Home

Advies van het Comité van de Regio's over het Vierde verslag over de economische en sociale cohesie

Advies van het Comité van de Regio's over het Vierde verslag over de economische en sociale cohesie

26.2.2008

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 53/6


Advies van het Comité van de Regio's over het „Vierde verslag over de economische en sociale cohesie”

(2008/C 53/02)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

vestigt er de aandacht op dat, ondanks succesvolle pogingen om de verschillen kleiner te maken, er binnen de EU nog altijd sprake is van onevenwichtige ontwikkelingen en dat Europa op regionaal en lokaal niveau voor een aantal nieuwe uitdagingen (globalisering, demografische trends, klimaatverandering e.a.) staat;

wijst erop dat het cohesiebeleid, door de kenmerkende horizontale benadering ervan, een sleutelrol zal moeten blijven spelen bij het verkleinen van ontwikkelingsachterstanden en het versterken van het concurrentievermogen op lokaal en regionaal niveau;

twijfelt er niet aan dat er binnen het cohesiebeleid steeds meer aandacht zal komen voor territoriale samenhang en dat deze ook horizontaal, op andere beleidsterreinen, een steeds grotere rol zal gaan spelen;

verzoekt de Europese Commissie om in haar Vijfde tussentijdse verslag over de economische, sociale en territoriale cohesie in te gaan op de hefboomwerking van het cohesiebeleid, en te komen met een omvattend voorstel voor de toekomstige interacties tussen het algehele EU-beleid en het cohesiebeleid; en

biedt de Europese instellingen en de regionale en lokale actoren zijn steun aan bij het formuleren van voorstellen voor de toekomstige vormgeving van het cohesiebeleid.

Rapporteur

:

De heer SCHNEIDER, staatssecretaris voor federale en Europese aangelegenheden, gevolmachtigde van de deelstaat Sachsen-Anhalt bij de Bondsregering (DE/EVP)

Referentiedocument

Vierde verslag over de economische en sociale cohesie

COM(2007) 273 final

Beleidsaanbevelingen

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

1.

ziet in het Vierde verslag over de economische en sociale cohesie een bevestiging van zijn opvatting dat het Europese cohesiebeleid een dragende pijler is van het solidariteitsbeginsel, die wezenlijk heeft bijgedragen aan het welslagen van het Europese eenwordingsproces;

2.

benadrukt dat met de horizontale aanpak van het cohesiebeleid een actieve bijdrage wordt geleverd aan het verminderen van de verschillen en aan het scheppen van gelijke kansen voor lokale en regionale overheden in Europa. Het CvdR dringt erop aan dat dit beleid in de toekomst een hoofdrol blijft spelen bij het inlopen van ontwikkelingsachterstanden en bij het vergroten van het concurrentievermogen op lokaal en regionaal niveau;

3.

is verheugd dat vraagstukken die verband houden met territoriale samenhang in de toekomst vaker kunnen worden aangepakt met behulp van het cohesiebeleid, en dringt erop aan om de nieuwe mogelijkheden voor het Europese cohesiebeleid die door het toekomstige verdrag over de werking van de Unie worden geboden, actief te benutten;

4.

roept de Europese Commissie op om in haar Vijfde tussentijdse verslag over de economische, sociale en territoriale cohesie in te gaan op de hefboomwerking van het cohesiebeleid, en te komen met een omvattend voorstel voor de toekomstige interacties tussen het algehele EU-beleid en het cohesiebeleid;

5.

biedt zijn medewerking en ondersteuning aan om, na een brede raadpleging van lokale en regionale actoren, op basis van de uitgebreide evaluatie van de actuele stand van zaken voorstellen te formuleren voor de toekomstige vormgeving van het Europese cohesiebeleid;

Uitgebreid advies

6.

gezien de in artikel 159 van het EG-Verdrag genoemde plicht van de Europese Commissie om elke drie jaar verslag uit te brengen over de economische en sociale samenhang in Europa;

7.

gezien de sleutelrol die de cohesieverslagen in het verleden hebben gespeeld in de discussie over en de ontwikkeling van het cohesiebeleid;

8.

gezien het feit dat het op 30 mei 2007 door de Europese Commissie uitgebrachte vierde verslag over de economische en sociale cohesie een essentiële bijdrage vormt over de huidige stand van zaken met betrekking tot het Europese cohesiebeleid en de aanzet geeft tot de discussie over de vormgeving van het regionale beleid in de toekomst;

9.

gezien het feit dat de discussie over de toekomstige vormgeving van het cohesiebeleid in nauw verband zal staan met de in september door de Europese Commissie te presenteren vragenlijst over de toekomstige financiële hervorming van de EU;

10.

gezien het feit dat op basis van de huidige feiten geen overhaaste conclusies ten aanzien van het cohesiebeleid na 2013 moeten worden getrokken, maar dat de binnen het Comité van de Regio's en met de overige Europese instellingen te voeren discussie in de komende jaren juist beter moet worden gestructureerd, dat er gemeenschappelijke fora voor samenwerking en discussie moeten worden gecreëerd en dat de discussie zich stapsgewijs moet ontwikkelen;

De toegevoegde waarde van het cohesiebeleid

11.

is het eens met de opmerking van de Europese Commissie dat de toegevoegde waarde van het Europese cohesiebeleid niet alleen gelegen is in de bevordering van groei en werkgelegenheid in achtergebleven regio's, maar in veel opzichten ook positief tot uitdrukking komt in de programmering, uitvoering, betrokkenheid van lokale en regionale actoren en verbetering van de bestuurlijke capaciteit;

12.

meent dat de uitgebreide beschrijving van de toegevoegde waarde van het Europese cohesiebeleid er wezenlijk toe bijdraagt dat ook in de toekomst een adequaat en efficiënt cohesiebeleid op Europees niveau wordt gewaarborgd;

13.

betreurt dat in het cohesieverslag niet wordt ingegaan op de uitgebreide analyses van het Comité van de Regio's en het Europees Parlement over de hefboomwerking van het cohesiebeleid. In de betreffende adviezen is voor het eerst een kader uitgewerkt om de uiteenlopende aspecten van de toegevoegde waarde van het Europese cohesiebeleid te beoordelen. Het CvdR beschouwt zijn verkennend advies over de hefboomwerking van het cohesiebeleid als een passend inhoudelijk kader voor een uniforme evaluatie van deze toegevoegde waarde;

14.

roept de Europese instellingen dan ook op om het in het kader van de verdere discussies eens te worden over een gemeenschappelijke aanpak voor de evaluatie van de toegevoegde waarde van het Europese cohesiebeleid;

De economische, sociale en territoriale situatie en trends in de lidstaten

15.

ziet de uitgebreide analyse van de economische, sociale en territoriale trends in de lidstaten als een parameter voor de beoordeling en toekomstige vormgeving van het cohesiebeleid;

Economische cohesie

16.

wijst erop dat de economische ontwikkeling in de voormalige cohesielanden (Spanje, Griekenland, Portugal en met name Ierland) indrukwekkende resultaten heeft opgeleverd. Zo heeft Ierland zich dankzij aanhoudend hoge groeicijfers kunnen ontwikkelen tot een lidstaat die momenteel het op één na hoogste BBP per hoofd van de bevolking in de Europese Unie heeft;

17.

vestigt de aandacht op de snelheid waarmee sommige nieuwe EU-lidstaten hun achterstand hebben ingelopen. Zo hebben de drie Baltische staten hun BBP in de periode van 1995 tot 2005 weten te verdubbelen;

18.

is verheugd over het feit dat de kloof tussen de 20 % rijkste en de 20 % armste regio's van de EU in de periode tussen 1995 en 2004 is geslonken: eerst was het verschil 4,1 x zo groot en nu nog maar 3,4 x. Het Comité van de Regio's wijst er echter op dat de regio's die nu onderaan de welvaartladder staan in 1995 nog geen EU-lid waren en dat de genoemde sociaal-economische verschillen binnen de EU met de uitbreiding aanzienlijk zijn toegenomen;

19.

benadrukt dat tussen 1995 en 2005 in totaal 5 regio's van de EU-15 een negatieve economische groei lieten zien, ondanks een BBP dat boven de drempel van 75 % lag. In dezelfde periode slaagden alle hoofdsteden van de EU — met uitzondering van de Duitse hoofdstad — erin om hun aandeel in het nationale BBP te vergroten of in ieder geval te behouden;

20.

wijst op de opmerking in het cohesieverslag dat de nieuwe lidstaten er ondanks hun hoge groeicijfers misschien nog wel 20 jaar over zullen doen om de drempel van 75 % van het gemiddelde BBP in de EU te overschrijden. Deze termijn is echter alleen haalbaar indien de economische ontwikkeling even positief blijft verlopen;

21.

deelt de hoop van de Commissie dat bij een gelijkblijvende groei in de twaalf nieuwe lidstaten zes van hen in 2016 wellicht de drempel van 75 % van het gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking in de EU zullen hebben bereikt;

22.

neemt nota van de in het cohesieverslag gedane constatering dat het gebrek aan cohesie kan worden verklaard door de verschillen in productiviteits- en werkgelegenheidscijfers op regionaal niveau, en wijst erop dat het BBP per hoofd van de bevolking een belangrijke indicator blijft voor de achterblijvende cohesie en voor de welvaart in het algemeen;

23.

neemt met bezorgdheid kennis van de vaststelling van de Commissie dat weliswaar de convergentie tussen de lidstaten de afgelopen jaren is toegenomen, maar dat tegelijkertijd de verschillen in ontwikkeling binnen de lidstaten groter zijn geworden; het dringt erop aan dat in de toekomst ook de eventuele verschillen binnen de regio's worden bestudeerd;

24.

legt de nadruk op de in het cohesieverslag gemaakte opmerkingen over de factoren die bepalend zijn voor het concurrentievermogen van regio's. Daarbij zijn met name de volgende factoren van belang:

gunstige macro-economische randvoorwaarden;

een efficiënt en doelmatig bestuur;

de aanwezigheid van fysieke en andere infrastructuren op het gebied van bijv. vervoer, energie, nutsvoorzieningen, afvalverwijdering, IT, alsook sociale dienstverlening;

innovatievermogen en innovatieve activiteiten op regionaal niveau, en

milieubescherming en levensomstandigheden.

25.

stelt met betrekking tot de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in de regio's verontrust vast dat deze uitgaven in meer dan 100 Europese regio's onder de 1 % van het BBP liggen, terwijl in het cohesieverslag wordt geconstateerd dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen innovatievermogen enerzijds en economische prestaties en ontwikkeling anderzijds;

26.

vestigt de aandacht op de opmerking van de Commissie dat het concurrentievermogen van regio's tevens afhangt van het vermogen om via investeringen in menselijk kapitaal te zorgen voor een duurzame beschikbaarheid van gekwalificeerde werknemers, en stelt in dit verband vast dat de verschillen in opleidingsniveau van de werknemers tussen de regio's veel groter zijn dan tussen de EU-lidstaten;

27.

vindt het zeer zorgwekkend dat het aandeel van jongere mensen tussen de 25 en 34 jaar die hoger onderwijs hebben gevolgd, in achtergebleven regio's 5 procent lager ligt dan in andere regio's;

28.

wijst er evenwel op dat veel achtergebleven regio's zich serieus hebben ingespannen om deze achterstand in te lopen. Vaak zijn deze inspanningen echter niet effectief omdat veel mensen na voltooiing van hun opleiding hun achtergebleven regio verlaten. Derhalve moet het cohesiebeleid in de toekomst tevens meer aandacht hebben voor demografische aspecten en aantrekkelijke alternatieven voor emigratie helpen formuleren;

29.

wijst er met het oog op de toekomstige cohesieaspecten van het energiebeleid op dat de meest welvarende lidstaten het laagste energieverbruik per hoofd van de bevolking hebben, zodat met name de zwakste lidstaten en regio's zouden worden getroffen door een stijging van de energieprijzen;

30.

pleit er dan ook voor om in het kader van het regionaal beleid hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntie te bevorderen;

Sociale cohesie

31.

is bezorgd over de vaststelling in het cohesieverslag dat het nog lang kan duren voordat de in Lissabon geformuleerde doelstelling om een participatiegraad van 70 % van de actieve bevolking te realiseren, zal worden gehaald;

32.

ziet voor het cohesiebeleid een belangrijke taak weggelegd bij de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, en wijst erop dat volgens het cohesieverslag de werkloosheid onder jongeren met 18,6 % twee maal zo hoog is als de algehele werkloosheid;

33.

benadrukt dat de regionale verschillen in de werkloosheidscijfers binnen de EU de afgelopen jaren kleiner zijn geworden, aangezien de kloof tussen de 10 % rijkste en de 10 % armste regio's in de periode 2000-2005 is afgenomen van 19 tot 16 procent;

34.

beschouwt het feit dat het werkloosheidspercentage in achtergebleven regio's tussen 2000 en 2005 is gedaald van gemiddeld 13,4 % tot 12,4 %, als een bewijs voor het welslagen van het cohesiebeleid. Het CvdR wijst er tegelijkertijd op dat het werkloosheidscijfer in 17 achtergebleven regio's met meer dan 2 procentpunten is gestegen, terwijl de meer ontwikkelde regio's in dezelfde periode een gemiddeld werkloosheidscijfer van nauwelijks 8 % hadden, zodat het verschil tussen de werkloosheidspercentages van beide groepen regio's nog altijd meer dan 50 % bedraagt. Daarmee blijft werkloosheidsbestrijding in achtergebleven regio's een topprioriteit van het cohesiebeleid;

35.

beklemtoont de opmerkingen van de Commissie over wat de effecten van de demografische verandering op de economische en sociale samenhang zullen zijn, namelijk dat het lage geboortecijfer de economische ontwikkeling op de langere termijn sterk zal afremmen. Tot 2011 zal het effect beperkt zijn, aangezien de bevolking die is geboren in jaren met een hoog geboortecijfer, dan nog economisch actief is. In de periode 2012-2017 kan de afname van het aantal jonge werknemers nog worden opgevangen door een hogere participatiegraad, maar vanaf 2017 bestaat deze mogelijkheid niet meer. Het demografisch beleid in de lidstaten moet op deze nieuwe situatie inspelen. Tegelijkertijd moet ook bij de toekomstige formulering van het cohesiebeleid meer aandacht worden besteed aan deze demografische factoren. Bovendien moet meer rekening worden gehouden met de uiteenlopende demografische ontwikkelingen in de regio's, aangezien de effecten van de demografische verandering in sommige regio's veel eerder kunnen optreden, waardoor in een vroeg stadium maatregelen nodig zijn;

36.

is bezorgd dat, naast de algehele tendens van lagere geboortecijfers, in totaal 77 NUTS 2-regio's gedurende de periode 2000-2004 ook nog te maken hebben gehad met een soms aanzienlijke emigratie van voornamelijk jonge mensen. De combinatie van beide effecten zal ertoe leiden dat het economische en sociale ontwikkelingspotentieel van deze regio's nog verder wordt beperkt;

37.

wijst erop dat de tendens van een relatieve bevolkingsafname in veel grote steden gepaard gaat met een bevolkingstoename in de omliggende gebieden. Tegelijkertijd nemen de verschillen in werkgelegenheid toe en stijgt het percentage migranten in de steden — ontwikkelingen die het stedelijke integratiebeleid danig op de proef stellen.

38.

merkt op dat de analyses van armoede en cohesie nogal descriptief zijn en geen duidelijke evaluatie bevatten van de factoren die van invloed zijn op het cohesiebeleid; dit komt doordat vergelijkingen met bevindingen van eerdere verslagen ontbreken en de analyses betrekking hebben op verschillende perioden. Het CvdR roept de Commissie op om in het volgende tussentijdse verslag over de economische en sociale samenhang meer aandacht te schenken aan deze factoren;

Territoriale cohesie

39.

wijst erop dat de groter wordende verschillen in ontwikkeling binnen de lidstaten volgens het cohesieverslag in de eerste plaats zijn toe te schrijven aan de groei van de metropolitane gebieden, en is het met de Commissie eens dat het voor de verdere ontwikkeling van het regionaal beleid noodzakelijk is dat in de lidstaten beleidsmaatregelen worden genomen die sterker gericht zijn op het dichten van de kloof en op het bevorderen van groei en werkgelegenheid;

40.

is daarom verheugd dat nu ook een Europese analyse van de middelgrote steden in het cohesieverslag is opgenomen, en wijst in dit verband op de veelzijdige wisselwerking tussen steden en omliggende gebieden, bijv. wat betreft het forensenverkeer;

41.

wijst op de nog bestaande ontwikkelingsachterstanden in veel ultraperifere regio's van de Europese Unie, en neemt nota van de omvangrijke en uiteenlopende, in het cohesieverslag beschreven problemen die zich voordoen in berg- en eilandregio's en andere dunbevolkte gebieden van de EU, waarbij moet worden gedacht aan vitale voorzieningen op het gebied van dienstverlening en infrastructuur;

42.

beklemtoont dat veel plattelandsregio's zich gesteld zien voor de uitdaging om de emigratie een halt toe te roepen of voor de regio aanvaardbaar te maken. Daarbij moeten de structurele veranderingen die de nieuwe lidstaten nog moeten doorvoeren omdat een groot deel van hun bevolking werkzaam is in de landbouw, niet worden onderschat. Het valt te vrezen dat deze emigratiestroom uit veel plattelandsgebieden van de EU ook in de toekomst zal aanhouden. Het Europese Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling moet dan ook een grote rol spelen bij de aanpak van deze problematiek;

43.

wijst in dit verband op de relatie tussen stedelijke en plattelandsgebieden, en schaart zich achter de in het cohesieverslag gedane constatering dat gecoördineerde bestemmingsplannen en een strategische ruimtelijke ordening vereist zijn voor een geïntegreerde ontwikkeling van de betreffende gebieden. Daarbij valt niet te loochenen dat steden tevens fungeren als aanjagers voor de ontwikkeling van plattelandsregio's;

44.

betreurt in dit verband dat in het cohesiebericht geen aandacht wordt geschonken aan de werkzaamheden van de Raad en het Comité van de Regio's met betrekking tot de Territoriale agenda en het Handvest van Leipzig betreffende duurzame Europese steden; hierbij zij m.n. gewezen op de conclusies van het Duitse voorzitterschap n.a.v. de op 24 en 25 mei 2007 in Leipzig gehouden informele bijeenkomst van de ministers, verantwoordelijk voor stedelijke ontwikkeling en territoriale cohesie;

45.

roept de Europese Commissie op om het Comité van de Regio's in een vroeg stadium te betrekken bij het opstellen van de in de conclusies van Leipzig aangekondigde rapporten: een strategisch rapport met een analyse van de positieve effecten die het meewegen van stedelijke en territoriale aspecten in de structuurfondsprogramma's heeft gehad op de geïntegreerde stadsontwikkeling en de territoriale samenhang (in te dienen voor 1 april 2010), en een rapport over de territoriale samenhang als bijdrage aan de discussie over het creëren van synergieën tussen de prioriteiten van de Territoriale agenda enerzijds en het Handvest van Leipzig betreffende duurzame Europese steden anderzijds (in te dienen voor 2008);

46.

steunt zowel de discussie die momenteel door het Europees Parlement wordt gevoerd over de invulling van de territoriale cohesie en de indicatoren die daarbij gebruikt kunnen worden, alsook het verzoek van de Raad aan het Sloveense voorzitterschap om de Territoriale agenda en het Handvest van Leipzig op te nemen in de voorbereidingen van de Europese Voorjaarstop van 2008;

Effecten van het cohesiebeleid

47.

wijst erop dat volgens het cohesieverslag in de periode 2000-2006 de structuurfondsen in de eerste plaats werden gebruikt voor infrastructuur, productieve investeringen en investeringen in mensen, en dat de middelen uit het Cohesiefonds gelijkelijk werden verdeeld over milieumaatregelen en vervoersinfrastructuren;

48.

vestigt de aandacht op de aan de hand van het HERMIN-model gemaakte berekeningen uit het cohesieverslag, waaruit blijkt dat het absolute BBP in de meeste nieuwe lidstaten gedurende de programmeringsperiode tot 2,8 % hoger is komen te liggen en er dan zo'n 570 000 banen méér zijn gecreëerd dan zonder cohesiebeleid het geval zou zijn geweest. Tot het jaar 2015 — met inbegrip van de programmeringsperiode 2007-2013 — wordt verwacht dat het BBP met maximaal 9,3 % zal groeien en er 2 miljoen nieuwe arbeidsplaatsen zullen ontstaan. Het CvdR acht dit een solide basis voor een evaluatie van de effecten van het cohesiebeleid;

49.

memoreert de berekeningen op grond van het EcoMod-model, volgens welke het BBP in de Slowaakse Republiek, Litouwen, Letland en Bulgarije in 2020 15 % hoger zal liggen dan nu;

50.

wijst erop dat volgens het cohesieverslag in de doelstelling-2-gebieden in Frankrijk, Duitsland, Nederland, Spanje, Zweden en Groot-Brittannië gedurende de programmeringsperiode 2000-2006 in totaal 450 000 nieuwe arbeidsplaatsen zijn geschapen;

51.

staat positief tegenover de conclusie van de Commissie dat op de thematische actieterreinen van het cohesiebeleid grote verbeteringen zijn opgetreden. Ten aanzien van de vervoersinfrastructuur kan bijvoorbeeld worden geconstateerd dat de dichtheid van het snelwegennet in Spanje en Portugal tussen 1995 en 2004 met bijna 48 % resp. 200 % is toegenomen;

52.

wijst erop dat de steun uit het Cohesiefonds gedurende de periode 1993-2002 in de begunstigde landen heeft geleid tot een stijging van de overheidsuitgaven van 37 % op het gebied van milieuinfrastructuur;

53.

deelt dan ook de opvatting van het cohesieverslag dat de uitgaven voor de opbouw van de milieuinfrastructuur (met name afvalbeheer en -verwijdering) in de nieuwe lidstaten van groot belang zullen blijven;

54.

legt de nadruk op de speciale rol van het cohesiebeleid bij de bevordering van onderzoek en ontwikkeling in de regio's. Tussen de 5 % (Spanje) en 18 % (Litouwen) van de uitgaven voor O&O in de betreffende landen was afkomstig uit de structuurfondsen;

55.

acht de verklaringen in het cohesieverslag over de specifieke effecten van het cohesiebeleid op het MKB onvoldoende, en roept de Commissie op om in het volgende tussentijdse verslag nader in te gaan op de gevolgen van het structuurbeleid voor het MKB;

56.

vestigt de aandacht op het belang van het cohesiebeleid voor de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen. In de vorige programmeringsperiode is omstreeks 69 miljard euro uitgetrokken voor: het verbeteren van de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt (6 %); het vergroten van de flexibiliteit van werknemers (22 %); maatregelen op het gebied van levenslang leren (23 %); gelijke rechten en sociale integratie (18 %), en actief arbeidsmarktbeleid (30 %). Volgens het cohesieverslag kon de arbeidsproductiviteit daarvoor met 5 % worden verhoogd;

57.

staat in principe achter de maatregelen voor plattelandsgebieden, die tijdens de vorige programmeringsperiode 14 miljard euro hebben ontvangen in het kader van de afdeling Oriëntatie van het EOGFL. Tegelijkertijd dient erop te worden gewezen dat de instrumenten van het regionaal beleid en het landbouwbeleid voor plattelandsgebieden in de toekomst beter op elkaar moeten worden afgestemd, mede met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon. Hierin is een van de grootste uitdagingen van de huidige programmeringsperiode gelegen, temeer daar het instrument voor plattelandsgebieden niet meer verankerd is in het regionaal beleid;

58.

wijst op de positieve rol van het INTERREG-programma, in het kader waarvan tijdens de programmeringsperiode 2000-2006 in totaal 5,8 miljard euro is uitgegeven aan grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking. Deze programma's zijn juist bij de samenwerking langs de grenzen en de uitwisseling van ervaringen in Europa niet meer weg te denken en leveren een onontbeerlijke bijdrage aan de convergentie tussen de Europese regio's;

59.

staat eveneens positief tegenover de maatregelen die in het kader van URBAN II zijn genomen en waarmee tijdens de vorige programmeringsperiode 70 steden en 2,2 miljoen inwoners zijn ondersteund om het hoofd te bieden aan sociale en economische problemen in stedelijke gebieden. Met het oog op de door de operationele programma's nagestreefde grotere groei en werkgelegenheid moet echter verdere actie worden ondernomen, waarmee de effectiviteit van de in het kader van het cohesiebeleid genomen stedelijke beleidsmaatregelen kan worden vergroot;

60.

beklemtoont ook het belang van EQUAL, waarmee de afgelopen 7 jaar voor een bedrag van 3,27 miljard euro zo'n 3 000 projecten in de lidstaten zijn gerealiseerd, bedoeld om de uitwisseling van ervaringen met de tenuitvoerlegging van de Europese werkgelegenheidsstrategie te bevorderen;

61.

spreekt tevens zijn waardering uit voor het werk van de Europese Investeringsbank, die tijdens de programmeringsperiode 2000-2006 ongeveer 71 % van haar middelen heeft uitgegeven aan projecten op het gebied van regionaal beleid;

62.

wijst erop dat de volle omvang van de effecten van de programmeringsperiode 2000-2006 pas in 2008 kan worden beoordeeld als alle betalingen over deze periode zijn verricht, en verzoekt de Commissie dan ook om de evaluatie van deze programmeringsperiode centraal te stellen in het volgende cohesieverslag;

Effecten van het nationaal beleid op de economische en sociale samenhang

63.

stelt vast dat de inspanningen van de lidstaten om de economische en sociale samenhang te vergroten, plaatsvinden in het licht van een algehele consolidering van de begroting en het streven naar nationale hervormingen ter uitvoering van de gewijzigde Lissabon-strategie;

64.

constateert in dit verband dat in veel lidstaten — met uitzondering van de cohesielanden — de overheidsinvesteringen zijn gedaald van 2,9 % van het BBP in 1993 tot 2,4 % in 2005. De overheidsinvesteringen in de in 2004 toegetreden lidstaten zijn daarentegen sterk toegenomen, en liggen momenteel ongeveer 50 % boven het niveau van de overheidsinvesteringen in de overige lidstaten;

65.

stelt vast dat in de nieuwe lidstaten de verhoging van de uitgaven gepaard is gegaan met consolideringsmaatregelen;

66.

benadrukt dat de algehele tendens is dat — ondanks de problemen die de nationale begrotingen ondervinden als gevolg van hervormingen — de beschikbare middelen voor maatregelen op het gebied van economische en sociale samenhang binnen het bedrijfsleven slechts licht zijn gedaald of zelfs zijn gestegen;

67.

betreurt dat in de analyse van de nationale begrotingen te weinig aandacht is besteed aan de specifieke situatie in de afzonderlijke landen, bijvoorbeeld aan de noodzaak om na de Duitse eenwording de overheidsuitgaven te consolideren;

68.

verwelkomt de in het cohesieverslag gesignaleerde tendens dat in veel lidstaten de lokale en regionale overheden in toenemende mate optreden als openbare investeerders. Dit is met name het geval geweest in Denemarken, Spanje, Italië, Portugal, Groot-Brittannië en Finland, waar het aandeel van lokale en regionale overheden in de overheidsinvesteringen tussen 1995 en 2004 soms met 10 % is toegenomen;

69.

neemt er nota van dat lokale en regionale overheden in de nieuwe lidstaten — met uitzondering van Polen, Tsjechië en Letland — beduidend minder dan 50 % van de overheidsinvesteringen voor hun rekening nemen;

70.

legt de nadruk op de constatering van de Commissie dat er een verband bestaat tussen de bestedingen en de kwaliteit van investeringsprojecten enerzijds en de mate van decentralisatie anderzijds (voor zover op subnationaal niveau efficiënte bestuurseenheden bestaan);

71.

neemt met voldoening kennis van de opmerkingen over het verband tussen toewijzing van aanzienlijke middelen uit de structuurfondsen en de ontwikkeling van economische stabiliteit in de nieuwe lidstaten, waar aldus een grote groei en een consolidering van de overheidsfinanciën konden worden gerealiseerd. Dit toont overduidelijk aan tot welke resultaten de Europese beleidsmix van een stabiel financieel beleid ten aanzien van de euro en de structuurfondsmaatregelen voor groei en cohesie hebben geleid. Bovendien zijn dankzij deze combinatie de wisselkoersen ten opzichte van de euro de afgelopen jaren relatief stabiel gebleven;

Effecten van het EU-beleid op de economische en sociale samenhang

72.

benadrukt met betrekking tot het Europese onderzoeks- en innovatiebeleid dat de programma's primair zijn gericht op vergroting van het Europese concurrentievermogen in de wereld. De hiervoor bestemde middelen worden dan ook beschikbaar gesteld door middel van aanbestedingen op EU-niveau;

73.

neemt er in dit verband nota van dat slechts 18 % van de instellingen die hebben deelgenomen aan het Zesde Kaderprogramma voor onderzoek, afkomstig zijn uit achtergebleven regio's. Het CvdR kan zich vinden in de opvatting van de Commissie dat de Europese steun voor onderzoek en het cohesiebeleid naast hun doelstelling van verbetering van O&O in Europa nog andere doelen nastreven. Het CvdR is ermee ingenomen dat in het kader van het Zevende Kaderprogramma voor onderzoek de regionale dimensie van de Europese onderzoekssteun wordt versterkt door initiatieven zoals KnowReg2;

74.

wijst er met betrekking tot het programma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) op dat dit programma een zinvolle aanvulling zou kunnen vormen op cohesiebeleidsmaatregelen ter bevordering van het MKB of van hernieuwbare energiebronnen;

75.

benadrukt met betrekking tot het Europese concurrentiebeleid dat volgens het cohesieverslag de overeenkomstig art. 87, lid 3a, van het EG-Verdrag verleende staatssteun voor achtergebleven regio's is geslonken van 19 miljard euro in 2003 tot 11 miljard euro in 2005;

76.

wijst erop dat, terwijl de steun op grond van art. 87, lid 3a, van het EG-Verdrag is verminderd, de staatssteun in de cohesielanden steeds sterker is gericht op de doelstellingen van Lissabon en Göteborg (milieu, regionale steun, MKB, werkgelegenheid, onderwijs en onderzoek). Meer dan de helft van de lidstaten hebben hun steun op deze horizontale doelstellingen geconcentreerd;

77.

neemt er nota van dat, ondanks de uitbreiding van de EU, in de nieuwe programmeringsperiode slechts 34 % van de bevolking in achtergebleven gebieden, zoals bedoeld in art. 87, lid 3a, van het EG-Verdrag, woont;

78.

neemt kennis van de bevinding van de Commissie dat de marktordeningen van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid de voorkeur geven aan sterkere regio's met grotere productie-eenheden, en wijst derhalve op de noodzaak om de instrumenten voor plattelandsontwikkeling tijdens de huidige programmeringsperiode met name in de convergentieregio's in te zetten. Het CvdR is ingenomen met de mogelijkheid om door middel van modulatie de financiële steun voor plattelandsontwikkeling gedurende de huidige programmeringsperiode nog te verhogen;

79.

wijst op de noodzaak om — met name in landen waar een groot deel van de bevolking werkzaam is in de landbouw — de komende jaren bindende maatregelen te nemen om te komen tot een concurrerende landbouw en tot diversificatie van de economische activiteiten in plattelandsgebieden;

80.

vestigt de aandacht op de opmerking dat het cohesiebeleid met betrekking tot de EU-begroting een sleutelrol heeft gespeeld bij de opbouw van de Europese Unie, in die zin dat het ertoe heeft bijgedragen dat elke burger in de Unie gelijke toegang tot de interne markt heeft;

81.

merkt ten aanzien van het Europese begrotingsbeleid op dat het cohesiebeleid momenteel ongeveer een derde van de EU-uitgaven voor zijn rekening neemt en in 2013 over zo'n 54,2 miljard euro zal beschikken. Het CvdR wijst erop dat het relatieve aandeel van het cohesiebeleid — gemeten naar het BBP in de EU — in 2013 zal zijn teruggelopen tot 0,35 %, terwijl dat in 2004 bijna 0,4 % was;

82.

benadrukt dat, vanwege de uitbreiding van de EU, aan het eind van de huidige programmeringsperiode ongeveer 85 % van de cohesiesteun naar achtergebleven regio's zal gaan, tegen 56 % in 1989. De nieuwe lidstaten zullen dan naar verwachting 52 % van alle cohesiesteun ontvangen, terwijl ze slechts 21 % van de bevolking herbergen;

83.

betreurt dat in het betreffende hoofdstuk van het cohesieverslag geen omvattend voorstel wordt gedaan voor de versterking van de interactie tussen het cohesiebeleid en het overige EU-beleid, en dringt er bij de Commissie op aan om dit, in het kader van de beoogde hervorming van het financieringsstelsel van de EU, alsnog te doen in een volgend tussentijds verslag;

84.

wijst erop dat tussen alle betrokken partijen een dialoog op gang moet worden gebracht met als doel om eventuele effecten van de Europese wetgeving op een duurzame stedelijke en regionale ontwikkeling te onderzoeken en mee te wegen, en om op basis van bestaande procedures (bijv. effectbeoordelingen) te komen tot een betere onderlinge afstemming van communautaire beleidsmaatregelen en initiatieven die de lokale en regionale overheden aangaan. Het CvdR zou graag in een vroeg stadium door de Commissie worden betrokken bij deze processen;

De hervorming van het cohesiebeleid 2007-2013

85.

neemt kennis van de mededeling van de Commissie dat de hervorming van het cohesiebeleid in de periode 2007-2013 erop gericht is om beproefde praktijken op het gebied van programmering, samenwerking, medefinanciering en evaluatie te handhaven, en daarnaast bepaalde vernieuwingen in te voeren, zoals een meer strategische aanpak, verdere decentralisatie, een grotere doeltreffendheid en minder administratieve rompslomp;

86.

legt de nadruk op het nauwe verband tussen het cohesiebeleid en de Lissabon-strategie, dat ertoe heeft geleid dat de programma's sterker gericht zijn op groei en werkgelegenheid. Dit kan echter alleen succesvol zijn als in de lidstaten nauwe contacten bestaan tussen de instanties die bevoegd zijn voor het cohesie- en het structuurbeleid en de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de nationale hervormingsprogramma's;

87.

wijst er — in het kader van het gebruik van de structuurfondsen voor de verwezenlijking van de Lissabon-doelstellingen („earmarking”) — op dat zo'n 64 % van de middelen voor convergentie en meer dan 80 % van de middelen voor concurrentievermogen aan deze doelen worden besteed, waardoor ze ertoe bijdragen dat de gemeenschappelijke doelstellingen worden bereikt. Dit leidt tot investeringen in groei en werkgelegenheid voor een bedrag van 210 miljard euro;

88.

herinnert er met betrekking tot de afstemming van het cohesiebeleid op de Lissabon-doelstellingen aan, dat de versterking van de economische en sociale samenhang een aparte doelstelling van de EU is. Derhalve mag niet de indruk worden gewekt dat het cohesiebeleid uitsluitend ertoe dient om de doelstellingen van Lissabon te verwezenlijken;

89.

waardeert de door de Commissie ondernomen poging om te zorgen voor méér transparantie en een duidelijkere regelgeving door één uniforme fondsenverordening in te voeren ter vervanging van de bestaande tien verordeningen. Hetzelfde geldt voor de integratie van het Cohesiefonds in de algemene fondsenverordening;

90.

merkt op dat de effecten van de hervorming op de programmering en de uitvoering van de structuurfondsen pas uitgebreid kunnen worden geëvalueerd wanneer de operationele programma's zijn goedgekeurd en van start gegaan, en roept de Commissie op om deze evaluatie in een van haar volgende verslagen uit te voeren;

91.

dringt erop aan dat in het Vijfde cohesieverslag een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de stedelijke dimensie, aangezien de Europese steden een sleutelrol spelen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon en Göteborg en bij de sociale integratie van bijv. immigranten;

Nieuwe uitdagingen

92.

denkt dat het Vierde verslag over de economische en sociale cohesie de aanzet geeft tot de discussie over de toekomstige vormgeving van het cohesiebeleid voor de periode na 2013, acht een uitgebreide analyse van de toekomstige uitdagingen voor het cohesiebeleid met het oog hierop noodzakelijk en beschouwt de in de Mededeling over het Vierde cohesieverslag vervatte punten als een eerste stap in deze richting. Tevens wordt opgemerkt dat de in het verslag in kaart gebrachte uitdagingen niet alleen in het kader van het cohesiebeleid maar ook via andere communautaire acties en beleidsmaatregelen moeten worden aangepakt.

93.

benadrukt de in het licht van globalisering en uitbreiding noodzakelijke druk om in de lidstaten, vooral in de regio's en gemeenten, te herstructureren en te moderniseren. Het CvdR wijst erop dat volgens het cohesieverslag de effecten van de globalisering op de economische sectoren en de regio's zullen uiteenlopen, en is zich ervan bewust dat deze noodzaak tot aanpassing zich niet alleen in achtergebleven regio's maar ook in andere Europese regio's zal voordoen. Tijdens deze processen mag men het regionale culturele erfgoed niet uit het oog verliezen;

94.

merkt evenwel op dat een belangrijke uitdaging voor het cohesiebeleid erin bestaat om, door het bevorderen van technologische ontwikkeling en van (na)scholing, het vermogen tot aanpassing aan de economische veranderingen te bevorderen, zodat de door de globalisering geboden kansen kunnen worden benut;

95.

stelt vast dat ook de klimaatverandering in de Europese regio's verschillend zal uitwerken; zo kunnen herstructureringen en aanpassingen in de landbouw geboden zijn met het oog op de bescherming tegen overstromingen en de veranderende klimatologische omstandigheden. Tegelijkertijd zullen door de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen nieuwe mogelijkheden voor groei en werkgelegenheid ontstaan en wereldwijd nieuwe markten worden ontsloten;

96.

is het met het cohesieverslag eens dat door de stijgende energieprijzen vooral regio's met een geringe energie-efficiëntie en met economische sectoren die een hoog energieverbruik kennen, zullen worden getroffen. Een dergelijke ontwikkeling stelt de (ultra)perifere regio's, eilanden, bergregio's en andere afgelegen gebieden bovendien voor de taak om in weerwil van hogere vervoerskosten het eigen groeipotentieel te behouden;

97.

bevestigt de constatering dat de demografische verandering voor veel Europese regio's geleidelijk een grote belemmering voor groei en ontwikkeling kan worden;

98.

beschouwt regionale initiatieven ter verbetering van het algehele opleidingsniveau en ter vermindering van schooluitval, waardoor de productiviteit en de toegevoegde waarde worden verhoogd, als een belangrijke voorwaarde om de gevolgen van de vergrijzing te verzachten;

De toekomst van het cohesiebeleid

99.

wijst erop dat de discussie over de toekomstige vormgeving van het cohesiebeleid die de komende jaren moet worden gevoerd, gepaard zal gaan met een discussie over de hervorming van de EU-begroting. Met het oog hierop moeten het komende jaar opties worden uitgewerkt en moet het huidige EU-beleid worden beoordeeld. Daarnaast zal ook de Europese Commissie met haar Vijfde tussentijdse verslag over de economische en sociale cohesie een bijdrage leveren aan deze discussie;

100.

beschouwt de vragen die de Commissie in haar Mededeling over het cohesieverslag opwerpt als een eerste aanzet tot de toekomstige discussie, en tracht in het onderstaande een eerste antwoord op deze vragen te formuleren;

Hoe goed is het cohesiebeleid berekend op de nieuwe uitdagingen waarvoor de Europese regio's zich in de komende jaren gesteld zullen zien?

101.

attendeert erop dat de Europese regio's de uitdagingen die hun wachten, alleen de baas kunnen wanneer de strategische richtsnoeren op Europees niveau en de vereiste flexibiliteit bij het gebruik van middelen op regionaal niveau met elkaar in evenwicht zijn;

102.

vindt dat in de regio's specifieke strategieën voor de toekomst moeten worden ontwikkeld om nieuwe uitdagingen in een vroeg stadium te onderkennen, en dat de Europese regio's onderling moeten worden vergeleken om de situatie van de afzonderlijke regio's te kunnen bepalen. Daarbij zal ook moeten worden nagegaan of, en zo ja in welke mate er behoefte bestaat aan nieuwe indicatoren voor de evaluering van het cohesiebeleid;

103.

benadrukt dat de aanzet moet worden gegeven tot meer gedachtewisseling en samenwerking als het gaat om nieuwe benaderingen en modellen voor regionaal beleid: zo zouden, onderzoekers, nationale onderzoeksinstituten en organisaties die regionaal onderzoek doen samen moeten zoeken naar doeltreffende methoden om nieuwe denkbeelden te verspreiden en in de praktijk toe te passen bij de uitstippeling, uitvoering en beoordeling van beleid. Ook stelt het CvdR de Commissie voor om een adequate regeling te treffen als ruggesteun voor samenwerking, netwerking en kennisverspreiding op dit gebied;

Welk antwoord kan het regionaal beleid geven op de globalisering?

104.

ziet de globalisering als een ontwikkeling die deel uitmaakt van de structurele veranderingen en die zowel kansen als risico's met zich meebrengt voor de Europese regio's en gemeenten;

105.

wijst erop dat via het regionaal beleid bepaalde sociaal-economische gevolgen van de mondialisering op adequate wijze kunnen worden opgevangen, aangezien dit beleid multisectorale oplossingen biedt die dicht bij de burgers in praktijk kunnen worden gebracht;

106.

is ermee ingenomen dat in dit cohesieverslag voor het eerst een uitgebreidere analyse wordt gemaakt van het regionaal beleid in andere landen, met name de VS, Rusland en China; aldus kan wereldwijd een vergelijking worden gemaakt tussen strategieën voor regionale ontwikkeling en kan hierover informatie worden uitgewisseld;

107.

dringt er bij de Commissie op aan om meer aandacht te schenken aan de regionale en sectorale effecten van de globalisering, zodat de lokale en regionale overheden kunnen worden voorzien van belangrijke informatie over tendensen en problemen die de globalisering op regionaal niveau met zich meebrengt;

108.

beschouwt met name een pro-actief regionaal beleid dat gebaseerd is op versterking van de aanbodsfactoren, als een instrument om in de wereldwijde concurrentie tussen markten en ondernemingen ook in de toekomst het gewenste ontwikkelingsniveau te kunnen handhaven;

109.

beklemtoont de noodzaak om globalisering te aanvaarden als een onomkeerbaar proces, en om op de regio's toegesneden ontwikkelingsstrategieën te formuleren op basis van innovatie en prestatievermogen;

Welke rol kan het cohesiebeleid spelen met betrekking tot de klimaatverandering?

110.

beschouwt de klimaatverandering als een van de grootste problemen wereldwijd, die slechts kan worden overwonnen door middel van een geïntegreerde aanpak met omvattende maatregelen waarover internationaal overeenstemming bestaat;

111.

ziet voor het cohesiebeleid vooral een rol weggelegd bij de vermindering van de CO2-uitstoot, de vergroting van de energie-efficiëntie en een intensiever gebruik van hernieuwbare energiebronnen, met name in achtergebleven regio's. In dit verband kunnen deze regio's profiteren van de omstandigheid dat in deze sector reeds nieuwe markten en nieuwe ondernemingen zijn ontstaan;

112.

wijst evenwel ook op de beperkingen van het cohesiebeleid, dat bijvoorbeeld geen compensatie kan bieden voor de gevolgen van een verkeerd toewijzingsbeleid of voor eventueel verstoorde concurrentieverhoudingen bij de handel in emissierechten;

Hoe kunnen maatregelen voor groei en werkgelegenheid in het kader van het cohesiebeleid verder worden uitgebouwd?

113.

is van mening dat het cohesiebeleid ook in de toekomst moet uitgaan van het solidariteitsbeginsel en zich moet blijven richten op groei en werkgelegenheid. Om de doeltreffendheid van het cohesiebeleid te vergroten, heeft het Comité van de Regio's een „Lissabon monitoring platform” opgericht in het kader waarvan lokale en regionale overheden kunnen samenwerken en voorbeelden van goede praktijken op dit gebied kunnen uitwisselen;

114.

acht het in dit verband noodzakelijk om duidelijk te maken welke rol toekomstige steunmechanismen moeten spelen bij de verwezenlijking van deze doelstellingen, bijvoorbeeld met betrekking tot niet-terugvorderbare subsidies versus roulerende fondsen;

115.

geeft hierbij in overweging dat er in het toekomstige cohesiebeleid aandacht moet zijn voor het feit dat groei en werkgelegenheid zowel kunnen worden bereikt door bestaande sterke punten in Europa verder uit te bouwen als door de zwakste en meest noodlijdende regio's te helpen hun achterstand in te lopen. Een analyse van de problemen die hiermee verband houden, zal antwoord geven op de vraag in hoeverre de instrumenten van het cohesiebeleid moeten worden ingezet op de diverse actieterreinen;

116.

dringt er bij de Commissie op aan om groei en werkgelegenheid niet alleen te koppelen aan het cohesiebeleid, maar ook om na te gaan hoe ander EU-beleidssectoren kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van deze algemene doelstelling;

117.

verwijst in dit verband naar de herziening van de strategie voor de interne markt, die parallel met de discussie over de toekomstige vormgeving van het cohesiebeleid zal plaatsvinden;

Welke rol moeten lokale en regionale overheden in de toekomst ten aanzien van het cohesiebeleid spelen om de problemen het hoofd te kunnen bieden?

118.

vindt het bemoedigend dat een efficiënte participatie van lokale en regionale actoren volgens het cohesieverslag heeft geleid tot beter bestuur en doeltreffender structurele steun;

119.

dringt er derhalve op aan om lokale en regionale overheden in de toekomst nog intensiever te betrekken bij de planning en de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid;

Hoe moeten de bevoegdheden in de toekomst worden verdeeld tussen het Europese, het nationale en het regionale bestuursniveau?

120.

is van mening dat de discussie over toekomstige bevoegdheden met betrekking tot het cohesiebeleid sterk afhankelijk is van de nog vast te stellen instrumenten en doelstellingen van dat cohesiebeleid, en verwijst in dit verband naar de moeizame onderhandelingen over deze vraagstukken tijdens de discussie over de financiële vooruitzichten voor de periode 2007-2013;

121.

doet de Commissie de aanbeveling om een omvattende evaluatie van de huidige bevoegdheden ten aanzien van het cohesiebeleid uit te voeren en daarin ook de ervaringen met het huidige beheerssysteem, de tussenbalans en de duur van de programmeringsperiode mee te nemen;

122.

pleit voor een passend evenwicht tussen top-down-voorschriften van de EU en de vereiste flexibele bottom-up-benadering bij de selectie en toepassing van instrumenten;

Hoe kan het cohesiebeleid de nationale inspanningen doeltreffender ondersteunen dan tot dusver het geval is?

123.

is van mening dat een gemeenschappelijke consensus over de functie en doelstellingen van het cohesiebeleid een belangrijke voorwaarde is voor het verbeteren van de Europese steun voor nationale inspanningen;

124.

roept de Commissie dan ook op om samen met de lidstaten te overleggen over de gemeenschappelijke doelen van nationale en Europese instrumenten voor regionale ontwikkeling, en om deze doelen — met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid — nog beter op elkaar en op de situatie van de lokale en regionale overheden ter plaatse af te stemmen. Deze discussie moet tevens gaan over de structuur, het aantal en de taken die de instrumenten van het Europese structuurbeleid in de toekomst moeten krijgen;

125.

benadrukt de noodzaak om het cohesiebeleid niet alleen in de zwakste en meest noodlijdende regio's voort te zetten, maar ook elders, en stelt daarbij de vraag hoe de doeltreffendheid van de maatregelen kan worden vergroot;

Hoe kan de relatie tussen het cohesiebeleid enerzijds en nationale en andere Europese beleidsmaatregelen anderzijds worden versterkt?

126.

acht het van cruciaal belang om sterker de nadruk te leggen op de complementariteit tussen het Europese cohesiebeleid en het overige EU-beleid, en vindt de in het betreffende hoofdstuk van het cohesieverslag gemaakte opmerkingen hierover onvoldoende;

127.

ziet hierin een goede kans om — in de aanloop tot de discussie over de toekomstige besteding van de EU-begroting — de doelen van het cohesiebeleid en de overige doelstellingen van de EU op zinvolle wijze met elkaar te verbinden;

128.

wijst tevens op de noodzaak om in een vroeg stadium een dialoog met de lidstaten aan te gaan om vast te stellen welke instrumenten op nationaal niveau kunnen worden gebruikt en hoe deze met toekomstige Europese instrumenten kunnen worden gecombineerd;

Wat zijn de nieuwe mogelijkheden voor samenwerking tussen regio's, zowel binnen als buiten de EU?

129.

beschouwt de bevordering van samenwerking tussen EU-regio's als een belangrijk instrument om informatie over de efficiëntie van het gebruik van steungelden, toekomstige vraagstukken en uitvoeringsprocedures uit te wisselen en de eigen prestaties te vergelijken. Zo kan met name het initiatief van de Commissie „Regio's voor economische verandering” (voor de modernisering van de economie en vergroting van het concurrentievermogen) uitgroeien tot een belangrijk instrument voor de benutting en verspreiding van de door de meest geavanceerde regio's opgedane ervaring en de aldaar gehanteerde beste praktijken;

130.

ziet de mogelijke deelname van lokale en regionale overheden aan de onlangs overeengekomen gestructureerde dialoog met China en Rusland als een goede manier om nieuwe aspecten van het regionaal beleid te verkennen en deze landen te laten profiteren van opgedane ervaringen, zodat ze worden geholpen hun regionale ontwikkeling te stabiliseren;

131.

beschouwt het Comité van de Regio's als een belangrijk medium voor het bevorderen van de tussen Europese regio's te voeren dialoog over de toekomstige vormgeving van het cohesiebeleid en voor het vinden van nieuwe vormen van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking, met name met het oog op toepassing van het nieuwe rechtsinstrument voor territoriale samenwerking;

Bijdrage van het Comité van de Regio's aan de toekomstige discussie over het cohesiebeleid

132.

is van mening dat een aantal van deze vragen slechts kan worden beantwoord in nauw overleg met de betrokken partijen en de Europese instellingen, en ziet dit eerste advies dan ook als de aanzet tot een langlopende discussie;

133.

merkt echter op dat, naast deze vragen, de toekomstige uitgangspunten van het cohesiebeleid inzake aandachtspunten, samenwerking, meerjarenprogrammering en bestuur grondig moeten worden besproken, en zal derhalve binnen de commissie Territoriale samenhang een werkgroep oprichten die als gesprekspartner van de overige instellingen en als forum voor de verdere discussie over de toekomst van het cohesiebeleid moet dienen;

134.

doet een beroep op met name het Europees Parlement om in samenwerking met het Comité van de Regio's antwoorden op de hierboven gestelde vragen te vinden en aldus een bijdrage te leveren aan de toekomstige discussie over het Europese cohesiebeleid en bijgevolg het EU-beleid in zijn algemeenheid;

135.

stelt dan ook voor om een nauwere samenwerking tussen de commissie Regionaal beleid van het Europees Parlement en de commissie Territoriale samenhang van het Comité van de Regio's tot stand te brengen, zodat de komende jaren kan worden beraadslaagd over de toekomstige uitdagingen van het cohesiebeleid en een forum kan worden gecreëerd voor overleg met de Europese Commissie. Deze samenwerking zou gestalte kunnen krijgen binnen een gezamenlijke werkgroep;

Brussel, 28 november 2007.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

M. DELEBARRE