend dat het noodzakelijk is op veranderingen te anticiperen en deze te begeleiden. In genoemde mededeling wordt een benadering uitgestippeld die erop gericht is een betere integratie van de verschillende Gemeenschapsinstrumenten, en dan vooral van de Structuurfondsen, te bewerkstelligen teneinde de met herstructureringen samenhangende kosten te verlichten.

16. In het relocatiedebat is het argument aangevoerd dat relocatie in de hand kan worden gewerkt door verschillen tussen de lidstaten wat de tarieven van de vennootschapsbelasting betreft. Aan internationale investeringen lijken evenwel vooral andere factoren ten grondslag te liggen, zoals arbeidskosten per eenheid product of agglomeratievoordelen (met locatie verband houdende voordelen, marktomvang, positieve externe effecten, algemeen bedrijfsklimaat en menselijk kapitaal), die tot geografische concentratie leiden. Bovendien hangt het effect van de belastingheffing op bedrijfswinsten, en dus op investeringsbeslissingen, waarschijnlijk in belangrijkere mate af van diverse andere aspecten van het belastingstelsel als geheel, zoals onder meer de belasting op arbeid, de belastinggrondslag en de algemene transparantie en integratie van het vennootschapsbelastingstelsel (dubbele belastingheffing, verrekenprijzen en de mogelijkheid om bedrijfswinsten tussen moeder- en dochterondernemingen over te hevelen). Ondanks een daling van de vennootschapsbelastingtarieven en veranderingen in de verschillen in belastingtarieven tussen de landen zijn de door EU-ondernemingen betaalde belastingen als percentage van het BBP in de afgelopen tien jaar zowel in de oude als in de nieuwe lidstaten vrij stabiel gebleven. Dit is vermoedelijk onder meer toe te schrijven aan het feit dat er een algemene verbreding van de belastinggrondslagen heeft plaatsgevonden of dat in sommige lidstaten hogere winsten het gevolg waren van hogere kapitaalopbrengsten. Algemeen genomen lijkt dit te bevestigen dat vennootschapsbelastingtarieven op zich minder relevant zijn geweest dan andere factoren voor het nemen van investeringsbeslissingen.

IV.2. Beperkte migratie

17. Daar de belemmeringen voor zowel het handelsverkeer als de buitenlandse directe investeringen en ander kapitaalverkeer reeds vóór de uitbreiding waren weggenomen, was op 1 mei 2004 het vrije verkeer van personen en werknemers de meest significante nieuwe dimensie van de economische integratie. Het vrije verkeer van arbeidskrachten is een van de politiek meest gevoelig liggende kwesties op nationaal niveau gebleken omdat werd gevreesd dat de toetreding zou leiden tot een grotere concurrentie op de arbeidsmarkt en een scherpere loonconcurrentie. Om die reden voorzag het Toetredingsverdrag van 2003 in de mogelijkheid om – gedurende een overgangsperiode van maximaal zeven jaar – van het beginsel van het vrije verkeer van werknemers af te wijken door met name toe te staan dat ten aanzien van werknemers uit alle nieuwe lidstaten behalve Cyprus en Malta nationale beperkingen worden opgelegd. Ierland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hebben besloten om tijdens de eerste, twee jaar durende fase van de overgangsregelingen geen beperkingen toe te passen, al heeft het Verenigd Koninkrijk wel een verplichte registratieregeling ingevoerd. De overige lidstaten van de EU-15 hebben een werkvergunningsregeling gehandhaafd, soms in combinatie met een quotasysteem. Tijdens de eerste fase van de overgangsperiode hebben alle nieuwe lidstaten hun arbeidsmarkten voor elkaar opengesteld, maar Polen, Slovenië en Hongarije passen wederzijdse beperkingen ten aanzien van werknemers uit de EU-15 toe. Deze overgangsregelingen dienden na twee jaar te worden getoetst. Naar aanleiding van de eerste toetsing begin 2006[3] hebben vier lidstaten (Griekenland, Spanje, Portugal en Finland) besloten met ingang van 1 mei 2006 de beperkingen gedurende de tweede, drie jaar durende fase van de overgangsregelingen op te heffen, terwijl zes andere (België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland en Luxemburg) hebben besloten deze beperkingen te versoepelen.

18. De migratiestromen uit de EU-10, met inbegrip van die naar de landen die een onbeperkt verkeer van werknemers hebben toegestaan, zijn doorgaans van geringe omvang gebleken en er hebben zich geen grote verstoringen van de arbeidsmarkten van de lidstaten van ontvangst voorgedaan. Deze ontwikkeling sluit aan bij de ervaring die met eerdere uitbreidingen is opgedaan. Zo er al een effect was, dan is het dat buitenlandse werknemers voor een uitbreiding van het gamma van de op de arbeidsmarkten van de EU-15 beschikbare kwalificaties hebben gezorgd. Bij de eerste toetsing van de overgangsregelingen is immers gebleken dat de migratie uit derde landen in feite veel groter is dan de mobiliteit binnen de EU. In de twee landen waar het aandeel van de buitenlandse onderdanen in de bevolking in de werkende leeftijd het grootst is, namelijk Oostenrijk en Duitsland (ongeveer 10%), was in 2005 slechts een klein gedeelte (respectievelijk 1,5% en 0,6%) afkomstig van de EU-10 (terwijl ongeveer 7% onderdanen van derde landen waren). Het aandeel van de onderdanen van de EU-10 (ongeveer 2%, tegenover een totaal van 8% buitenlandse onderdanen) is het grootst in Ierland.

19. Een opmerkelijke vaststelling, al valt moeilijk uit te maken wat oorzaak en gevolg is, is dat de lidstaten die geen beperkingen op werknemers uit de EU-10 toepassen (zoals Ierland en het Verenigd Koninkrijk), de lidstaten zijn die betere werkgelegenheidsresultaten scoren. De overige lidstaten dienen zorgvuldig na te gaan of de handhaving van beperkingen op het verkeer van werknemers noodzakelijk is in het licht van de situatie op hun arbeidsmarkt. De handhaving van deze beperkingen lijkt immers op louter economische gronden niet gerechtvaardigd. Uiteindelijk wordt de stroom van arbeidskrachten bepaald door vraag en aanbod. In die omstandigheden bestaat dan ook het risico dat de regels worden omzeild, hetgeen tot de groei van de informele economie kan bijdragen. Bovendien kunnen beperkingen immigranten ertoe brengen werk te aanvaarden onder hun kwalificatieniveau, hetgeen neerwaartse druk uitoefent op de lonen en resulteert in een vorm van "brain waste" en een scheeftrekking van de markt door een onevenredige concentratie aan de onderkant van de kwalificatie- en loonschaal. Tenslotte zij erop gewezen dat de arbeidsmarktontwikkeling in de EU-10 gunstig is geweest, vooral sinds de toetreding: in bijna alle nieuwe lidstaten is de werkloosheidsgraad aanzienlijk gedaald. Er is derhalve geen enkele reden om aan te nemen dat de druk op werknemers uit de nieuwe lidstaten om zich op arbeidsmarkten buiten de EU-10 te begeven zal toenemen, ook gezien het feit dat de economische groeivooruitzichten rooskleurig blijven.

IV.3. Succesvolle tenuitvoerlegging van de internemarktwetgeving

20. De interne markt is veel meer dan het implementeren van nieuwe wettelijke voorschriften. De economische gevolgen ervan in de vorm van een intensiever handelsverkeer, meer buitenlandse investeringen en de totstandkoming van een goed functionerende financiële sector, houden enorme voordelen in voor zowel de oude als de nieuwe lidstaten. Wat de wetgeving betreft, hebben de nieuwe lidstaten snelle vorderingen gemaakt bij de implementatie van het acquis communautaire : in maart 2006 was 99% van de richtlijnen is nationaal recht omgezet. De nieuwe lidstaten doen het zelfs meestal beter dan de oude wat de omzetting van EU-wetgeving betreft. Als gevolg daarvan is de in de Toetredingsverdragen opgenomen vrijwaringsclausule nooit toegepast. Alleen op het gebied van de mededinging is er sprake van enige achterstand van de nieuwe lidstaten ten opzichte van het gemiddelde van alle lidstaten.

21. De omzetting heeft de nieuwe lidstaten de kans geboden de wijze waarop zij hun economie sturen, ingrijpend te hervormen. De invoering van een modern regelgevingskader op terreinen zoals financiële markten, vennootschapsrecht, financiële verslaggeving en intellectuele eigendom heeft tot een beter klimaat voor het bedrijfsleven en de economische groei geleid. Dit compenseert de kosten voor de naleving van het acquis , die op bepaalde gebieden hoog kunnen oplopen (bv. tot ongeveer 100 miljard EUR in zowel de vervoers- als de milieusector), ook al zijn deze kosten over een lange periode gespreid en worden zij medegefinancierd met EU-middelen.

IV.4. Landbouw: een belangrijke uitdaging die met succes is aangegaan

22. Landbouw is een bijzonder belangrijke factor geweest in het uitbreidingsproces, hetgeen tot uiting komt in twee elementen: ten eerste is er sprake van een forse stijging van de oppervlakte van de landbouwgrond (plus 25%), de productie (plus 10%) en het aantal landbouwers (plus meer dan 50%) in de EU en ten tweede blijft het gemeenschappelijk landbouwbeleid een sleutelrol spelen in de EU-begroting. In de nieuwe lidstaten ligt de productiviteit in de landbouw aanzienlijk lager dan in de EU-15, wat resulteert in een dienovereenkomstige inkomenskloof. De situatie in de landbouwsector is echter zeer heterogeen in zowel de oude als de nieuwe lidstaten. In sommige nieuwe lidstaten is er sprake van een hoog aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid in combinatie met een vorm van zelfvoorzieningslandbouw (19% in Polen in 2005, 16% in Litouwen en 12,5% in Letland), een situatie die vergelijkbaar is met die in Griekenland en Portugal aan het begin van de jaren negentig. In landen zoals Slowakije en Tsjechië daarentegen is het aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid vrij gering (ongeveer 4%), waardoor het reeds vergelijkbaar is met het gemiddelde niveau in de oude lidstaten.

23. Een sterkere integratie van de handel, een instroom van buitenlandse directe investeringen en de steun van de EU hebben bijgedragen tot de modernisering van de landbouw, de toename van het inkomen van de landbouwers en de groei van de veestapel in de EU-10. In de periode 1999-2004 is de handel in landbouwproducten zowel binnen de EU-10 als tussen de EU-10 en de EU-15 bijna verdubbeld. Ook de handel in verwerkte landbouwproducten, een kenmerk van een moderne landbouwsector, is tijdens dezelfde periode aanzienlijk gestegen. Als gevolg van de directe inkomenssteun is het reële inkomen van landbouwers fors toegenomen (namelijk met gemiddeld 70% tussen 1999/2003 en 2004/2005), terwijl het in de EU-15 algemeen genomen stabiel is gebleven. De vrees dat de uitbreiding een negatief inkomenseffect zou hebben, is derhalve noch in de nieuwe, noch in de oude lidstaten uitgekomen. Het jaarlijks inkomen per werkeenheid in de EU-10 vertegenwoordigde in 2004/05 echter nog steeds slechts 16% van dat in de EU-15 (al is dat percentage hoger dan in 1999-2003, toen het 10% beliep). Het moge dan ook duidelijk zijn dat er nog veel ruimte bestaat voor een verdere rationalisering en verhoging van de productiviteit in de landbouwsector van de nieuwe lidstaten.

IV.5. Bevordering van werkgelegenheid en sociale samenhang

24. Tijdens de jaren negentig werden de lidstaten van Midden- en Oost-Europa onder invloed van een combinatie van conjuncturele factoren en structurele aanpassingen met scherpe dalingen van de werkgelegenheid en een snelle stijging van de werkloosheid geconfronteerd. Hoewel de arbeidsmarktsituatie onlangs is verbeterd, ligt de werkgelegenheidsgraad in de EU-10 met 56% van de bevolking in de werkende leeftijd momenteel veel lager dan in de EU-15, vooral wat jonge en oudere werknemers betreft. Bovendien ligt de werkloosheidsgraad in de EU-10 met 13,4% van de beroepsbevolking 5,5 procentpunten hoger dan het gemiddelde in de EU-15. Er bestaan grote verschillen tussen de nieuwe lidstaten (zoals dat ook in de EU-15 het geval is): in 2005 liep de werkloosheidsgraad uiteen van ongeveer 6% in Cyprus en Slovenië tot ruim 16% in Slowakije en bijna 18% in Polen.

25. In het kader van hun nationale hervormingsprogramma's ter ondersteuning van de Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid zijn de nieuwe lidstaten arbeidsmarkthervormingen aan het doorvoeren. Voor een aantal onder hen met een lage werkgelegenheidsgraad blijven de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon echter ambitieus. Een belangrijke uitdaging is het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkten, en met name de ontwikkeling van vaardigheden en personele middelen. De inspanningen op dit gebied worden mede ondersteund door het Europees Sociaal Fonds.

26. De nieuwe lidstaten hebben geen al te grote moeilijkheden ondervonden bij de aanpassing aan het acquis communautaire van hun sociaal en werkgelegenheidsbeleid, dat onder meer het volgende omvat: minimumnormen inzake arbeidsrecht, gezondheid en veiligheid op het werk, gelijkheid van vrouwen en mannen, en bestrijding van discriminatie, alsook sociale dialoog en deelneming aan de EU-processen op het gebied van werkgelegenheid, sociale integratie en sociale bescherming. Versterking van de sociale dialoog en voortzetting van de hervormingen op het gebied van sociale bescherming behoren tot de belangrijkste uitdagingen die moeten worden aangepakt. De voorwaarden voor een succesvolle strategie zijn zeker aanwezig, want sommige van de nieuwe lidstaten behoren voor een aantal sleutelindicatoren tot de EU-landen met de beste score. Zo bedroeg het percentage van de bevolking dat het risico loopt in armoede te vervallen in 2003 8% in Tsjechië en 10% in Slovenië.

V. HET BUDGETTAIRE EFFECT VAN DE UITBREIDING IS ONDER CONTROLE GEHOUDEN

27. Het effect van de uitbreiding op de begrotingsmiddelen van zowel de oude als de nieuwe lidstaten is beheersbaar gebleven. In de afgelopen 15 jaar is in totaal ongeveer 28 miljard EUR overgedragen aan de tien nieuwe lidstaten[4]. Reeds vóór mei 2004 steunde de EU de voorbereidingen op de toetreding. Het jaarlijkse steunbedrag is gaandeweg groter geworden en vertegenwoordigde in 2005 iets meer dan 2% van het BBP van de EU-10. De uitbetalingen aan de nieuwe lidstaten zijn goed voor 6,9% van de EU-begroting (gegevens gebaseerd op de uitvoering van de begroting in 2004), wat meer is dan het aandeel van de betrokken lidstaten in het BBP van de EU (4,7%). Dit weerspiegelt het engagement van de rijkere lidstaten om hun armere buurlanden te helpen. De financiële bijdrage van de oude lidstaten in verband met de uitbreiding blijft met slechts 0,1% van hun BBP evenwel van beperkte omvang.

28. De nieuwe lidstaten zijn nettobegunstigden van de EU-begroting. Voor de groep als geheel bedroegen de gemiddelde netto-overdrachten van de EU in 2004 0,6% van het bruto nationaal inkomen (BNI), waarbij zij uiteenliepen van 0,25% van het BNI voor Hongarije tot 2,1% van het BNI voor Litouwen. Verwacht wordt dat de netto-overdrachten aan de nieuwe lidstaten, die in de periode 2004-2006 gemiddeld 1% van het BBP bedroegen, in het nieuwe financiële kader 2007-2013 bijna zullen verdrievoudigen, uitgaande van de veronderstelling dat het maximumbedrag van de betalingskredieten volledig wordt opgebruikt. Een dergelijk bijstandsniveau zou evenwel nog steeds slechts een geringe last betekenen voor de EU-15.

29. Vanwege additionaliteitsvereisten (op sommige terreinen kan EU-geld nationale uitgaven niet vervangen), medefinancieringsvereisten (ter bevordering van de financiële verantwoordelijkheid) en de bijdragen aan de EU-begroting werd gevreesd dat de overheidsbegrotingen in de nieuwe lidstaten onder druk zouden komen te staan. Dit lijkt niet het geval te zijn geweest, mede dankzij specifieke initiatieven die in het kader van de EU-begroting zijn ondernomen, zoals de instelling van de Schengenfaciliteit en de compensatiefaciliteit. In 2004 zou er sprake zijn geweest van een gunstig netto-effect op de overheidsbegrotingen van naar schatting 0,3% van het BBP voor de EU-10 als geheel en van meer dan 1% van het BBP in de Baltische staten.

VI. CONCLUSIE

30. Algemeen genomen heeft de vijfde uitbreiding voor de Europese Unie gefungeerd als katalysator voor economisch dynamisme en modernisering, en er aldus mede voor gezorgd dat de economieën van de oude en de nieuwe lidstaten de uitdagingen van de globalisering beter aankunnen. Tegelijkertijd zijn de economische veranderingen die deze uitbreiding heeft teweeggebracht, vrij vlot verteerd en is er niets dat erop wijst dat zich verstorende effecten op de producten- of arbeidsmarkt hebben voorgedaan. Dit gunstige resultaat is in de eerste plaats te danken aan het feit dat de uitbreiding in de daaraan voorafgaande tien jaar zorgvuldig is voorbereid.

31. Hoewel de tot dusver opgedane ervaring reden geeft tot enig optimisme, mogen de nog resterende uitdagingen niet worden onderschat. Zowel de nieuwe als de oude lidstaten worden immers geconfronteerd met een vergrijzing van hun bevolking en met de budgettaire lasten die daarmee gepaard gaan, alsmede met mondiale concurrentie die de druk op hun economieën doet toenemen en met de noodzaak om zich aan deze realiteiten aan te passen door onder meer hun socialezekerheidsstelsel te moderniseren en zich om te vormen tot een kennis- en innovatiemaatschappij. Een verdere convergentie van de economieën, op zich een uitdaging op lange termijn, zou een aanzienlijke bijdrage in deze richting leveren.

32. In een wereld gekenmerkt door mondiale concurrentie, niet het minst uit Azië, is economisch dynamisme van essentieel belang. De vijfde uitbreiding heeft zowel de oude als de nieuwe lidstaten nieuwe kansen geboden om belangrijke stappen in deze richting te ondernemen. Verdere Europese economische integratie zal Europa concurrerend helpen blijven en tevens helpen profiteren van het toenemende interne en externe handelsverkeer, alsook van de betere groei- en werkgelegenheidsvooruitzichten. Zowel bedrijven als consumenten zullen gebaat zijn bij een grotere interne markt, technologische innovatie en lagere prijzen, omdat zij daardoor in een betere positie zullen verkeren om ten volle te profiteren van de mogelijkheden die door de zich op wereldniveau aftekenende nieuwe arbeidsverdeling worden geboden. De Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid en het pad naar de euro verschaffen een kader waarbinnen de noodzakelijke structurele hervormingen kunnen worden doorgevoerd. Indien deze weg, die naar een dynamische Europese Unie op het wereldtoneel leidt, vastberaden wordt gevolgd, dan zal zulks voor alle betrokken partijen, zowel binnen de EU als daarbuiten, verdere aanzienlijke voordelen opleveren.

[1] "Enlargement, Two Years After", een studie van het Bureau van Europese beleidsadviseurs en het directoraat-generaal Economische en financiële zaken, Occasional Paper , nr. 24, 2006, Europese Commissie, directoraat-generaal Economische en financiële zaken, beschikbaar op: http://europa.eu.int/comm/economy_finance/publications/occasionalpapers_en.htm .

[2] "Herstructureringen en werkgelegenheid – Anticiperen op en begeleiden van herstructureringen met het oog op de ontwikkeling van de werkgelegenheid: de rol van de Europese Unie", mededeling van de Commissie, COM(2005) 120 definitief van 31 maart 2005, Engelse tekst beschikbaar op:http://ec.europa.eu/comm/employment_social/news/2005/apr/com_restruct_en.pdf.

[3] "Verslag over het functioneren van de overgangsregelingen als vastgesteld in het Toetredingsverdrag van 2003 (periode 1 mei 2004 - 30 april 2006)", mededeling van de Commissie, COM(2006) 48 definitief van 8 februari 2006, beschikbaar op:http://europa.eu.int/eur-lex/lex/LexUriServ/site/nl/com/2006/com2006_0048nl01.pdf.

[4] Dit bedrag stemt overeen met de feitelijk gedane betalingen, terwijl voor de periode 2004-2006 40 miljard EUR aan vastleggingskredieten was uitgetrokken.