Home

De uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten#Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (2007/2140(INI))

De uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten#Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (2007/2140(INI))

20.3.2009

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 66/38


De uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten

P6_TA(2008)0097

Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2008 over de uitdaging die het EU-beleid inzake ontwikkelingssamenwerking biedt voor de nieuwe lidstaten (2007/2140(INI))

(2009/C 66 E/07)

Het Europees Parlement,

Wetgeving op het gebied van ontwikkelingssamenwerking

gelet op de artikelen 177 tot en met 181 van het EG-Verdrag,

gelet op de partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000(1), als gewijzigd bij de Overeenkomst tot wijziging van de Partnerschapsovereenkomst, ondertekend in Luxemburg op 25 juni 2005(2),

gezien de Millenniumverklaring die door de Verenigde Naties in 2000 werd goedgekeurd, het VN-rapport uit 2005 getiteld „Investing in Development” en de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG),

gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van hulp die op 2 maart 2005 werd aangenomen,

gezien de Consensus van Monterrey van 2002 over ontwikkelingsfinanciering,

gezien de Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie bijeen, over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: „De Europese Consensus” („De Europese Consensus inzake ontwikkeling”)(3),

gezien de gezamenlijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie getiteld „De Europese Consensus over humanitaire hulp”(4),

gezien de conclusies van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen van 15 mei 2007, over de EU-gedragscode inzake de complementariteit en de taakverdeling binnen het ontwikkelingsbeleid,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Samenhang in het ontwikkelingsbeleid. Sneller vorderingen boeken om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te bereiken” (COM(2005)0134),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Sneller vorderingen boeken om de ontwikkelingsdoelstellingen van het millennium te bereiken — Financiering met het oog op de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp” (COM(2005)0133),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „EU-bijstand: meer, beter en sneller helpen” (COM(2006)0087) en de conclusies van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen van 11 april 2006 die erop zijn gebaseerd,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Jaarverslag 2006 over het communautaire ontwikkelingsbeleid en de tenuitvoerlegging van de buitenlandse hulp” (COM(2006)0326),

gelet op Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI)(5),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Het bestuur binnen de Europese consensus over het ontwikkelingsbeleid: naar een geharmoniseerde aanpak in de Europese Unie” (COM(2006)0421),

gezien het beleid inzake internationale ontwikkelingssamenwerking van de Republiek Tsjechië, waaronder het Plan voor bilaterale ontwikkelingssamenwerking 2007 en de landenstrategiedocumenten voor Angola en Zambia,

gezien het beleid inzake internationale ontwikkelingssamenwerking van Hongarije,

gezien het beleidsprogramma inzake ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2006-2010 van Letland,

gezien het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2006-2010 van Litouwen,

gezien de strategie voor ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp van Estland voor de periode 2006-2010,

gezien de strategie voor de ontwikkelingssamenwerking van Polen die in 2003 werd gepubliceerd en het Poolse hulpprogramma voor 2007,

gezien de nationale strategie van Roemenië inzake internationale ontwikkelingssamenwerking,

gezien de middellangetermijnstrategie inzake officiële ontwikkelingshulp (ODA) van Slowakije voor 2003-2008 en zijn officiële nationale programma voor ontwikkelingshulp voor 2006,

gezien de Sloveense ontwikkelingssamenwerking voor 2002-2004,

gezien het Aid Watch rapport uit 2007 getiteld „Hold the Applause! EU governments risk breaking aid promises” van de Europese confederatie van NGO's voor hulp en ontwikkeling (CONCORD), waarin een evaluatie door die NGO's is opgenomen van de uitgaven van elk EU-land aan ODA,

gezien de EU-strategie voor Centraal-Azië (Strategie voor een nieuw partnerschap) voor 2007-2013,

gezien „De Europese Consensus inzake ontwikkeling: de bijdrage van voorlichting over ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking”, een strategisch kader dat is opgesteld door vertegenwoordigers van de Europese instellingen, de lidstaten, het maatschappelijk middenveld en andere belanghebbenden en dat is gepresenteerd tijdens de Europese Ontwikkelingsdagen in Lissabon in november 2007,

gezien de European Consensus over NGO-Communicatie van 7, 8 en 9 november 2006,

gezien de resolutie van de Raad (Ontwikkelingssamenwerking) van 8 november 2001 over de ontwikkelingsopvoeding en de bewustmaking van de Europese publieke opinie inzake ontwikkelingssamenwerking,

gezien de Verklaring van Maastricht van het van 15 tot 17 november 2002 gehouden Europabrede Global Education Congress, een vertegenwoordiging van parlementariërs, lokale en regionale overheidsinstanties en organisaties uit het maatschappelijk middenveld van de lidstaten van de Raad van Europa, inzake een „European Strategy Framework for Improving and Increasing Global Education in Europe to the Year 2015”,

gezien het zogenoemde „Palermo-proces” van 2003, dat werd gelanceerd met het oog op de oprichting van een informeel forum waarin de deelnemers konden discussiëren over belangrijke ontwikkelingen en kwesties op het gebied van de Europese ontwikkelingshulp om zo een informele aanvulling te vormen op de officiële raadplegingsprocedures van de Commissie,

gezien de European Conference on Awareness-Raising and Development Education for North-South Solidarity die op 19 en 20 mei 2005 te Brussel werd gehouden,

gezien de Helsinki Conference on European Development Education die op 3 en 4 juli 2006 werd gehouden,

gezien het 18 maanden-programma inzake het beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking van het Duitse, Portugese en Sloveense voorzitterschap van de EU,

gelet op artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (COM(2003)0104) en onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 november 2003 over „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden”(6),

gezien het document „Een veilig Europa in een betere wereld: de Europese veiligheidsstrategie”, goedgekeurd door de Europese Raad in Brussel op 12 december 2003,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europees Nabuurschapsbeleid — Strategiedocument” (COM(2004)0373),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Inzake de voorstellen van de Commissie voor actieplannen in het kader van het Europese nabuurschapsbeleid(ENB)” (COM(2004)0795),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europees nabuurschapsbeleid — Aanbevelingen betreffende Armenië, Azerbeidzjan en Georgië en betreffende Egypte en Libanon” (COM(2005)0072),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement getiteld „Betreffende de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid” (COM(2006)0726),

gezien het actieplan voor de zuidelijke Kaukasus (Armenië, Azerbeidzjan, Georgië) dat op 14 november 2006 door de Commissie werd aangenomen,

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie dat als begeleidend document is toegevoegd aan de hiervoor genoemde mededeling van de Commissie, getiteld „Betreffende de versterking van het Europees nabuurschapsbeleid” (SEC(2006)1504),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie (SEC(2007)0840) dat aan de mededeling van de Commissie is gehecht, getiteld „Jaarverslag 2007 over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Gemeenschap en de tenuitvoerlegging van de externe bijstand in 2006” (COM(2007)0349),

gezien de voortgangsverslagen over het ENB over Oekraïne (SEC(2006)1505) en Moldavië (SEC(2006)1506),

gezien de publicatie van de Commissie getiteld „European Neighbourhood Policy: A Year of Progress” („Europees Nabuurschapsbeleid: een jaar van vooruitgang”) (IP/05/1467) van 24 november 2005,

gezien de mededeling aan het College van commissaris Ferrero-Waldner getiteld „Implementing and Promoting the European Neighbourhood Policy” („Tenuitvoerlegging en stimulering van het Europees Nabuurschapsbeleid”) (SEC(2005)1521),

gelet op Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument(7) (ENPI),

gelet op Besluit 2006/62/EG van de Raad van 23 januari 2006 waardoor landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen en ook Rusland, kunnen profiteren van het programma voor technische bijstand en informatie-uitwisseling (TAIEX)(8),

gelet op Besluit 2005/47/EG van de Raad van 22 december 2004 tot wijziging van Besluit 2000/24/EG in het licht van de uitbreiding van de Europese Unie en het Europese nabuurschapsbeleid(9),

gezien het rapport getiteld „European Neighbourhood and Partnership Instrument” voor respectievelijk Belarus, Moldavië, Oekraïne, Armenië, Azerbeidzjan en Georgië: het Landenstrategiedocument 2007-2013 en het Nationaal Indicatief Programma 2007-2010,

gezien het EC-ENPI Eastern Regional Programme Strategy Paper 2007-2013 (RSP) dat een aanvulling vormt op de landenstrategiedocumenten die door de Commissie zijn aangenomen,

gezien het ENPI Eastern Regional Indicative Programme 2007-2010 waarin meer in detail wordt beschreven wat de aandachtsgebieden voor interventie zijn in het kader van de regionale portefeuille voor Oost-Europa van het nieuwe ENPI,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Synergie voor het Zwarte Zeegebied — Een nieuw regionaal samenwerkingsinitiatief” (COM(2007)0160),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Over de algemene aanpak om de ENB-partnerlanden te laten deelnemen aan communautaire agentschappen en programma's” (COM(2006)0724),

gezien de studie van juni 2006, deel van de reeks Occasional Papers van het directoraat-generaal Economische en Financiële Zaken, getiteld „European Neighbourhood Policy: Economic Review of ENP Countries”,

gezien het Capaciteitsopbouwprogramma II ter ondersteuning van de nieuwe lidstaten en de kandidaat-lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, door de Commissie gestart in juli 2007,

onder verwijzing naar zijn resolutie van 19 januari 2006 over het Europees nabuurschapsbeleid(10),

gelet op de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten,

gelet op artikel 45 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A6-0036/2008),

Algemene opmerkingen

A.

overwegende dat de EU in 2006 voor 47 524 miljoen euro aan ODA heeft verstrekt, hetgeen 57 % van de mondiale ODA uitmaakt, een bedrag dat naar verwachting zal stijgen tot 78 626 miljoen euro in 2010,

B.

overwegende dat de nieuwe lidstaten zich ertoe hebben verplicht om in 2010 0,17 % van hun bruto nationaal inkomen (BNI) en in 2015 0,33 % van hun BNI aan ODA te besteden, waarbij de toekomstige bijdragen de rol van de EU op het gebied van de internationale ontwikkelingssamenwerking moeten versterken,

C.

overwegende dat de ontwikkelingshulp van de nieuwe lidstaten zowel betrekking heeft op het Europese beleid inzake ontwikkelingssamenwerking als op het ENB,

D.

overwegende dat de prioriteitslanden waarop de ontwikkelingssamenwerking van de nieuwe lidstaten zich richt de landen van de Gemeenschap van Onafhankelijke Staten (GOS), de westelijke Balkanlanden en enkele landen die lid zijn van de groep staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) zijn,

E.

overwegende dat het institutioneel kader voor de nieuwe lidstaten een van de belangrijkste uitdagingen blijft van doelmatige ontwikkelingssamenwerking,

F.

overwegende dat een van de belangrijkste uitdagingen voor de nieuwe lidstaten de noodzaak is van het opbouwen van partijoverschrijdende politieke en publieke steun voor ontwikkelingssamenwerking, waaronder steun voor de minst ontwikkelde landen van de wereld,

G.

overwegende dat de bekendheid met onderwerpen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in de meeste lidstaten verder moet worden verbeterd,

H.

overwegende dat het recht van lidstaten om een ontwikkelingsstrategie te volgen die is vastgesteld in overeenstemming met hun nationale prioriteiten, een volkomen rechtmatige uiting van hun soevereiniteit is en altijd als zodanig dient te worden erkend en gerespecteerd,

Prioriteitslanden voor de nieuwe lidstaten

I.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Estland en Letland gericht is op de GOS-landen, met name op Georgië, Moldavië en Oekraïne, en op Afghanistan; overwegende dat Estland in 2005 0,08 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed en Letland 0,07 %,

J.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Litouwen gericht is op Belarus, Oekraïne, Moldavië, de landen van de zuidelijke Kaukasus, Afghanistan (de provincie Ghor) en Irak, en op slechts één ACS-land, Mauritanië; voorts overwegende dat Litouwen in 2005 0,06 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed,

K.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Polen gericht is op Belarus, Oekraïne, Moldavië en Georgië, en dat de uitgaven van Polen aan ODA in 2005 overeenkwamen met 0,07 % van zijn BNI,

L.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Hongarije gericht is op de westelijke Balkanlanden (Montenegro, Servië en Bosnië-Herzegovina), en dat Hongarije in 2005 0,11 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed,

M.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Roemenië gericht is op Moldavië, Servië en Georgië, en dat de uitgaven van Roemenië aan ODA in 2006 overeenkwamen met 0,04 % van zijn BNI,

N.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Slovenië gericht is op de westelijke Balkanlanden (Bosnië-Herzegovina, Montenegro, Servië, de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (FYROM), Albanië) en Moldavië, en dat Slovenië in 2005 0,11 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed,

O.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van Slowakije gericht is op Servië, Montenegro, Kirgizië, Kazachstan, Oekraïne en Belarus, en dat Slowakije in 2005 0,12 % van zijn BNI aan ontwikkelingshulp heeft besteed,

P.

overwegende dat het grootste deel van de bilaterale ODA van de Republiek Tsjechië gericht is op Bosnië Herzegovina, Moldavië, Mongolië, Servië, Montenegro en Vietnam, en dat de Republiek Tsjechië in 2005 0,11 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed,

Q.

overwegende dat Bulgarije pas eind 2007 een samenhangende nationale strategie heeft goedgekeurd voor internationale ontwikkelingssamenwerking en zijn prioriteiten liggen bij Albanië, FYROM, Bosnië Herzegovina, Oekraïne en Moldavië, en dat het in 2005 naar schatting ongeveer 0,04 % van zijn BNI aan ODA heeft besteed, hetgeen gelijk is aan zijn bijdrage aan multilaterale instellingen,

Betrekkingen tussen de nieuwe lidstaten en de ACS-landen

R.

overwegende dat Estland, Letland en Roemenië zich op geen enkel ACS-land richten in het kader van het Europese beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, hoewel Estland de mogelijkheid niet uitsluit dat het in de toekomst bilaterale samenwerking zal opzetten met tenminste één van de minst ontwikkelde Afrikaanse landen beneden de Sahara,

S.

overwegende dat Bulgarije van plan is zich te richten op Afrikaanse landen waarmee het vóór 1989 een bilaterale overeenkomst had, zoals met Ghana,

T.

overwegende dat de Republiek Tsjechië zich op Angola en Zambia richt, waarbij Angola 8 % (956 000 euro in 2007) en Zambia 4 % (775 000 euro in 2007) van de toegewezen gelden ontvangt; overwegende dat het programma's in Angola financiert in de sectoren landbouw en plattelandsontwikkeling en onderwijs en sectoroverschrijdende programma's, zoals het opruimen van mijnen, het versterken van de capaciteit van de publieke sector, het versterken van het maatschappelijk middenveld en het bevorderen van de gelijkheid tussen de seksen en ook van een beter milieu; en overwegende dat zij in Zambia programma's financiert op het gebied van gezondheidszorg, gericht op het bereiken van de MDG's, zoals lagere kindersterfte, verbetering van de gezondheid van moeders en bestrijding van hiv/aids en andere ziektes, die zijn gericht op de westelijke provincie, die een bijzonder vijandige natuurlijke omgeving kent,

U.

overwegende dat Hongarije zich op Ethiopië richt en Polen zich voornamelijk op Angola en Tanzania richt,

V.

overwegende dat Slowakije zich op Kenia, Soedan en Mozambique richt, op het bedrijfsleven en de gezondheidssector in Kenia, en ondersteuning biedt voor het gebruik van duurzame bronnen; en overwegende dat zijn ontwikkelingssamenwerking met Soedan onder andere schuldenverlichting inhoudt en gericht is op de technische infrastructuur, zoals watermanagement, en op de sociale sector, in het bijzonder op het bevorderen van basisonderwijs en elementaire gezondheidszorg,

W.

overwegende dat Slovenië zich wil gaan richten op Madagaskar, Niger, Mali, Burkina Faso, Oeganda en Malawi via Sloveense niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkelingssamenwerking (NGDO's) en lokale gemeenschappen bijstand wil gaan verlenen in sectoren als de infrastructuur, het onderwijs, watermanagement, afvalverwerking en een duurzame energievoorziening,

X.

overwegende dat Litouwen in 2006 zijn eerste bilaterale project heeft opgezet in Mauritanië (bijstand voor de ontwikkeling van natuurlijke hulpbronnen),

Y.

overwegende dat in alle nieuwe lidstaten een aanzienlijk deel van de ontwikkelingshulp wordt gegeven via multilaterale kanalen, waaronder de EU, en dat al deze landen derhalve indirect een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de ACS-landen,

Betrekkingen tussen de nieuwe lidstaten en hun buurlanden

Z.

overwegende dat het ENB een van de voornaamste prioriteiten is van de externe betrekkingen van de EU, met als doel bestuur en economische ontwikkeling in de landen rond de EU te bevorderen en daarmee de politieke economische en sociale verschillen tussen de lidstaten en hun buren te verkleinen,

AA.

overwegende dat de ENB-actieplannen voor de drie zuidelijke Kaukasusstaten (Georgië, Armenië en Azerbeidzjan) op 14 november 2006 werden gepubliceerd ondanks het feit dat de opname van de zuidelijke Kaukasuslanden in het ENB aanvankelijk was verworpen in een voetnoot in de eerdergenoemde mededeling van de Commissie over een groter Europa,

AB.

overwegende dat de actieplannen op maat gesneden behoren te zijn voor elk land;

AC.

overwegende dat de EU traditioneel de voorkeur geeft aan een regionale benadering bij haar externe betrekkingen,

AD.

overwegende dat de Georgische regering de hoop heeft uitgesproken dat Georgië wordt opgenomen in de Zwarte Zeeregio, net als Oekraïne en Moldavië, en niet in de Zuidelijke Kaukasusregio, hetgeen ook is vastgelegd in het actieplan,

AE.

overwegende dat uit het actieplan EU-Georgië blijkt dat de EU bereid is Georgië wat meer politieke steun te bieden op het gebied van conflictbeheersing, die tot nu toe is afgewezen,

AF.

overwegende dat de nieuwe lidstaten betrokken zijn geweest bij de ontwikkeling van het ENB vóór hun lidmaatschap van de EU,

AG.

overwegende dat de nieuwe lidstaten geen invloed hadden op het actieplan, noch betrokken waren bij de besluitvorming en de procedure vóór het lidmaatschap,

AH.

overwegende dat, teneinde lid te kunnen worden van het ENB, buurlanden een contractuele verbintenis moeten hebben, zoals een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst of een associatieovereenkomst, en dat derhalve Belarus, Libië en Syrië uitgesloten zijn van het ENB, omdat zij een dergelijke contractuele verbintenis niet hebben,

AI.

overwegende dat de EU zich richt op een evenwichtige bilaterale en regionale aanpak van Centraal-Azië,

AJ.

overwegende dat de betrekkingen tussen Kazachstan, Kirgizië, de Russische Federatie, Tadzjikistan, Turkmenistan, Oezbekistan en de EU gebaseerd zijn op partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten en samenwerkingskaders zoals het BAKU-initiatief, alsmede een aantal instrumenten van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid,

AK.

overwegende dat alle buurlanden van de EU, ongeacht een eventueel lidmaatschap, gelijke mogelijkheden hebben voor het aangaan van geprivilegieerde betrekkingen met de EU op basis van gemeenschappelijke belangen en waarden, overeenkomstig hun eigen verlangens,

AL.

overwegende dat het belangrijkste voordeel van het actieplan is dat landen geholpen kunnen worden bij het vaststellen van hun prioriteiten en dat de steun van de EU hierop gericht kan worden,

AM.

overwegende dat Bulgarije en Roemenië reeds deel uitmaken van de grensoverschrijdende samenwerking met relevante ENB-partners,

AN.

overwegende dat van de rol van de nieuwe lidstaten bij het delen van ervaringen met de overgang naar het lidmaatschap gebruik zal worden gemaakt en dat deze zal bijdragen aan de expertise in de „oude” lidstaten door middel van de TAIEX- en jumelageprogramma's,

Bewustmaking van de bevolking

AO.

overwegende dat het huidige uitgavenniveau van de meeste landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aan bewustmaking van de bevolking met betrekking tot kwesties op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in totaal ongeveer 190 miljoen euro bedraagt, ofwel 0,25 % van de totale ODA,

AP.

overwegende dat alle nieuwe lidstaten, met uitzondering van Polen en Malta, voorlichting over ontwikkelingssamenwerking voor hun nationale NGO's voor ontwikkelingssamenwerking als een prioriteit beschouwen,

AQ.

overwegende dat nog geen van de nieuwe lidstaten beschikt over een nationale strategie inzake ontwikkelingseducatie,

AR.

overwegende dat slechts 12 % van de burgers van de OESO-landen van de Millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG) heeft gehoord en dat 62 % van hen niet weet wat die MDG inhouden, 17 % van de Europese burgers niet weet of ontwikkelingshulp zin heeft, gegeven de bestaande corruptie en het beeld dat de hulp niet bij de arme bevolking terechtkomt (een percentage dat in Portugal 34 % bedraagt, 24 % in Italië, 23 % in Ierland en 22 % in Spanje),

AS.

overwegende dat slechts 29 % van de Europese bugers denkt dat in 2015 extreme armoede en honger (substantieel) zal zijn afgenomen, waarbij gebrek aan geld of middelen (18 %), het ontbreken van de wil (18 %) en de omvang van de voorliggende taak (14 %) het vaakst als obstakels worden genoemd,

AT.

overwegende dat in een verslag van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) wordt voorgesteld dat de Commissie en de lidstaten toewerken naar 3 % of meer van de ODA als minimale doelstelling voor publieke bewustmaking en ontwikkelingseducatie,

1.

benadrukt dat het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking volledig deel uitmaakt van het acquis communautaire en herinnert aan de internationale verplichtingen die de nieuwe lidstaten op dit gebied zijn aangegaan; benadrukt dat de EU de nieuwe lidstaten dient te begeleiden en te helpen bij het omzetten van het acquis communautaire in nationale wetgeving;

2.

neemt in overweging dat de tien nieuwe lidstaten de Europese Consensus inzake ontwikkeling binnen een jaar na hun toetreding hebben onderschreven, waardoor ze ermee hebben ingestemd om een ambitieus ontwikkelingsmodel ten uitvoer te brengen en te werken aan het bereiken van de MDG's binnen het gestelde tijdskader;

3.

spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat vele nieuwe lidstaten niet op koers liggen om de doelstelling van 0,17 % van het BNI te behalen die in 2010 aan ODA moet worden besteed, hoewel in sommige landen de daling van de ODA gelijke tred houdt met de ingrepen in de algemene begroting vanwege de noodzaak de de overheidsschuld terug te brengen;

4.

benadrukt de eigen ervaring van de nieuwe lidstaten, met name tijdens het overgangsproces, en is van mening dat good governance en de bevordering van democratie voor de EU prioriteit moeten hebben bij kwesties inzake ontwikkelingssamenwerking; roept de instellingen van de EU op om, teneinde haar ontwikkelingsbeleid te verrijken, te profiteren van de ervaringen die de nieuwe lidstaten op dit gebied hebben opgedaan;

5.

is van mening dat dankzij een actief samenwerkingsbeleid de nieuwe lidstaten zullen bijdragen aan het bevorderen van respect voor de fundamentele rechten en solidariteit met de toekomstige generaties in derde landen in het kader van het ENB,

6.

benadrukt het concrete voordeel dat de nieuwe lidstaten behalen door deel te nemen aan het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking, in het bijzonder op het gebied van de economische ontwikkeling en handel;

7.

is ingenomen met de nieuwe aanpak van de Commissie om verder te gaan dan het traditionele ontwikkelingsbeleid en nieuwe partnerschapsrelaties met ontwikkelingslanden aan te gaan;

8.

neemt met instemming kennis van het feit dat de internationale gemeenschap bereid is het beginsel van „gezamenlijke verantwoordelijkheid” te aanvaarden met betrekking tot humanitaire noodsituaties;

9.

suggereert dat de nieuwe en oude lidstaten proactiever moeten samenwerken binnen de EU om ervoor te zorgen dat de situatie in bepaalde landen binnen het ENB eerder in het oog wordt gehouden, zodat de EU flexibeler kan reageren in haar beleid met betrekking tot deze landen;

10.

benadrukt het verband tussen ontwikkeling en migratie, dat een van de grotere uitdagingen is voor de meeste nieuwe lidstaten die aan de buitengrenzen van de EU liggen;

11.

erkent dat de nieuwe lidstaten vooruitgang hebben geboekt bij hun ontwikkeling van ontvangend land naar donorland en is zich bewust van de uitdagingen die nog voor hen liggen;

12.

merkt op dat de prioriteiten van de nieuwe lidstaten na de overgangsperiode worden bepaald door hun historische betrekkingen en banden met hun buurlanden en dat het grootste deel van de begroting voor ontwikkelingssamenwerking van de nieuwe lidstaten op hun onmiddellijke buurlanden en de GOS landen is gericht; roept de EU op de toetreding van deze nieuwe lidstaten aan te grijpen om de strategische aanwezigheid van de EU in Oost-Europa, Centraal-Azië en de Kaukasus te versterken, aangezien de Europese hulp tot nu toe minder gericht was op deze regio's van de wereld, die evenwel voor talloze problemen gesteld staan op het gebied van ontwikkeling;

13.

benadrukt dat een doelmatige aanpak van de bevordering van de democratie en van de rechtsstaat, centrale actieterreinen van de nieuwe lidstaten, ook een manier is om op termijn invloed uit te oefenen op de armoedevermindering, een prioritaire doelstelling van het Europees ontwikkelingsbeleid, zoals vastgesteld in het DCI;

14.

herinnert aan de „oostelijke dimensie” van de externe betrekkingen van de EU en is van mening dat een nieuwe vergadering van EU-landen en buurlanden (vergelijkbaar met de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, het Euromediterrane Partnerschap (Euromed) en de Parlementaire Vergadering EU-Latijns-Amerika (Eurolat)) kan profiteren van historische ervaringen, een impuls kan geven aan de bijdrage van de nieuwe lidstaten aan de beleidsbepaling van de EU, mede vorm kan geven aan het ENB en nabuurlanden bewuster kan maken van nieuwe beleidsterreinen;

15.

erkent dat de meeste lidstaten binnen hun ministerie van Buitenlandse zaken een afdeling hebben die specifiek over ontwikkelingssamenwerking gaat, maar beveelt hen niettemin aan voor een betere coördinatie te zorgen, zowel binnen hun eigen ministerie, als tussen hun ministeries onderling en met die van de andere lidstaten voor zover dit door de nationale parlementen en de lokale autoriteiten in het besluitvormingsproces wordt goedgekeurd;

16.

erkent dat het ontwikkelen van de relevante instellingen en het ten uitvoer brengen van het beleid een tijdrovend proces is;

17.

ziet in dat de grootste uitdaging voor de nieuwe lidstaten in de komende jaren ligt in het laten toenemen van de budgetten en activiteiten op het gebied van bewustmaking;

18.

is ingenomen met het bovengenoemde strategisch kader „Europese Consensus inzake ontwikkeling: de bijdrage van voorlichting over ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking” en benadrukt dat het Parlement een belangrijke rol dient te spelen bij het benadrukken van de huidige en de potentiële rol van voorlichting over en bewustmaking van ontwikkelingssamenwerking binnen het formele en niet-formele onderwijs in de nieuwe lidstaten;

19.

is van mening dat langetermijnprojecten die selectief zijn gericht op partners en sectoren waarin de nieuwe lidstaten een relatief voordeel hebben en hun ervaringen kunnen overdragen uitermate nuttig zijn om de wereldwijde armoede uit te roeien;

20.

roept ertoe op de taken tussen de lidstaten te verdelen met het oog op de toegevoegde waarde die de inbreng van iedere actor oplevert en met als doel efficiënt samen te werken;

21.

is van mening dat een grote meerderheid van de nieuwe lidstaten een grotere prioriteit aan hun ontwikkelingsbeleid zou kunnen geven en bovendien voor een betere interne gecoördineerde aanpak van strategieplanning zou kunnen zorgen (met uitzondering van Litouwen, waar het ministerie van Buitenlandse zaken de leiding heeft bij de planning en het management van de ODA);

22.

verklaart dat de EU niet alleen van de ervaringen van de nieuwe lidstaten wil profiteren maar ook hun rol als nieuwe donor wil helpen versterken; spoort de oude en de nieuwe lidstaten derhalve aan samen een realistisch tijdschema op te stellen waarbinnen de nieuwe lidstaten zich aan de Europese doelstellingen voor ontwikkelingshulp kunnen aanpassen, en daarbij naar behoren rekening te houden met zowel de mogelijkheden als de grenzen van het partnerschap tussen de oude en de nieuwe lidstaten;

23.

benadrukt dat de nieuwe lidstaten volledig betrokken moeten worden bij de uitwisseling van ervaring en bij specifieke training met betrekking tot het programmeren, ten uitvoer leggen en evalueren van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking; herinnert aan de verschillende ervaringen met het instrument ter versterking van de capaciteiten (Capacity Building Scheme) en roept op tot verdere verbeteringen om een einde te maken aan bijvoorbeeld het verloop onder ambtenaren;

24.

herinnert aan het belang van een blijvende dialoog met overheidsfunctionarissen die verantwoordelijk zijn voor de nieuwe lidstaten en de toetredende of kandidaat-lidstaten; onderstreept het belang van de door Europe Aid verleende technische bijstand bij het organiseren van cursussen, seminars, conferenties en specifieke technische bijstand om tegemoet te komen aan de behoeften die deze landen aangegeven hebben; onderstreept het belang van de activiteiten die worden gefinancierd door het directoraat-generaal Ontwikkelingssamenwerking van de Commissie in dit opzicht;

25.

betreurt dat de speciale werkgroep inzake de capaciteitsopbouw van de nieuwe lidstaten niet meer is bijeengekomen in 2007, hoewel de behoefte aan grotere capaciteit van de nieuwe lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking dringend is en het proces van uitbreiding van de EU nog altijd aan de gang is;

26.

verzoekt deze werkgroep weer met haar werkzaamheden te laten beginnen en ervoor te zorgen dat bij deze werkzaamheden vertegenwoordigers van de Commissie ontwikkelingssamenwerking van het Parlement (of van het secretariaat daarvan) en van TRIALOG (een project waarin nauw wordt samengewerkt met Europese NGO's op het gebied van ontwikkelingssamenwerking) betrokken zijn en dat de taken van de werkgroep zo worden uitgebreid dat zij de specifieke problemen van de nieuwe lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking omvatten;

27.

benadrukt het belang van projecten voor „jumelage” en „jumelage-light” voor het trainen van personeel van de nieuwe lidstaten door van technische steun van hoge kwaliteit, om de financiering waarvan slechts Hongarije en Slowakije hebben verzocht;

28.

verzoekt om halfjaarlijkse interparlementaire bijeenkomsten tussen het Parlement en de parlementen van de nieuwe lidstaten waarin kwesties rond ontwikkeling en samenwerking centraal staan, en om met dit doel een specifiek netwerk op te zetten;

29.

gelooft dat deelname van de nieuwe lidstaten aan het comité van het Europees Ontwikkelingsfonds de discussies een extra dimensie zou geven en dat het een bijdrage zou leveren aan de opbouw van hun technische capaciteiten;

30.

neemt nota van het gebrek aan publieke erkenning van prioriteiten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking in enkele nieuwe lidstaten en verzoekt met klem om een algehele informatie- en voorlichtingsstrategie om een einde aan deze situatie te maken; benadrukt dat het belangrijk is bewustmaking ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking op te nemen in de onderwijsprogramma's en benadrukt de belangrijke rol die de media spelen bij het opmerkzaam maken van de bevolking en het creëren van een internationale traditie van vrijwilligerswerk;

31.

is overtuigd van het belang van een rapport betreffende sensibilisering ter zake van voorlichting over ontwikkelingssamenwerking en de rol hiervan in de uitvoering van „De Europese Consensus inzake ontwikkeling”, waarbij de nadruk wordt gelegd op de effectieve en potentiële rol van voorlichting over ontwikkelingssamenwerking en bewustmaking in het formele en niet-formele onderwijs in Europa, in het bijzonder in de nieuwe lidstaten;

32.

overwegende dat de bevolking van de nieuwe lidstaten reeds bekend is met kwesties op het gebied van humanitaire hulp, getuige hun massale optreden na de tsunami in 2004 en dat dit goed kan helpen om de bevolking er bewust van te maken dat concrete langetermijnverbintenissen in een doeltreffend ontwikkelingsbeleid noodzakelijk zijn;

33.

verzoekt de Commissie met klem om een specifieke voorlichtingscampagne te lanceren waarin de relatieve voordelen en toegevoegde waarde van de nieuwe lidstaten met betrekking tot samenwerking en ontwikkeling centraal staan;

34.

verzoekt de desbetreffende nationale belanghebbenden met klem om tot een betere onderlinge coördinatie te komen en NGO's en lokale autoriteiten waar nodig te betrekken bij de ontwikkeling van processen voor het scheppen van nationaal beleid;

35.

verzoekt de Commissie de nieuwe lidstaten actief te betrekken bij de voorbereiding van, de onderhandeling over en de controle op de uitvoering van de actieplannen;

36.

merkt op dat de nieuwe lidstaten, door hun ontwikkelingshulp volledig te ontkoppelen, een positief voorbeeld kunnen zijn voor de overige lidstaten;

37.

merkt op dat alle lidstaten termijnen moeten vaststellen voor de ontkoppeling van hun ontwikkelingshulp, omdat gekoppelde steun op de lange termijn ongunstig is voor de kwaliteit van het bestuur en de efficiënte toewijzing van middelen, en niet bijdraagt aan de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking;

38.

merkt op dat de onderlinge banden tussen de private sector en ontwikkelingssamenwerking de nieuwe lidstaten veelbelovende nieuwe mogelijkheden bieden en dat, wanneer particuliere bedrijven uit die landen actiever deelnemen aan overheidsopdrachten op EU-niveau voor projecten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, dit tot een grotere bewustwording ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking zou kunnen leiden;

*

**

39.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten.