Home

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De behoefte aan een gezamenlijk EU-optreden ter versterking van maatschappelijke organisaties in plattelandsgebieden, m.n. in de nieuwe lidstaten

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De behoefte aan een gezamenlijk EU-optreden ter versterking van maatschappelijke organisaties in plattelandsgebieden, m.n. in de nieuwe lidstaten

28.7.2009

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 175/37


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De behoefte aan een gezamenlijk EU-optreden ter versterking van maatschappelijke organisaties in plattelandsgebieden, m.n. in de nieuwe lidstaten

(2009/C 175/07)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2008 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een initiatiefadvies op te stellen over:

De behoefte aan een gezamenlijk EU-optreden ter versterking van maatschappelijke organisaties in plattelandsgebieden, m.n. in de nieuwe lidstaten.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 oktober 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer KAMIENIECKI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 3 en 4 december 2008 gehouden 449e zitting (vergadering van 4 december 2008) onderstaand advies uitgebracht, dat met 107 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1. Conclusies en aanbevelingen

1.1 Het plattelandsbeleid heeft zich lange tijd uitsluitend toegespitst op thema's die rechtstreeks verbonden zijn met landbouwproductie. Pas tijdens de laatste twintig jaar ontstond het bewustzijn dat de rurale gebieden onderling zodanig verschillen dat er geen eenvormige beleidsinstrumenten op nationaal of Europees niveau kunnen worden ontwikkeld, en dat er geen ontwikkeling en gelijkheid van kansen e.d. mogelijk zijn zonder betrokkenheid en inspraak van de plattelandsbewoners zelf.

1.2 Het huidige debat over het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het plattelandsbeleid is van cruciaal belang voor de toekomst van het Europese platteland. Aan dit debat moeten niet alleen deskundigen en politici, maar ook de plattelandsbewoners zelf kunnen deelnemen.

1.3 Het Leader-initiatief is in dit verband een goed voorbeeld — ook vele nieuwe lidstaten beschouwen het daarom als een kans om meer initiatieven en een efficiënter gebruik van ontwikkelingssteun op het platteland te stimuleren. Zaak is om zowel uit nationale als communautaire bronnen steun te verzekeren voor allerlei initiatieven ter versterking van de civiele maatschappij op het platteland.

1.4 De civiele maatschappij in de plattelandsgebieden van de verschillende Europese lidstaten staat de laatste decennia bloot aan bijzonder ingrijpende veranderingen van economische (o.a. toegenomen concurrentie op de diverse markten), maatschappelijke (ontvolking van het platteland) en ecologische aard (klimaatverandering). De huidige processen spelen zich af in een economisch kader dat sterk bepaald is door diep verankerde, historische omstandigheden. Vooral in de plattelandsgebieden van de nieuwe lidstaten zijn de veranderingen dramatisch.

1.5 De ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld kan o.a. worden gestimuleerd door de daartoe beschikbare instrumenten aan te passen aan de behoeften en mogelijkheden van concrete plattelandsgebieden. Dit veronderstelt dat men een en ander vaker van onderaf aanpakt (bottom-up approach). Ook onderwijs kan een fundamentele rol spelen.

1.6 De eerste ngo's in Centraal- en Oost-Europa ontstonden reeds aan het eind van de jaren tachtig. In vergelijking met organisaties in de EU-15-landen stuiten deze niet-gouvernementele organisaties op meer obstakels als gevolg van het verschil in economische ontwikkeling, de moeilijkere toegang tot nieuwe technologieën en allerlei financieringsvormen (o.a. uit de private sector), het juridische landschap en de houding van publieke overheden.

1.7 Er moet beter op worden toegezien dat plattelandsorganisaties toegang hebben tot financiële middelen. Deze middelen moeten zowel stabiel als elastisch zijn en ook de werkingskosten van de organisatie zelf dekken (institutionele subsidies).

1.8 Er zijn speciale institutionele oplossingen nodig om het potentieel van plattelandsorganisaties (ook in landen die zich voorbereiden op toetreding tot de EU) te versterken. Er moeten allerlei instrumenten worden ingezet die het voor de plattelandsgemeenschappen gemakkelijker maken om toegang te krijgen tot informatie.

1.9 Plattelandsbewoners, die meestal minder hoog opgeleid zijn en moeilijker toegang hebben tot informatie, vinden slechts met moeite hun weg in deze snel veranderende wereld.

1.10 Overal in de EU wordt de ontwikkeling van de civiele maatschappij in plattelandsgebieden geremd door de volgende obstakels:

moeilijke toegang tot kennis en informatie;

gebrek aan ondernemersvaardigheden;

demografische problemen en ongelijke kansen voor mannen en vrouwen(1)

een minder goede sociale infrastructuur dan in de steden.

1.11 Op nationaal niveau is er behoefte aan meer coördinatie tussen besluiten over gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen in plattelandsgebieden enerzijds, en het landbouwbeleid of het plattelandsbeleid in strikte zin anderzijds. Daarnaast moeten er ook meer acties worden ondernomen om de band tussen platteland en stad te versterken.

1.12 Er zijn nog altijd te weinig instrumenten die plattelandsbewoners helpen bij het zoeken naar alternatieve inkomsten. Het behoort ook tot de taak van de overheid om de voorwaarden te creëren voor een dialoog tussen haar instellingen en de maatschappij.

1.13 De decentrale overheden hebben een cruciale rol te vervullen. De lokale overheden moeten optreden als katalysator voor de ontwikkeling van plattelandsgemeenschappen en hen aanzetten tot het nemen van gemeenschappelijke initiatieven.

1.14 In de nieuwe lidstaten is het gebrek aan vertrouwen tussen maatschappelijke vertegenwoordigers en lokale overheden een zeer groot probleem. De maatschappelijke organisaties zien de decentrale overheden als een obstakel voor maatschappelijke initiatieven, terwijl de overheidsvertegenwoordigers de concurrentie van lokale maatschappelijke vertegenwoordigers vrezen.

1.15 De mogelijkheid dient te worden overwogen om op ruimere schaal het mechanisme van „rural proofing” in te voeren, d.w.z. na te gaan welke impact juridische oplossingen (die b.v. betrekking hebben op het onderwijssysteem of op openbare aanbestedingen) op het platteland hebben.

2. Achtergrond

2.1 De veranderingen die de plattelandgebieden in de EU ondergaan, doen een aantal vragen oprijzen: in welke richting evolueren de plattelandsgemeenschappen, in welke mate zijn zij zelf in staat om hun toekomst te bepalen, en worden de betrekkingen die er zich ontwikkelen tussen mensen en de nieuwe behoeften tot samenwerking door het beleid, het juridisch kader en de openbare instellingen gesteund?

2.2 Aan de civiele maatschappij worden vele functies toegekend. Hieruit kan worden opgemaakt dat ze het leven vergemakkelijkt en dat ze de ruimte tussen individuen, het gezin en de overheid invult.

2.3 De Europese integratie beïnvloedt de dynamiek van de veranderingen op het platteland. Het behoort tot de taken van het EESC om dit proces te observeren en zo inzicht te verwerven in de ontwikkeling van een basis voor de civiele maatschappij.

2.4 De civiele maatschappij in de plattelandsgebieden van de verschillende Europese lidstaten staat de laatste decennia bloot aan bijzonder ingrijpende veranderingen van economische (o.a. toegenomen concurrentie op de diverse markten), maatschappelijke (ontvolking van het platteland) en ecologische aard (klimaatverandering). De huidige processen spelen zich af in een economisch kader dat sterk bepaald is door diep verankerde, historische omstandigheden.

2.5 Vooral in de plattelandsgebieden van de nieuwe lidstaten zijn de veranderingen dramatisch. Zij treffen alle aspecten van het leven tegelijk: niet alleen de economie (met name de banksector), maar ook de sociale sector (hervorming van de gezondheidszorg en van socialezekerheidsstelsels) en de rechtsorde (veranderende rol van lokale overheden, regelgeving m.b.t. niet-gouvernementele organisaties, financiële en fiscale wetgeving, enz.).

2.6 De voormalige werknemers van grote landbouwproductiebedrijven, waar de traditionele kenmerken van de plattelandsgemeenschap teloor zijn gegaan, vormen de nalatenschap van de vorige periode.

2.7 Plattelandsbewoners, die meestal minder hoog opgeleid zijn en moeilijker toegang hebben tot informatie, vinden slechts met moeite hun weg in deze snel veranderende wereld.

2.8 In de EU-15 vonden een aantal van deze processen reeds eerder plaats, maar gespreid over een langere periode. Niettemin konden ook deze landen niet volledig ontsnappen aan de negatieve gevolgen van o.a. de concentratie van de landbouwproductie.

2.9 In de EU-15 is men zich sterker bewust van de waarde van het platteland dan in de nieuwe lidstaten. In de publieke opinie en de media van de nieuwe lidstaten beperkt de aandacht zich meestal tot landbouwvraagstukken.

De eerste formele ngo's die zich inzetten voor de ontwikkeling van het platteland in Centraal-en Oost-Europa, ontstonden reeds aan het eind van de jaren tachtig. In vergelijking met ngo's in de EU-15-landen stuiten zij voortdurend op meer obstakels als gevolg van het verschil in economische ontwikkeling, de moeilijkere toegang tot nieuwe technologieën en allerlei vormen van financiering (o.a. uit de private sector), het juridische landschap en de houding van publieke overheden, die maar weinig ervaring en vertrouwen hebben wanneer het aankomt op samenwerking met de sociale sector.

2.10.1 Uit officiële gegevens over het aantal ngo's per inwoner blijkt dat er op het platteland in verhouding minder maatschappelijke inzet op te tekenen valt. Als echter rekening wordt gehouden met kennis over initiatieven van de lokale overheden of met informele groeperingen, buurtnetwerken en de betrokkenheid van plattelandbewoners bij zaken die hun streek aanbelangen, dan blijkt dat dit soort sociaal kapitaal meer op het platteland meer voorradig is dan in grote steden.

2.11 Sinds het begin van de 21e eeuw kent de ontwikkeling van plattelandsverenigingen in de Centraal- en Oost-Europese landen een nieuw elan. De onderlinge samenwerking is ook toegenomen, o.a. door de totstandkoming van structuren op regionaal en nationaal niveau. In sommige landen zijn deze structuren op een Scandinavische leest geschoeid, met een lokale vereniging in elk dorp. In andere landen hebben ngo's die zich inzetten voor rurale thema's, nationale overeenkomsten gesloten en platformen gevormd met het oog op samenwerking, uitwisseling van ervaringen en de vertegenwoordiging van plattelandsgemeenschappen bij de overheid. Met behulp van Scandinavische organisaties hebben deze ngo's in de nieuwe lidstaten onder de naam Prepare (Partnership for Rural Europa) een overeenkomst gesloten om elkaar te helpen en samen hun werking te verbeteren.

3. De Europese Unie en de civiele maatschappij in plattelandsgebieden

3.1 Het plattelandsbeleid heeft zich lange tijd uitsluitend toegespitst op thema's die rechtstreeks verbonden waren met de landbouwproductie, en was daardoor in heel de Europese Unie hetzelfde. Het beleid inzake investeringen in plattelandsinfrastructuur werd daarentegen meestal op nationaal niveau bepaald. Pas aan het eind van de jaren tachtig ontstond het bewustzijn dat plattelandsgebieden onderling zodanig verschillen dat er geen eenvormige beleidsinstrumenten op nationaal of Europees niveau mogelijk zijn, en dat er geen ontwikkeling en gelijkheid van kansen e.d. mogelijk is zonder betrokkenheid en inspraak van de plattelandsbewoners zelf.

3.2 De recent ontwikkelde plattelandsontwikkelingsprogramma's bevatten instrumenten en oplossingen die in zekere mate beantwoorden aan de behoeften van de civiele maatschappij in plattelandsgebieden. Vooral het Leader-programma is zo'n instrument, met lokale actiegroepen waarin een belangrijke rol is weggelegd voor ngo's (in de nieuwe programmaperiode zal de Leader-aanpak worden toegepast op 40 % van de Europese plattelandsgebieden).

3.3 Daarnaast kunnen ngo's in het kader van de plattelandsontwikkelingsprogramma's ook gebruik maken van maatregelen die o.a. rurale dienstverlening betreffen. Zaak is echter in de verschillende landen oplossingen te vinden die het voor organisaties mogelijk maken om diensten te verlenen en publiek-sociale of publiek-private partnerschappen aan te gaan waaraan ook ngo's kunnen deelnemen. Verder kunnen ngo's ondersteuning krijgen in het kader van nationale plattelandsnetwerken.

3.4 De aanpak die wordt voorgesteld in het kader van het Leader-programma kan worden aangepast aan de specifieke omstandigheden en behoeften van de verschillende lidstaten. Vele landen passen deze benadering veel ruimer toe dan het Leader-initiatief en zetten nationale en regionale middelen in om lokale initiatieven te ondersteunen (dit gebeurt o.m. in Ierland, Spanje en Duitsland).

Ook vele nieuwe lidstaten beschouwen het Leader-initiatief als een kans om aan te zetten tot meer initiatieven en een efficiënter gebruik van ontwikkelingssteun op het platteland. Zaak is zowel uit communautaire als nationale bronnen steun te verzekeren voor allerlei initiatieven ter versterking van de civiele maatschappij op het platteland.

3.5.1 Het moet als een positieve trend worden gezien in het EU-beleid dat er steun wordt verleend aan een actieve civiele maatschappij die de gemeenschappelijke lokale behoeften van de burgers kan bevredigen. Niettemin wordt de opbouw van een civiele maatschappij volgens het geprefereerde bottom-upmodel gehinderd door verschillende problemen als gevolg van o.a. administratieve obstakels die dringend moeten worden weggeruimd.

4. Nationaal beleid en de civiele maatschappij in plattelandsgebieden

4.1 Momenteel is er een debat gaande over het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het plattelandsbeleid. De uitkomst van dit debat zal van invloed zijn op de omvang van de middelen die niet alleen in de huidige, maar ook in de volgende (2013-2020) en daaropvolgende begrotingsperiodes aan het platteland zullen worden toegekend. Het is dus van essentieel belang dat niet alleen deskundigen en politici, maar ook de plattelandsbevolking zelf aan dit debat deelnemen.

4.2 In de nieuwe lidstaten is het niet echt de gewoonte dat de overheid en de civiele maatschappij, of zelfs verschillende ministeries en departementen van één en dezelfde overheid, samenwerken. Daardoor is er bijna geen enkele coördinatie tussen besluiten over gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen in plattelandsgebieden enerzijds, en het landbouwbeleid of het plattelandsbeleid in strikte zin anderzijds.

4.3 Voor de nieuwe lidstaten is de raming van de communautaire uitgaven voor de begrotingsperiode 2007-2013 nog maar de tweede „oefening” van deze aard, wat mede door de beperkte ervaring van ambtenaren en de frequente regeringswissels met zich meebrengt dat sommige mogelijkheden die op Europees niveau worden aangeboden om de ontwikkeling van het platteland te bevorderen, niet ten volle worden aangewend.

4.4 Verder mag niet uit het oog worden verloren dat één van de voornaamste voorwaarden om te komen tot sociaal-economische cohesie in de uitgebreide Unie is dat er een sterkere band wordt gevormd tussen platteland en stad. Door formele, vaak kunstmatige grenzen te trekken omdat men b.v. verplicht wordt een „demarcatielijn” tussen middelen uit verschillende communautaire fondsen (o.a. EFRO en ELFPO) in stand te houden — en dit in een context waar de voorwaarden voor steun regelmatig veranderen en de besluitvormingsprocedures van de verschillende fondsen onderling geen verband houden — wordt het moeilijker om complementaire activiteiten te realiseren en groeit de kloof tussen stedelijke en plattelandsgebieden.

4.5 Voor plattelandsgebieden ontwikkelt men voornamelijk activiteiten die aansluiten bij de klassieke productierol of typische „'sociale” instrumenten (werkloosheidsuitkeringen of steun aan semi-zelfvoorzieningsbedrijven). Deze zijn absoluut noodzakelijk (vooral in landen als Roemenië en Polen, waar de armoede voornamelijk op het platteland geconcentreerd is), maar zij houden tegelijkertijd de huidige situatie in stand zonder fundamenten te leggen voor verandering. Er zijn nog altijd te weinig instrumenten die plattelandsbewoners helpen bij het zoeken naar alternatieve inkomsten. De bevordering van werkgelegenheid op het platteland gebeurt nog altijd door instellingen die de landbouw moeten ontwikkelen, zodat de programma's die zij aanbieden onvoldoende aandacht besteden aan beroepen buiten deze sector.

4.6 De Lissabonstrategie zou een belangrijke rol kunnen spelen, aangezien innovatie en concurrentievermogen in ruime zin ook op het platteland mogelijk zijn. Deze concepten worden echter te vaak uitsluitend met nieuwe technologieën en onderzoekscentra in grote steden in verband gebracht. Daardoor wordt een uitgebreid terrein van innovatie op maatschappelijk vlak of met betrekking tot het erfgoed, ecologische waarden of lokale tradities terzijde gelaten.

4.7 Vele lidstaten, m.n. de nieuwe, geven in hun nationale politiek een beperkte interpretatie aan innovatie en concurrentievermogen (dit blijkt o.m. uit de voorwaarden en vooral de uitzonderlijk hoge drempels van meerdere miljoenen euro voor ondernemingen die om communautaire steun vragen, wat in de praktijk betekent dat ondernemingen uit plattelandsgebieden of kleine steden buiten de boot vallen).

4.8 Het nationale beleid m.b.t. plattelandsgemeenschappen is erg behoudend en conjunctuurgebonden. Dit komt doordat de overheden onvoldoende doortastend zijn in het creëren van voorwaarden om hun ontwikkeling te bevorderen, doordat het ontbreekt aan een langetermijnvisie voor het plattelandsbeleid en omdat men bang is de civiele maatschappij een rol toe te kennen die het belang van politieke partijen zou kunnen verminderen. Gezien het beleid van de nationale overheden verwachten vele plattelandsgemeenschappen dat de impuls voor veranderingen van de Europese Unie zal komen.

4.9 Het behoort echter tot de taak van de nationale overheden om de voorwaarden te creëren voor een dialoog tussen hun instellingen en de maatschappij, en om een cultuur van openheid en transparantie tot stand te brengen. Dit is des te belangrijker omdat plattelandsgemeenschappen worden gekenmerkt door het feit dat slechts een relatief laag percentage van de burgers (in Polen b.v. 17 %) gelooft in het democratische gehalte van de samenleving.

5. Lokale overheden en de civiele maatschappij in plattelandsgebieden

5.1 De rol van decentrale overheden bij het ondersteunen van maatschappelijke initiatieven en bij het bevorderen van samenwerking tussen maatschappelijke vertegenwoordigers is van cruciaal belang in plattelandsgebieden. De lokale overheden moeten optreden als katalysator voor de ontwikkeling van plattelandsgemeenschappen en hen aanzetten tot het nemen van gemeenschappelijke initiatieven.

5.2 De samenwerking tussen plattelandsorganisaties en de lokale overheid verloopt vaak niet van een leien dakje. De gebrekkige relatie tussen de decentrale overheden en de maatschappelijke organisaties en hun vertegenwoordigers in plattelandsgebieden is een probleem dat in alle lidstaten bestaat, zij het in de ene meer dan in de andere. Op vele plaatsen zijn er goede voorbeelden te vinden die aanzetten tot een positieve instelling en getuigen van de huidige veranderingen en mogelijkheden.

5.3 In de nieuwe lidstaten is het gebrek aan vertrouwen tussen maatschappelijke vertegenwoordigers en lokale overheden een zeer groot probleem. De decentrale overheden worden ervaren als een obstakel voor maatschappelijke initiatieven, en de overheidsinstellingen kijken bevreesd toe hoe er op hun werkterrein alsmaar meer vertegenwoordigers van de civiele maatschappij opstaan, omdat ze die zien als concurrenten die hun positie bedreigen. Maatschappelijke organisaties die hopen dat de decentrale overheden als partners aan hun initiatieven zullen deelnemen of hen zullen steunen, stuiten op wantrouwen of worden behandeld als lastige klanten.

5.4 Het gebrek aan vertrouwen wordt doorbroken als projecten tot een goed einde zijn gekomen en als de gemeenten (gemeenschappen) waarin de samenwerking tussen de lokale overheid en maatschappelijke vertegenwoordigers goed is verlopen, zien welke voordelen dit met zich mee heeft gebracht.

5.5 In plattelandsgebieden worden inspanningen geleverd om te komen tot positieve betrekkingen en communicatie tussen de lokale overheden en maatschappelijke organisaties, o.a. door over deze thema's training te geven. Maar om dit probleem op een duurzame manier op te lossen zijn er nog meer bijscholingsactiviteiten nodig.

6. Obstakels voor de ontwikkeling van de civiele maatschappij in plattelandsgebieden

6.1 Naast problemen die vooral kenmerkend zijn voor de landen van Centraal- en Oost-Europa zijn er ook verschillende knelpunten die in alle plattelandsgebieden van de Europese Unie kunnen worden waargenomen.

Hierbij gaat het o.a. om: moeilijke toegang tot kennis en behoefte aan verschillende soorten opleidingen voor de plattelandsbevolking;

moeilijkere toegang tot informatie en minder vaardigheid om er gebruik van te maken;

gebrek aan ondernemersvaardigheden, moeilijkheden om de overgang van landbouwonderneming naar plattelandsonderneming te maken;

ongelijke kansen voor mannen en vrouwen(1);

regionale demografische problemen, m.n. een tekort aan mannelijke of vrouwelijke partners die een gezin willen stichten op het platteland; in sommige regio's is er sprake van plattelandsontvolking;

een minder goede sociale infrastructuur dan in de steden;

bureaucratische beperkingen en een gebrek aan steun van de overheidsinstellingen.

7. Mogelijkheden voor de ontwikkeling van de civiele maatschappij in plattelandsgebieden

7.1 De activiteiten van maatschappelijke organisaties op het platteland kunnen worden bevorderd door de bestuurlijke besluitvormingsmethode in brede zin (governance) te verbeteren, en dit op zowel nationaal (door maatschappelijke organisaties te betrekken bij de ontwikkeling van het plattelandsbeleid in plaats van hen alleen maar te raadplegen over reeds door ambtenaren voorbereide oplossingen) als lokaal en regionaal niveau (door de bevolking te betrekken bij de besluitvorming over de toekenning van ontwikkelingssteun aan projecten).

7.2 Om de ontwikkelingsinstrumenten aan te passen aan de behoeften en mogelijkheden van concrete plattelandsgebieden moet men vaker gebruik maken van een aanpak van onderaf (bottom-up). Dit houdt in dat deze aanpak niet alleen bij welbepaalde activiteiten van het programma voor plattelandsontwikkeling, maar ook in het kader van de Structuurfondsen of het nationale beleid moet worden toegepast.

7.3 De belangrijke problemen van plattelandsgebieden kunnen m.b.v. partnerschappen tussen de publieke, private (ondernemingen) en niet-gouvernementele sector worden opgelost. Door de gemeenschap die een lokaal partnerschap is aangegaan, te laten (mee)beslissen/in ieder geval inspraak te geven over het gebruik van middelen voor het scheppen van arbeidsplaatsen, de activering van werklozen of de strijd tegen maatschappelijke uitsluiting, kan men ertoe bijdragen dat burgers zich meer verantwoordelijk gaan voelen voor de situatie in hun omgeving en meer gemotiveerd worden om zich in te zetten voor de lokale gemeenschap.

7.4 Er zou ook meer aandacht moeten worden besteed aan het opbouwen van contacten tussen de wetenschap en plattelandsorganisaties. Het loont de moeite om de goede praktijken die zich op dit vlak in vele landen hebben ontwikkeld, te identificeren en te verspreiden.

7.5 De ontwikkeling van de civiele maatschappij op het platteland wordt in sterke mate beïnvloed door het onderwijs. De hervorming van de opleidingssystemen in plattelandsgebieden moet het voor plattelandsbewoners gemakkelijker maken om een plaatselijke school op te richten, aangezien dit blijk geeft van bezorgdheid over de opleidingsmogelijkheden van de toekomstige generaties en van een bijzondere maatschappelijke inzet die moet kunnen rekenen op medewerking van de overheid. Ook goede voorbeelden van volwasseneneducatie (b.v. „volksuniversiteiten”) die men in een aantal EU-landen aantreft, zouden meer verspreiding moeten kennen.

7.6 Als mensen zich inzetten voor de gemeenschap versterkt dit het gemeenschapsgevoel. De voorbije jaren is gebleken dat gemeenschappen die er dankzij hun maatschappelijke inzet in zijn geslaagd om hun uitzichtloosheid en passiviteit te doorbreken, graag hun ervaringen delen met anderen die minder ondernemend zijn(2).

7.7 Er moet ook beter op worden toegezien dat plattelandsorganisaties toegang hebben tot financiële middelen. In theorie bestaan dergelijke mogelijkheden op zowel Europees als nationaal en internationaal niveau, maar uit recente studies blijkt dat kleine ngo's (die voornamelijk op het platteland actief zijn) zeer weinig gebruik maken van de beschikbare financieringsbronnen.

7.8 Er zouden voorwaarden moeten worden gecreëerd voor een stabiele, elastische financiering van ngo's, waarbij ook middelen moeten worden toegekend voor hun werking zelf (institutionele financiering, en niet alleen projectfinanciering) en mechanismen worden gezocht die de toegang tot dergelijke middelen gemakkelijker maakt voor plattelandsorganisaties, b.v. middels systemen van „regranting” via intermediaire organisaties (zoals dat b.v. gebeurt in het Leader-programma, maar dan op grotere schaal).

7.9 Dankzij dergelijke oplossingen kan ook sneller beslist worden over de toekenning van middelen, wat voor kleine projecten op lokaal niveau van wezenlijk belang is.

7.10 Een actievere civiele maatschappij op het platteland kan bijdragen tot een betere coördinatie van allerlei „sectorale” beleidslijnen (onderwijs, gezondheidszorg, sociaal beleid, milieubescherming, enz.), al was het maar omdat ngo's meer ervaring hebben met het ontwikkelen van samenwerkingsverbanden dan overheidsdepartementen.

7.11 De mogelijkheid dient te worden overwogen om op ruimere schaal het mechanisme van „rural proofing” in te voeren. Met dit mechanisme, dat in sommige lidstaten reeds wordt toegepast, kan worden nagegaan welke impact juridische oplossingen (die niet rechtstreeks betrekking hebben op het platteland, maar b.v. op het onderwijs of openbare aanbestedingen) op het platteland hebben. Van wezenlijk belang is dat maatschappelijke organisaties aan dit soort evaluaties deelnemen.

7.12 Er moet gezocht worden naar speciale institutionele oplossingen om het potentieel van plattelandsorganisaties te vergroten. Dit soort oplossingen (institutionele ondersteuning, hulp bij de organisationele capaciteitsontwikkeling of „capacity building” en verspreiding van het concept van publiek-sociale partnerschappen) zou zeker ook nuttig zijn in landen die zich voorbereiden op toetreding tot de EU.

7.13 Er moeten allerlei instrumenten worden ingezet die het voor plattelandsgemeenschappen gemakkelijker maken om toegang te krijgen tot informatie. Deze instrumenten dienen te worden aangepast aan de specifieke kenmerken van elk land (b.v. participatie van media en lokale overheden, oprichting van informatiepunten) en rekening te houden met de beschikbaarheid van internet. Niet alleen ngo's, maar ook scholen en landbouw- en werknemersorganisaties kunnen een belangrijke rol spelen bij het verspreiden van informatie.

7.14 In dit verband dient de uitwisseling van ervaring tussen de nieuwe lidstaten en kandidaat-lidstaten te worden bevorderd.

7.15 Zaak is ook mechanismen te ontwikkelen die aanzetten tot nauwere samenwerking tussen organisaties op het platteland en in de steden, onder meer door de voorwaarden voor het gebruik van communautaire middelen hierop af te stemmen. Hiertoe moeten het „sectorale” denken en de strikte scheiding tussen verschillende fondsen echter worden doorbroken.

7.16 Het huidige debat over de toekomst van het platteland vormt wellicht een goede gelegenheid om het bewustzijn over de verschillende problemen van plattelandsgebieden ook bij stadsbewoners aan te scherpen. In dit verband zijn er recentelijk enkele interessante initiatieven van experimentele aard gelanceerd, o.a. in het kader van het project European Citizens’ Panel(3), waardoor een breder publiek, dat tot dusver niet in deze problematiek geïnteresseerd was, bij het debat betrokken werd. Plattelands- en stedelijke organisaties zouden zich samen kunnen inzetten voor bewustmakingscampagnes.

Brussel, 4 december 2008

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

M. SEPI

De secretaris-generaal van het Europees Economisch en Sociaal Comité

M. WESTLAKE