Home

Eindverslag van de raadadviseur-auditeur in Zaak nr. COMP/38.381/B2 — De Beers (opgesteld overeenkomstig de artikelen 15 en 16 van Besluit 2001/462/EG, EGKS van de Commissie van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures — PB L 162 van 19.6.2001, blz. 21 ) (Voor de EER relevante tekst)

Eindverslag van de raadadviseur-auditeur in Zaak nr. COMP/38.381/B2 — De Beers (opgesteld overeenkomstig de artikelen 15 en 16 van Besluit 2001/462/EG, EGKS van de Commissie van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures — PB L 162 van 19.6.2001, blz. 21 ) (Voor de EER relevante tekst)

27.7.2006

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/4


Eindverslag van de raadadviseur-auditeur in Zaak nr. COMP/38.381/B2 — De Beers

(opgesteld overeenkomstig de artikelen 15 en 16 van Besluit 2001/462/EG, EGKS van de Commissie van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures — PB L 162 van 19.6.2001, blz. 21)

(2006/C 175/04)

(Voor de EER relevante tekst)

De aan de Commissie voorgelegde ontwerpbeschikking overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad betreft de handelsrelaties van De Beers op het gebied van ruwe diamanten. De beschikking is gericht tot De Beers SA („De Beers”), als moedermaatschappij van, onder meer, City West and East limited („CWEL”) en De Beers Centenary Aktiengesellschaft („DBCAG”) (hierna „de partijen”).

Oorsprong van de zaak: concentratieverordening en Verordening nr. 17/62 van de Raad

In de loop van het onderzoek naar de concentratiezaak M.2333 (De Beers/LVMH/Rapids World) dat in juli 2001 werd afgerond, kregen de diensten van de Commissie kennis van het bestaan van een handelsovereenkomst tussen De Beers en ALROSA Company Limited („ALROSA”) voor de verkoop van ruwe diamanten. Na een verder onderzoek door de Commissie hebben CWEL, DBCAG en ALROSA op 5 maart 2002, overeenkomstig de artikelen 2 en 4 van Verordening nr. 17/62 van de Raad, de Commissie gezamenlijk verzocht om een negatieve verklaring of, subsidiair, een individuele vrijstelling krachtens artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag ten aanzien van de handelsovereenkomst.

Op 14 januari 2003 richtte de Commissie overeenkomstig artikel 82 van het EG-Verdrag een mededeling van punten van bezwaar aan De Beers, CEWL en DBCAG met betrekking tot de handelsovereenkomst en verleende zij hen toegang tot het dossier van de Commissie(1). Op 1 juli 2003 werd aan de partijen een aanvullende mededeling van punten van bezwaar gericht, ten einde artikel 54 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte als aanvullende rechtsgrondslag toe te voegen aan de mededeling van punten van bezwaar van 14 januari 2003.

In antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie maakte De Beers schriftelijke opmerkingen en op 7 juli 2003 werd een mondelinge hoorzitting gehouden. ALROSA nam deel aan deze mondelinge hoorzitting, omdat er eveneens op artikel 81 gebaseerde bezwaren werden behandeld, die ook aan De Beers en ALROSA afzonderlijk gericht waren.

Op 25 september 2003 ontving de Commissie een klacht met betrekking tot de handelsovereenkomst, waarbij werd aangevoerd dat het ging om een inbreuk op de artikelen 81 en 82 van het Verdrag.

Verandering van de toepasselijke regelgeving: Verordening (EG) nr. 1/2003 (in het bijzonder artikel 9 daarvan, dat in casu wordt toegepast)

Omdat Verordening (EG) nr. 1/2003 vanaf 1 mei 2004 van toepassing werd, verviel het verzoek van De Beers en ALROSA, maar de reeds genomen procedurestappen bleven effect sorteren met het oog op de toepassing van Verordening (EG) nr. 1/2003.

Op 14 december 2004 deden CWEL en DBCAG enerzijds en ALROSA anderzijds aan de Commissie voorstellen voor toezeggingen in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie, die als voorlopige beoordeling kon worden beschouwd in de zin van artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003.

Op 3 juni 2005 maakte de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie een mededeling bekend overeenkomstig artikel 27, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1/2003. Bij de mededeling werd het publiek in kennis gesteld van de concurrentiebezwaren van de Commissie en de daarmee overeenstemmende corrigerende maatregelen, en werden de belanghebbenden verzocht hun opmerkingen kenbaar te maken uiterlijk op 4 juli 2005 („de markttoets”)(2).

In antwoord op de mededeling ontving de Commissie 21 opmerkingen van belanghebbende derden. De efficiëntie van de door De Beers en ALROSA voorgestelde toezeggingen om de bezwaren van de Commissie weg te nemen, bleek niet volledig te worden bevestigd. Op 27 oktober 2005 stelde de Commissie De Beers en ALROSA in kennis van deze opmerkingen en verstrekte zij hen een niet-vertrouwelijke samenvatting. Op 25 januari 2006 diende De Beers een gewijzigd voorstel voor toezeggingen in. De Commissie is thans tot de conclusie gekomen dat, met het oog op de door De Beers voorgestelde toezeggingen in antwoord op de voorlopige beoordeling, zoals later gewijzigd om rekening te houden met de relevante opmerkingen van belanghebbende derden, en onverminderd artikel 9, lid 2, van Verordening nr. 1/2003, er niet langer gronden voor een optreden bestaan.

Toepassing van het beginsel van de procedurele gelijkheid(3) in dit geval. Beschikking overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003

Met betrekking tot De Beers

In essentie betekent het beginsel van procedurele gelijkheid dat zowel de partijen bij een zaak als de Commissie — als instelling die besluiten neemt waartegen beroep kan worden ingesteld bij de rechterlijke instanties van de EU -, gelijke kennis moeten hebben van het administratieve dossier.

Bij een beschikking krachtens artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003 wordt er geen schending van de mededingingsregels vastgesteld, maar aanvaarden de partijen om aan de bezorgdheden tegemoet te komen die de Commissie in haar voorlopige beoordeling heeft geformuleerd.

Bij dit proces is er bereidheid van beide zijden om de administratieve en wettelijke vereisten die inherent zijn aan een volledig onderzoek van een vermeende inbreuk, te vereenvoudigen.

Dit is de reden waarom in twee reeds door het College genomen beschikkingen(4) werd aanvaard dat de eerlijke rechtsgang werd gerespecteerd wanneer de partijen de Commissie ervan in kennis stellen dat zij voldoende toegang gekregen hebben tot de informatie die zij nodig hadden om toezeggingen voor te stellen die de bezorgdheden van de Commissie uit te weg konden ruimen.

Deze zaak werd op dezelfde manier behandeld, daar De Beers op 19 januari 2006 de Commissie in dit verband een verklaring heeft overgelegd nadat zij de resultaten van de markttoets had ontvangen.

Met betrekking tot ALROSA

ALROSA heeft een specifieke procedurekwestie aangehaald in haar brief van 6 december 2005, waarin zij verzocht om „[…] toegang tot het dossier in deze zaak, in het bijzonder met betrekking tot de opmerkingen van derden naar aanleiding van de markttoets, zij het overeenkomstig tot de huidige procedure krachtens artikel 9 en/of overeenkomstig de mededeling van punten van bezwaar of de bestaande procedure van artikel 7”.

ALROSA heeft geen mededeling van punten van bezwaar ontvangen in deze procedure overeenkomstig artikel 82, is geen partij bij deze procedure en heeft derhalve niet hetzelfde recht om te worden gehoord als het recht dat aan partijen wordt verleend overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1/2003.

Men moet in aanmerking nemen dat, wegens de zeer bijzondere kenmerken van deze zaak, ALROSA in feite de enige onderneming is die direct en individueel gevolgen draagt van een deel van de door De Beers voorgestelde toezeggingen.

ALROSA werd derhalve in kennis gesteld van de essentiële punten van de door De Beers gewijzigde toezeggingen, voor zover daarbij naar haar werd verwezen, en de onderneming kreeg de kans tot 2 februari 2006 om opmerkingen te maken.

Bij brief van 30 januari 2006 verzocht ALROSA om een verlenging van de antwoordtermijn, waarmee ik gedeeltelijk heb ingestemd. Derhalve zou het antwoord van ALROSA de Commissie naar verwachting op 6 februari 2006 bereiken, hetgeen ook is gebeurd.

Bij brief van 6 februari 2006 deelde ALROSA haar standpunten mee over de resultaten van de markttoets. ALROSA was daarbij van mening dat haar rechten van verdediging geschonden waren omdat de Commissie niet had aangegeven welke bezwaren naar haar mening gerechtvaardigd waren alvorens de toezeggingen te accepteren. Ook stelde de onderneming dat zij niet precies wist welke bezwaren de toezeggingen rechtvaardigden.

Ik heb daarop op 8 februari 2006 geantwoord dat ALROSA geen partij was bij de procedure krachtens artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1/2003 tegen De Beers. De onderneming had alleen gezien de uitzonderlijke omstandigheden van deze zaak het recht gekregen om te worden gehoord, voor zover zij direct en individueel de gevolgen zou dragen van de toezeggingen. Voorts was ik van mening dat, in het licht van de informatie die aan ALROSA werd verstrekt in de loop van de procedure, de onderneming niet kon beweren geen kennis te hebben van de concurrentiebezwaren waarop de toezeggingen gebaseerd waren.

Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat de rechten van De Beers en ALROSA om te worden gehoord, zijn gerespecteerd.

Brussel, 10 februari 2006

Serge DURANDE