Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoed COM(2008) 9 final — 2008/0018 (COD)
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoed COM(2008) 9 final — 2008/0018 (COD)
31.3.2009 | NL | Publicatieblad van de Europese Unie | C 77/8 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoed”
COM(2008) 9 final — 2008/0018 (COD)
(2009/C 77/02)
De Raad heeft op 17 maart 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoed
De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 15 juli 2008 goedgekeurd; afdelingsrapporteur was de heer PEGADO LIZ.
Tijdens zijn op 17 en 18 september 2008 gehouden 447e zitting (vergadering van 18 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 49 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 | Het Comité is ingenomen met het initiatief van de Commissie om „de speelgoedrichtlijn” te herzien, maar betreurt dat het zo lang op zich heeft laten wachten en dat het niet ambitieus genoeg is. |
1.2 | Het Comité constateert dat de effectbeoordelingsstudie waarop het voorstel is gebaseerd reeds van 2004 dateert en geen rekening houdt met de situatie in alle huidige lidstaten van de EU. |
1.3 | Gezien het toenemend aantal meldingen met betrekking tot speelgoed, zoals blijkt uit het laatste RAPEX-verslag (2007), verbaast het Comité zich erover dat in deze effectbeoordelingsstudie met geen woord wordt gerept over het verband tussen de thans geldende richtlijn en de ongevallen met speelgoed en dat blijkbaar ook niet bekend is welk effect het onderhavige voorstel zal hebben op het aantal ongevallen met speelgoed in de toekomst en de ernst daarvan, terwijl dat toch de belangrijkste reden en ultieme rechtvaardiging van dit initiatief zou moeten zijn. |
1.4 | Aangezien de Commissie toegeeft dat er niet of nauwelijks betrouwbare statistische gegevens voorhanden zijn over de ongevallen met speelgoed in de Europese Unie, stelt het Comité voor dat de Commissie samen met de bevoegde instanties in de lidstaten een goed systeem voor de verzameling van statistische informatie over ongevallen met speelgoed opzet. Dit systeem moet minstens van hetzelfde niveau zijn als het systeem dat reeds in bepaalde rechtsstelsels wordt gehanteerd en waarop een beroep kan worden gedaan door alle actoren in de productie- en afzetketen teneinde ongevallen te voorkomen(1). |
1.5 | Het Comité is van mening dat met name artikel 153 van het Verdrag, en niet alleen artikel 95, de rechtsgrondslag van het voorstel moet zijn. Het gaat hier immers vooral om de effectieve bescherming van kinderen en dat gaat vóór de bevordering van grensoverschrijdende handel in speelgoed. |
1.6 | Het Comité is eveneens van oordeel dat, gezien de reikwijdte en de aard van het nieuwe wetsvoorstel en de ervaring die in de lidstaten is opgedaan met de toepassing van de richtlijn die nu van kracht is, een verordening meer geschikt is als rechtsinstrument dan een richtlijn indien tot volledige harmonisatie wordt besloten. |
1.7 | Het Comité is zeer te spreken over dit samenhangende en in technisch en juridisch opzicht goed uitgebalanceerde voorstel en kan zich grotendeels vinden in de innovatieve maatregelen, zoals met name:
|
1.8 | Het Comité betreurt echter dat sommige bijzonder belangrijke aspecten niet — of onvoldoende — aan de orde zijn gekomen, zoals met name:
|
1.9 | Het Comité verzoekt de Commissie dan ook met klem om de opmerkingen in dit advies ter harte te nemen en haar voorstel aan te passen, zodat het een geloofwaardiger instrument wordt om de bescherming en veiligheid van kinderen bij het gebruik van speelgoed daadwerkelijk te garanderen. |
1.10 | Het Comité verzoekt ook het Europees Parlement en de Raad om de suggesties en aanbevelingen die hier worden gedaan over te nemen in het wetgevingsproces dat tot een nieuwe richtlijn moet leiden. |
2. Inleiding: samenvatting van het voorstel
2.1 | In de jaren zeventig gaf de Commissie voor het eerst te kennen dat zij de veiligheid van speelgoed wettelijk wilde regelen. De diverse voorstellen die met het oog hierop werden gepubliceerd, werden bij gebrek aan politieke consensus achtereenvolgens weer ingetrokken. Uiteindelijk werd in een nieuw voorstel van de Commissie, dat werd opgesteld naar aanleiding van de resolutie van de Raad van 23 juni 1986(2) inzake de bescherming en bevordering van de belangen van de consument, in diplomatieker bewoordingen vastgesteld dat een Europese definitie van het begrip „speelgoed”, alsook van de fabricagenormen, de belangrijkste veiligheidsvoorschriften, de voorwaarden waaronder speelgoed in de handel wordt gebracht en de waarborgen omtrent veilig gebruik door kinderen dringend geboden was. |
2.2 | Richtlijn 88/378/EG van 3 mei 1988, die destijds werd gepubliceerd(3), was één van de eerste wetgevingsinitiatieven die tot stand kwamen volgens de „nieuwe aanpak” op het gebied van technische harmonisatie en normalisatie die in de resolutie van de Raad van 7 mei 1985(4) werd uiteengezet. |
2.3 | In het advies dat het Comité moest uitbrengen over het voorstel voor deze richtlijn(5) toonde het zich weliswaar voorstander van het project maar betreurde het de achterstand die was opgelopen met het uitwerken van het voorstel. Het Comité pleitte ook voor betrouwbaar speelgoed voor kinderen zeer kwetsbaar zijn en bijzondere bescherming verdienen. Voorts werd gesteld dat de veiligheid van speelgoed in het ruimere verband van de richtlijn betreffende productaansprakelijkheid moest worden gezien(6). |
2.4 | De richtlijn van 1988 is ondertussen diverse malen gerectificeerd(7) en ingrijpend gewijzigd bij Richtlijn 93/68/EEG van 22 juli 1993(8). Vervolgens werd er nog een mededeling van de Commissie opgesteld over de toepassing ervan(9). |
2.5 | In 1992 en 2001 verschenen twee richtlijnen over de algemene veiligheid van producten, waarin ook, zij het in algemene termen, de veiligheid van speelgoed aan bod kwam(10). In de laatste richtlijn werd speciaal de nadruk gelegd op de „in het bijzonder in de artikelen 152 betreffende de volksgezondheid en 153 betreffende de consumentenbescherming aangebrachte wijzigingen, en (…) het voorzorgsbeginsel”. |
2.6 | Twintig jaar na de publicatie van de richtlijn van 1988 komt de Commissie met een nieuwe richtlijn over dit onderwerp omdat de geldende veiligheidsvoorschriften niet meer actueel zijn, het toepassingsgebied en de begrippen van de richtlijn verduidelijkt moeten worden en moeten worden afgestemd op nieuwe situaties en feiten, en omdat voor samenhang met het onlangs voorgestelde algemene wetgevingskader voor het in de handel brengen van producten moet worden gezorgd(11). Maar het zijn vooral de omzetting en de tenuitvoerlegging van de richtlijn in de lidstaten die veel te wensen overlaten en ook de toepassing schijnt te verschillen van land tot land. |
2.7 | Het onderhavige voorstel is gebaseerd op drie belangrijke studies, die als onderdeel van het voorstel moeten worden beschouwd: twee over de eisen en het gebruik van bepaalde in speelgoed gebruikte en gevaarlijke geachte chemische stoffen en één algemene effectbeoordelingsstudie waarvan het eindverslag dateert van 2004. |
2.8 | Met dit voorstel wil de Commissie, kortom, de volgende doelstellingen verwezenlijken:
|
3. Algemene opmerkingen
3.1 | Het Comité is ingenomen met dit voorstel van de Commissie; het is alleen jammer dat het rijkelijk laat komt. De richtlijn in kwestie is immers al meer dan 20 jaar oud en in de tussentijd zijn de productiemethoden en marketingtechnieken van speelgoed alsook de smaak en de voorkeuren van de gebruiker ingrijpend veranderd. Het Comité vindt echter dat de doelstellingen van het voorstel wel wat ambitieuzer hadden mogen zijn en dat ook aandacht had mogen worden besteed aan de bezorgdheid die is ontstaan naar aanleiding van de recente gebeurtenissen die breed zijn uitgemeten in de media en die bovendien ook aan de orde zijn gesteld in toespraken en standpunten van de commissaris belast met consumentenbescherming alsook in de resolutie van het Europees Parlement van september 2007, die wordt gesteund door het Comité(12). Het Comité vindt het daarom jammer dat DG SANCO ook niet aanwezig was bij de gesprekken met het EESC, waaruit moet worden afgeleid dat dit DG niet rechtstreeks betrokken is geweest bij de uitwerking van het voorstel. |
3.2 | Het Comité verbaast zich erover dat de effectbeoordelingsstudie waarop dit voorstel is gebaseerd meer dan 4 jaar oud is en geen rekening houdt met de situatie in alle lidstaten. Het is ook niet duidelijk of en in hoeverre de vertegenwoordigers van consumenten en van gezinnen betrokken zijn geweest bij deze studie en welke rol zij hebben gespeeld. |
3.3 | De Commissie klaagt wel dat de uitvoering van de richtlijn te wensen overlaat maar zegt niets over de initiatieven die zij heeft genomen om ervoor te zorgen dat de Europese regels ter zake correct worden nageleefd. |
3.4 | Het Comité begrijpt niet goed hoe er steekhoudende conclusies kunnen worden getrokken over situaties waar kennelijk iets aan moet worden gedaan of over de doeltreffendheid van voorgestelde maatregelen, als er, zoals de Commissie ook toegeeft, niet of nauwelijks statistische gegevens voorhanden zijn. Het is echter bekend dat de markt voor speelgoed in Europa, die goed is voor een omzet van naar schatting 17,3 miljard euro tegen detailhandelprijzen uit 2002 en voor een import van meer dan 9 miljard euro, een bloeiende sector is die ongeveer 2000, merendeels kleine en middelgrote, ondernemingen telt waarin meer dan 100 000 mensen werkzaam zijn(13). |
3.5 | Het Comité is van mening dat, gezien de aard van dit voorstel, niet alleen artikel 95 als rechtsgrondslag moet dienen maar ook artikel 153 omdat het hier niet alleen om de totstandbrenging van de interne markt gaat, maar vooral om een bijzonder kwetsbare categorie consumenten die in geen geval als „gemiddelde consument” kan worden beschouwd. |
3.6 | Gezien het feit dat kinderen indirecte consumenten van speelgoed zijn, omdat zij het speelgoed niet zelf kopen maar het van hun ouders of andere volwassenen krijgen, zou de Commissie zorgvuldiger moeten nagaan in hoeverre de voorlichting en vorming van deze groep consumenten voldoende aan bod komt in de bepalingen van de richtlijn. |
3.7 | Aangezien de Commissie in het onderhavige geval de voorkeur geeft aan totale harmonisatie, blijft het Comité er bij dat in gevallen zoals deze beter voor een verordening zou worden gekozen dan voor een richtlijn. Een verordening biedt immers meer rechtszekerheid en voorkomt lange omzettingsprocedures die niet altijd goed gaan en tot verschillen in toepassing en handhaving leiden, zoals volgens de Commissie met de huidige richtlijn het geval is geweest(14). |
3.8 | Gezien de aard van het onderwerp, de voortdurende ontwikkeling van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis, de kans dat er in het productieproces iets misgaat (zoals in het geval van Mattel/Fisher Price), de verontrustende toename van het aantal meldingen met betrekking tot speelgoed (zoals blijkt uit het RAPEX-verslag over 2007, waarin 31 %(15) van de kennisgevingen betrekking had op de speelgoedsector) hadden wij gehoopt dat in het onderhavige voorstel lering zou zijn getrokken uit het gebeurde, met name uit de mislukking van het „post-market surveillance”-systeem, en dat een meer bruikbare en beter uitvoerbare richtlijn zou zijn opgesteld, die tot een veiliger speelgoedmarkt zou kunnen leiden, zodat in geval van twijfel alles wat ook maar enigszins als gevaarlijk voor spelende kinderen kan worden beschouwd, zeker gezien hun onvoorspelbare gedrag, wordt verboden. Dat is echter niet het geval. |
3.9 | Ten aanzien van de CE-markering wil het Comité hier alleen nog eens herhalen wat het in zijn vorige advies over het gemeenschappelijk kader voor het in de handel brengen van producten heeft betoogd, nl. dat „een gebrek aan vertrouwen in de CE-markering neerkomt op een gebrek aan vertrouwen in het hele systeem, dus in de markttoezichtautoriteiten, de producenten, de fabrikanten, de certificerende instellingen en uiteindelijk ook in de adequaatheid van de wetgeving van de nieuwe aanpak”(16). In dit geval verzoekt het Comité de Commissie om de definitieve versie van dit voorstel af te stemmen op de tekst over het pakket voorstellen betreffende het eerder genoemde gemeenschappelijke kader(17). |
3.10 | Het Comité is het helemaal eens met het voorstel van het Europees Parlement om een Europees Veiligheidslabel voor speelgoed in te voeren dat door onafhankelijke instanties wordt uitgereikt en betreurt dat niet alle suggesties uit de resolutie van het EP van september 2007 in het voorstel zijn overgenomen; het Comité begrijpt echter dat het MKB zich zorgen maakt, niet omdat het speelgoed dat zij produceren en op de markt brengen minder veilig zou zijn, maar, zoals ook in het eerder genoemde advies wordt vermeld, omdat zij zich afvragen of het evenredigheidsbeginsel wel in acht wordt genomen bij de conformiteitsbeoordeling, vooral wanneer het gaat om niet standaard of in gelimiteerde oplage geproduceerde goederen(18). |
3.11 | Het Comité is van mening dat bij de productie van speelgoed absoluut geen gebruik meer mag worden gemaakt van stoffen die terecht als potentieel gevaarlijk kunnen worden aangemerkt en dat de regelgeving ter zake proportioneel, evenwichtig en uitvoerbaar moet zijn voor de verantwoordelijke producenten en door de autoriteiten gehandhaafd moet kunnen worden. |
3.12 | Het Comité is ingenomen met de recente beschikking van de Commissie met betrekking tot „magnetisch speelgoed”, maar vindt het vreemd dat deze kwestie niet aan bod komt in dit voorstel voor een richtlijn. Het lijkt alsof de Commissie de ernst van het gevaar niet echt inziet en de ongevallen die zich hebben voorgedaan met dit soort speelgoed niet serieus neemt aangezien zij de lidstaten slechts „aanspoort” tot het, elk op hun eigen manier, aanbrengen van een „waarschuwing”. |
3.13 | Het Comité vindt dat de aard en de omvang van de sancties nauwkeuriger moeten worden omschreven, zoals de Commissie dat ook heeft gedaan op terreinen waar de schadelijkheid van laakbaar gedrag minder verstrekkende maatschappelijke gevolgen heeft. |
3.14 | Het Comité vindt het ronduit jammer dat de kans wordt gemist om de bescherming van Europese kinderen minstens naar het niveau te tillen dat in sommige lidstaten en in andere landen op initiatief van de fabrikanten zelf is bereikt, waar bepaalde soorten speelgoed eenvoudigweg worden verboden, zoals is gebleken uit een recente studie die in opdracht van het Europees Parlement werd uitgevoerd(19). |
3.15 | Het Comité is zich ervan bewust dat de concurrentie in de speelgoedsector op internationaal niveau enorm sterk is. Het verzoekt de Commissie, het EP en de Raad daarom bij het aanbrengen van wijzigingen steeds de concurrentiepositie van de sector voor ogen te houden. Het bedoelt hiermee niet te zeggen dat de veiligheidsnormen voor speelgoed naar omlaag moeten, wat ten koste zou gaan van de consument, in dit geval voornamelijk kinderen, maar wel dat de internationale handelsregels strikt moeten worden nageleefd, zodat voor de Europese bedrijven dezelfde voorwaarden gelden als voor hun concurrenten. |
3.16 | Tot slot verzoekt het Comité de Commissie om aandacht te besteden aan de maatschappelijke aspecten van de speelgoedproductie, met name in derde landen waar jonge kinderen onder mensonterende omstandigheden (qua arbeidstijden en -plaatsen) worden ingezet om speelgoed te vervaardigen en dagelijks met giftige en bijzonder gevaarlijke stoffen in aanraking komen, en een lans te breken voor „ecologisch” en „ethisch” verantwoord speelgoed. |
4. Bijzondere opmerkingen
4.1 Artikel 1 en bijlage I — Lijst van producten die niet als speelgoed in de zin van deze richtlijn worden beschouwd
De Commissie wil de definitie van het begrip „speelgoed” aanpassen zodat ook alle producten die niet uitsluitend voor amusementsdoeleinden zijn gemaakt, hieronder vallen.
Het Comité wijst er echter op dat de huidige definitie van speelgoed niet toereikend is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken, niet alleen omdat deze niet voorziet in een noodzakelijke aanpassing aan de technologische ontwikkelingen maar ook omdat deze definitie ook van toepassing is op een reeks producten waarop de richtlijn geen betrekking heeft — een beslissing waarbij het Comité vraagtekens plaatst — met name decoratieve voorwerpen voor feesten en festiviteiten, namaakjuwelen, spellen waarbij projectielen met een scherpe punt worden gebruikt, producten die bestemd zijn voor onderwijsdoeleinden in scholen of in andere pedagogische kaders, en sportuitrusting.
Bij het invoeren van een speciale regeling ter bescherming van de gebruikers van bepaalde producten moet namelijk worden uitgegaan van de aard van de gebruiker, met name van zijn kwetsbaarheid. Voor de gebruiker maakt het niets uit wat het doel is van het product dat hij in handen krijgt — vaak worden producten door kinderen zélf of door ouders en winkeliers, die het product als speelgoed presenteren en verkopen, als speelgoed bestempeld. Het Comité begrijpt bijvoorbeeld niet waarom speelgoed dat wordt gebruikt voor onderwijsdoeleinden in scholen niet onder de richtlijn valt; de aard van de gebruiker is immers niet anders.
Het Comité wijst erop dat de richtlijn van toepassing moet zijn op alle apparatuur en producten die beschikbaar zijn voor en eventueel als speelgoed kunnen worden gebruikt door kinderen jonger dan 14 jaar, overeenkomstig het voorzorgsbeginsel.
Het Comité verzoekt de Commissie derhalve om de definitie in artikel 1 en de lijst van producten aan te passen en op elkaar af te stemmen.
4.2 Artikelen 2 tot en met 5
Het Comité is het totaal niet eens met het onderscheid tussen fabrikant en importeur, aangezien in Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende algemene productveiligheid onder producent ook importeur wordt verstaan indien er geen in de lidstaat gevestigde vertegenwoordiger van de fabrikant is. Indien dit onderscheid behouden blijft, wordt niet alleen het recht op schadevergoeding voor de gebruiker niet afdoende gewaarborgd (aangezien de fabrikant als enige de exclusieve verantwoordelijkheid heeft), maar wordt ook de Gemeenschapswetgeving niet afdoende geharmoniseerd, hetgeen het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel onvermijdelijk in gevaar brengt.
Het Comité is derhalve van mening dat voor de toepassing van deze richtlijn onder fabrikanten ook vertegenwoordigers/gemachtigden en importeurs (indien er geen officiële vertegenwoordiger van de fabrikant is) moeten worden verstaan, dit in tegenstelling tot het voorstel van de Commissie, waarin deze alleen gelijkgesteld worden wanneer onder hun naam of handelsmerk speelgoed op de markt wordt gebracht of indien de aard van het product door hen is gewijzigd, ook al hebben zij geen invloed gehad op het productieproces.
Het Comité is tegen een onderscheid tussen de gemachtigde en de fabrikant op het gebied van verantwoordelijkheid. Het Comité is namelijk bang dat als aan dit onderscheid wordt vastgehouden, de rechten van de consument, met name het recht op schadevergoeding, in situaties waarin alleen de gemachtigde in de lidstaat is gevestigd, niet worden veiliggesteld.
Het Comité is in het algemeen vóór het behoud van de voorschriften in de thans geldende richtlijn op grond waarvan iedereen die betrokken is bij de afzetketen, verantwoordelijk wordt gehouden.
De definitie van schade moet ook slaan op situaties die zich op lange termijn voordoen en die een rechtstreeks gevolg zijn van ongevallen.
4.3 Artikel 9
Het Comité is ingenomen met de wijziging van lid 2 van dit artikel, waaruit voortvloeit dat bij de beoordeling van eventuele risico's rekening moet worden gehouden met het gebruik dat gezien het gedrag van kinderen kan worden verwacht (hoewel men uit overweging nr. 16 het tegenovergestelde zou kunnen concluderen).
Het Comité is echter van mening dat de fabrikant verplicht zou moeten worden om eventueel oneigenlijk, maar redelijkerwijs van kinderen te verwachten, gebruik van zijn product te voorzien. Het is overigens niet consequent om vast te houden aan een criterium van voorspelbaarheid wanneer in de toelichting wordt gesteld dat bij het ontwerp van speelgoed rekening moet worden gehouden met het vaak onvoorspelbare gedrag van kinderen.
Het Comité is het niet eens met de formulering van lid 3, omdat deze bepaling niet alleen een onweerlegbaar rechtsvermoeden weergeeft maar ook vage en niet nader omschreven criteria als „te verwachten” en „normaal” bevat. Dit kan tot gevolg hebben dat de fabrikant niet langer de plicht voelt om, ter handhaving van de algemene productveiligheid(20), op de hoogte te blijven van de technische en wetenschappelijke ontwikkelingen zolang zijn product op de markt is.
De plicht om fouten in producten te voorkomen houdt immers niet op wanneer het product eenmaal op de markt is gebracht. De fabrikant of, indien van toepassing, zijn plaatselijke vertegenwoordiger heeft de plicht om het speelgoed voortdurend te volgen, observeren en controleren om defecten te ontdekken die niet bekend waren noch konden zijn op het moment dat het speelgoed op de markt werd gebracht of die het gevolg zijn van beschadiging, slijtage of voortijdige veroudering van het speelgoed.
4.4 Artikel 10
Het is een goede zaak dat de Commissie verlangt dat de waarschuwingen duidelijk, zichtbaar en leesbaar bij het verkooppunt worden aangebracht, zodat de gebruiker vooraf volledig op de hoogte is. Bovendien moeten ook niet alleen op de verpakking maar ook op de producten zelf waarschuwingen worden aangebracht.
Het Comité vindt echter dat de waarschuwingen die bij het verkooppunt zijn aangebracht, niet alleen informatie moeten bevatten over de minimum- en maximumleeftijd van gebruikers maar ook moeten aangeven hoe zwaar kinderen minstens moeten zijn om bepaald speelgoed te kunnen gebruiken of dat het product enkel onder toezicht van volwassenen mag worden gebruikt.
Ook moet bij het opstellen van waarschuwingen rekening worden gehouden met de vaardigheden, en vooral de kwetsbaarheid, van de gebruikers.
Het Comité pleit nogmaals voor het organiseren van cursussen voor ouders en begeleiders van kinderen om hen te wijzen op de risico's en gevaren die het gebruik van speelgoed met zich meebrengt. Hoewel de veiligheid van kinderen natuurlijk altijd de verantwoordelijkheid van de ouders, verzorgers, leerkrachten en al wie met de opvang van kinderen is belast, enz. blijft, doet dit niets af aan de verantwoordingsplicht van producenten, importeurs en speelgoedhandelaren met betrekking tot de algemene veiligheid van speelgoed.
Gezien het feit dat het etiket vaak in een andere taal dan de eigen taal is opgesteld, vindt het Comité dat het verplícht moet zijn om de in lid 3 genoemde waarschuwingen en veiligheidsvoorschriften te vermelden in de officiële taal van de lidstaat waar het speelgoed op de markt wordt gebracht. Zoals het er nu staat, is het een soort gunst waar de lidstaten om kunnen vragen.
4.5 Artikelen 12 en 26
Ten aanzien van het vermoeden van conformiteit is het Comité van oordeel dat in het geval van een incident met schadelijke gevolgen beter voor een systeem met omkering van de bewijslast wordt gekozen; dat is meer in overeenstemming met de stand van de wetenschappelijke en technische kennis.
4.6 Artikel 17
De Commissie heeft ervoor gekozen om de fabrikanten te verplichten een analyse te verrichten van alle gevaren die het gebruik van het speelgoed kan opleveren, in plaats van enkel de risico's die aan het gebruik zijn verbonden te analyseren. Het Comité is echter van mening dat het speelgoed tijdens de gehele gebruiksperiode, ook als zich geen schade voordoet, moet worden onderzocht, zodat problemen zoals bij Mattel kunnen worden voorkomen.
4.7 Artikel 18
Het Comité vindt dat alle soorten speelgoed aan een conformiteitsbeoordeling zouden moeten worden onderworpen en niet alleen in de gevallen die in lid 3 worden genoemd; daarbij moeten uniforme criteria worden gehanteerd. Het is ook voorstander van het door het EP(21) voorgestelde Europese veiligheidslabel.
Aangezien wij hier te maken hebben met een terrein waarop geen specifieke concrete kennis of concrete statistische gegevens voorhanden zijn over de ongevallen die zijn veroorzaakt door gebruik van het product, zou het een goede zaak zijn indien de Commissie het voorzorgsbeginsel verder zou uitwerken in dit voorstel, op de wijze zoals vastgesteld in het Witboek over voedselveiligheid van januari 2000(22).
4.8 Bijlage II — Bijzondere veiligheidseisen
Deel I — Fysische en mechanische eigenschappen
Het Comité is van mening dat het toepassingsgebied van lid 3 van punt 4 moet worden uitgebreid tot kinderen jonger dan 60 maanden omdat tot deze leeftijd de mogelijkheid blijft bestaan dat kinderen speelgoed zonder de nodige voorzorg en voorzichtigheid gebruiken en het in hun mond stoppen, ook al was dat niet de bedoeling van de fabrikant toen hij het product ontwierp.
Anderzijds vindt het Comité dat geen aandacht is besteed aan de volgende aspecten:
— | de verpakking van producten, vooral gevallen waarin speelgoed in een plastic zak is verpakt; |
— | de mogelijkheid dat bepaalde onderdelen van speelgoed los kunnen raken en kunnen worden ingeslikt door kinderen; |
— | de breukeigenschappen van speelgoed. |
Deel III — Chemische eigenschappen
Hoewel het Comité de voorgestelde wijzigingen toejuicht, pleit het voor onmiddellijke toepassing van het voorzorgsbeginsel met betrekking tot de chemische eigenschappen van speelgoed omdat uit onderzoeken van de WHO is gebleken dat blootstelling van kinderen aan deze producten kan leiden tot bepaalde chronische ziekten bij kinderen ouder dan 3 jaar.
Het Comité is ook voorstander van een verbod op alle CMR-stoffen — ook die van categorie 3, mits deze terecht als potentieel gevaarlijk zijn aangemerkt — niet alleen in het ontwerp van het product maar ook in het materiaal waaruit het product is vervaardigd, hetgeen overigens in overeenstemming is met de richtlijn betreffende cosmetische producten. Anderzijds waarschuwt het Comité de Commissie voor te grote permissiviteit, niet alleen ten aanzien van migratielimieten maar ook ten aanzien van hormoonontregelende stoffen, die de normale ontwikkeling van kinderen kunnen verstoren.
Wat het gebruik van allergene stoffen betreft beveelt het Comité aan om het gebruik van geurstoffen te verbieden omdat deze niet alleen allergene stoffen — stoffen die onherroepelijk moeten worden verboden — maar ook andere stoffen kunnen bevatten die rechtstreekse gevolgen hebben voor het immuunsysteem van kinderen.
Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van deze richtlijn en gezien de structuur van de speelgoedindustrie, die een groot aantal kleine en middelgrote ondernemingen omvat, alsook de belangrijke veranderingen die deze richtlijn teweegbrengt, met name op het gebied van chemische eigenschappen, zou het Comité willen pleiten voor een overgangsperiode van vijf jaar.
Tot slot benadrukt het Comité dat dit voorstel zou moeten worden afgestemd op de regelgeving inzake voedselveiligheid, met name voor wat betreft de materialen die worden gebruikt in speelgoed voor kinderen jonger dan 36 maanden. Ook zou het Comité graag zien dat de Commissie alleen die stoffen goedkeurt die ook mogen worden gebruikt in materialen die in rechtstreeks contact staan met voedingsmiddelen.
Deel IV — Elektrische eigenschappen
Deze bijlage zou specifieke voorschriften moeten bevatten voor producten die op batterijen werken, met name op knoopcelbatterijen.
4.9 Bijlage V — Waarschuwingen
Voor kinderen met bepaalde lichamelijke en geestelijke handicaps zouden er specifieke waarschuwingen moeten worden aangebracht zodat hun ouders of begeleiders vooraf kennis kunnen nemen van de risico's die verbonden zijn aan het gebruik van het speelgoed.
Op speelgoed dat in levensmiddelen is opgenomen moet, ongeacht de wijze waarop het speelgoed is verpakt, zichtbaar en onuitwisbaar de specifieke waarschuwing worden aangebracht dat het levensmiddel speelgoed bevat.
Brussel, 18 september 2008
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
D. DIMITRIADIS
„De beste manier om de bij Besluit 93/465/EEG van de Raad vastgelegde status en functie van de CE-markering te verbeteren, is een radicale hervorming waarbij:
— | duidelijk wordt gemaakt dat de markering niet moet worden gebruikt of gezien als een markerings- of etiketteringssysteem voor de consumptie, noch als waarborg voor de kwaliteit of de certificering dan wel goedkeuring door een derde, maar alleen als een conformiteitsverklaring met bijbehorende technische informatie die de fabrikant of importeur de overheden en de consument dient voor te leggen en waarvoor hij volledig verantwoordelijk is; |
— | de verschillende procedures voor conformiteitsbeoordeling worden gestroomlijnd; |
— | de CE-markering meer rechtsbescherming krijgt door middel van registratie als collectief merk, zodat overheden snel kunnen ingrijpen en misbruik kunnen aanpakken, terwijl er tegelijkertijd ruimte overblijft voor aanvullende nationale markeringen; |
— | de markttoezichtmechanismen en de grenscontroles worden verbeterd; |
— | producenten en consumenten zich buigen over de eventuele voor- en nadelen van een vrijwillige gedragscode voor een effectieve ontwikkeling van al dan niet verplichte Europese en nationale keurmerken en etiketten en over de vraag hoe die zich zouden moeten verhouden tot de CE-markering.”. |