Home

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Aanpak van de uitdagingen in verband met de olievoorziening

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Aanpak van de uitdagingen in verband met de olievoorziening

4.8.2009

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 182/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Aanpak van de uitdagingen in verband met de olievoorziening

(2009/C 182/13)

Algemeen rapporteur: de heer OSBORN

Het Europees Parlement heeft op 21 november 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Aanpak van de uitdagingen in verband met de olievoorziening.

Op 12 november 2008 heeft het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten om de gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 14 en 15 januari 2009 gehouden 450e zitting (vergadering van 14 januari) de heer OSBORN als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het onderhavige advies met 140 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1. Samenvatting en conclusies

1.1 De twee cruciale factoren die gedurende de komende decennia de toekomst van de oliesector zullen bepalen zijn:

de versnelde klimaatverandering, grotendeels te wijten aan de toenemende CO2-uitstoot door de verbranding van fossiele brandstoffen;

de beperkte wereldwijde reserves en de gestaag toenemende technische en politieke problemen bij het verkrijgen van veilige en gemakkelijke toegang tot de resterende reserves.

1.2 De wisselwerking tussen die twee factoren leidt tot een steeds minder stabiele wereld, aangezien de toenemende CO2-uitstoot de klimaatverandering versnelt en het stijgende olieverbruik ons steeds dichter bij het punt brengt waarop bevoorradingsproblemen tot kritieke tekorten en verstoringen van de economie kunnen leiden.

1.3 Er is maar één succesvolle uitweg uit de klimaatcrisis: de wereldeconomie moet snel een einde maken aan haar huidige buitensporige afhankelijkheid van de verbranding van fossiele brandstoffen. De wereldwijde vraag naar olie mag binnen enkele jaren niet meer stijgen en moet daarna geleidelijk afnemen om rond 2050 een veel lager niveau te bereiken. Deze uitdaging is met name voor Europa urgent, gezien haar grote afhankelijkheid van ingevoerde olie.

1.4 Nieuwe oliebronnen worden schaarser en vaak zijn aan de ontginning ervan politieke en ecologische problemen verbonden. De wereld in het algemeen (en Europa in het bijzonder) zal er zeer bij gebaat zijn, ook op veiligheidsgebied, wanneer de afhankelijkheid van olie kan worden teruggedrongen.

1.5 De Europese vraag zou tegen 2050 minstens 50 %, maar waarschijnlijk veel meer, moeten dalen.

1.6 Zonder hulp van buitenaf kan de markt de nodige omschakeling van olie naar andere energiebronnen niet realiseren.

1.7 Fiscale maatregelen om de prijs van olie(1) (en andere fossiele brandstoffen) in vergelijking met andere energiebronnen te doen stijgen via een belasting op CO2 of aardolie of via handel in CO2-rechten kunnen een belangrijke rol vervullen en moeten verder worden ontwikkeld. Maar er zullen nog meer maatregelen nodig zijn, die per sector verschillen.

1.8 Het systeem van de handel in emissierechten in de Europese Unie moet zo worden ontwikkeld dat een bodemprijs voor CO2wordt vastgelegd om de markt meer zekerheid te bieden. De bodemprijs moet dan gedurende de volgende 30 jaar gestaag worden verhoogd. Op die manier zal er een steeds toenemende marktdruk zijn die alle actoren aanzet tot diversificatie naar een groter gebruik van niet-fossiele brandstoffen.

1.9 In de vervoersector zijn vooral de volgende veranderingen noodzakelijk:

steden, gemeenten en andere plaatsen dienen gepland te worden met het oog op zo kort mogelijke reisafstanden en -tijden;

voortdurende verbetering van het energierendement en de CO2-prestaties van alle typen vliegtuigen, schepen, treinen en wegvoertuigen;

voorkeur verlenen aan:

treinreizen boven vliegtuigreizen;

openbaar vervoer boven privévervoer;

elektrisch of met waterstof aangedreven voertuigen boven voertuigen met een interne verbrandingsmotor;

zoveel mogelijk fietsen of lopen.

1.10 In huizen en andere gebouwen moet het gebruik van olie (en andere fossiele brandstoffen) voor verwarming, koeling en koken geleidelijk aan worden vervangen door groene stroom.

1.11 Energieopwekking uit hernieuwbare bronnen moet zo snel mogelijk worden uitgebreid. Fossiele brandstoffen zullen echter onvermijdelijk nog jarenlang de belangrijkste bron voor energieopwekking blijven. Daarom is het absoluut noodzakelijk om zo snel mogelijk technologie voor het afvangen en opslaan van kooldioxide te ontwikkelen en te installeren. Het gebruik van olie als energiebrandstof moet verminderd worden, maar waar ze nog wordt gebruikt, moet technologie voor het afvangen van CO2 worden toegepast, net zoals bij steenkool.

1.12 In sommige landen zal mogelijk een nieuwe generatie kerncentrales nodig zijn om de overstap naar een koolstofarme economie vlotter te laten verlopen. Investeringen in deze sector mogen echter niet de middelen en de politieke aandacht afleiden van de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen.

1.13 De Europese Unie en haar lidstaten hebben het voortouw genomen door hun beleid terzake in de goede richting te sturen, maar ze moeten nog verdergaande en snellere maatregelen nemen. Ze moeten ook soortgelijke toezeggingen van andere ontwikkelde landen proberen te krijgen en ruime middelen vrijmaken om soortgelijke maatregelen in ontwikkelingslanden te ondersteunen.

1.14 De civiele samenleving moet veel meer en systematischer worden betrokken bij het proces van bewustmaking en acceptatie van de noodzakelijke veranderingen. Dit geldt vooral voor de veranderingen die van invloed zijn op de levensstijl en het gedrag.

1.15 De wereldwijde oliesector staat voor een dubbele uitdaging:

de wereld in staat stellen om zich aan te passen aan een dalende afhankelijkheid van olie;

haar enorme voorraden aan kennis, deskundigheid en financiële middelen aanwenden om de pioniers (of anderen helpen om de pioniers) te worden van de nieuwe niet-fossiele brandstoftechnologieën.

2. CO2-uitstoot en klimaatverandering

2.1 Het risico van een verwoestende klimaatverandering ten gevolge van de toenemende uitstoot van broeikasgassen is één van de grootste uitdagingen voor de wereld in de 21ste eeuw.

2.2 Om de wereldwijde temperatuurstijging door de uitstoot van broeikasgassen te beperken tot 2 °C boven het pre-industriële niveau, moet volgens de IPCC de CO2-uitstoot binnen 5 tot 10 jaar worden gestabiliseerd en tegen 2050 gestaag worden verminderd tot tussen 50 en 85 % van het niveau van het jaar 2000.

2.3 Hiervoor moeten de huidige verbruiks- en productiepatronen overal ter wereld drastisch veranderen — op dezelfde schaal als een tweede industriële revolutie. Dalingen van het uitstootniveau door verbranding van olie moeten bijdragen aan de totale CO2-reductie. Het zou nuttig zijn om een algemeen aanvaard traject of maatstaf voor een geleidelijke vermindering van de wereldwijde vraag naar olie voor de volgende 40 jaar vast te leggen en om binnen dit kader ook een specifiek traject voor Europa uit te tekenen. Het Europese olieverbruik moet tegen 2050 minstens 50 % dalen, en waarschijnlijk zelfs veel meer.

2.4 Het olieverbruik neemt nog steeds jaar na jaar toe, momenteel vooral onder invloed van de sterke toename van de vraag in de opkomende economieën. Hoewel de vraag in Europa inmiddels nagenoeg stabiel is, is er nog geen begin gemaakt met de dringend noodzakelijke neerwaartse beweging.

2.5 Het type maatregelen dat Europa nu in het energiepakket heeft opgenomen, is een begin, maar volgens het Comité zal de Commissie snel met een tweede pakket moeten komen om het verbruik voldoende te doen dalen.

2.6 Europa is slechts goed voor minder dan 20 % van de wereldwijde vraag naar olie. Het zal dus even belangrijk zijn om er in de huidige klimaatonderhandelingen voor te zorgen dat de andere ontwikkelde landen en de opkomende economieën soortgelijke verplichtingen aangaan om de vraag te verminderen.

3. Olievoorziening

3.1 De oliereserves op aarde zijn beperkt en zullen ooit uitgeput raken. Er worden nog nieuwe oliebronnen ontdekt, maar de nieuwe bronnen zijn doorgaans kleiner en moeilijker te ontginnen en bevinden zich soms in politiek onstabiele of vijandige delen van de wereld. Ze zijn mogelijk ook duurder om te ontginnen.

3.2 Sommige nieuwe bronnen bevinden zich ook in ecologisch kwetsbare gebieden, zoals de Noordpool. Andere, zoals de Canadese teerzanden, zijn moeilijker te exploiteren. Het ontginningsproces op zich veroorzaakt een hogere CO2-uitstoot. Het zou wenselijk zijn om het gebruik van dergelijke bronnen, indien mogelijk, te vermijden of ten minste uit te stellen tot er betere ecologische beschermingsmaatregelen en CO2-afvangtechnologieën voorhanden zijn.

3.3 In Europa is sprake van specifieke problemen op het vlak van de olievoorziening. De oliebronnen binnen Europa raken immers uitgeput, en Europa wordt in toenemende mate afhankelijk van invoer van olie. Momenteel is die al goed voor meer dan 80 % van de olievoorziening.

3.4 In de toekomst kan de positie van Europa nog penibeler worden. Olie kan minder vlot verkrijgbaar worden of tegen veel hogere prijzen. Voorraad- en prijsvolatiliteit kunnen in de toekomst ook vaker voorkomen.

3.5 Gezien dit mogelijke bevoorradingsprobleem is het extra belangrijk dat er in Europa snel vooruitgang wordt geboekt bij de vermindering van de afhankelijkheid van olie. Hoe sneller de totale vraag daalt en diversificatie in de richting van andere, ruimer aanwezige energiebronnen plaatsvindt, des te groter zal de onafhankelijkheid en veiligheid zijn, en des te meer druk kan er op anderen worden uitgeoefend om op hun beurt bij te dragen aan de bestrijding van de klimaatverandering door de eigen vraag naar olie te verminderen.

4. Wat moet er gebeuren? — Diversificatie in de richting van andere energiebronnen

4.1 Olie wordt vooral gebruikt in de vervoerssector, maar ook in belangrijke mate voor het verwarmen van en koken in woningen, het verwarmen en koelen van andere gebouwen, energieopwekking en als grondstof voor de petrochemische sector. In al deze sectoren moet de afhankelijkheid van olie zo snel mogelijk dalen of tot nul worden teruggebracht.

4.2 De vervoerssector: drie noodzakelijke veranderingen

steden, gemeenten en andere plaatsen dienen gepland te worden met het oog op zo kort mogelijke reisafstanden en -tijden;

voortdurende verbetering van het energierendement en de CO2-prestaties van alle typen vliegtuigen, schepen, treinen en wegvoertuigen;

voorkeur verlenen aan:

treinreizen boven vliegtuigreizen;

openbaar vervoer boven privévervoer;

elektrisch of met waterstof aangedreven voertuigen boven voertuigen met een interne verbrandingsmotor;

zoveel mogelijk fietsen of lopen.

4.3 Waarschijnlijk zal de luchtvaartsector nog zeker 20 tot 30 jaar een primaire verbruiker van olie voor essentiële doeleinden blijven. Hier moeten echter de grootst mogelijke efficiëntieverbeteringen worden doorgevoerd. Waar mogelijk moet de voorkeur worden gegeven aan reizen met een hogesnelheidstrein boven reizen met het vliegtuig. Verdere uitbreidingen van luchtvervoer en luchthavens moet ook worden ontmoedigd.

4.4 Op het vlak van scheepsvervoer moet voortdurend worden gezocht naar manieren om het energierendement te verhogen en moeten innovatieve ideeën, zoals het gebruik van extra windenergie om het brandstofverbruik te beperken, actief worden gestimuleerd.

4.5 Huishoudelijk olieverbruik

De directe verbranding van fossiele brandstoffen in kachels, boilers of fornuizen moet geleidelijk verdwijnen en elektriciteit (in toenemende mate afkomstig van plaatselijke energieopwekking uit hernieuwbare bronnen in plaats van het distributienet) of hout uit duurzame bosbouw moet de primaire brandstof voor huishoudelijk gebruik worden. Er moet een tijdschema voor deze overgang worden opgesteld.

4.6 Olie in het bedrijfsleven

Een soortgelijke overstap is noodzakelijk voor alle verwarmings- en andere doeleinden in industrie en bedrijfsleven. De sectoren waarin fossiele brandstoffen momenteel als grondstof voor industriële processen worden gebruikt moeten elk voor zich worden geanalyseerd om vast te stellen in welke mate de CO2-uitstoot van de processen kan worden afgevangen en opgeslagen, of waar fossiele brandstoffen vervangen kunnen worden door niet-fossiele brandstoffen.

4.7 Energieopwekking

Bij energieopwekking moeten grote inspanningen worden geleverd om alle soorten hernieuwbare energiebronnen zo snel mogelijk uit te breiden. De doelstellingen die Europa heeft vastgelegd, zijn een goed begin, maar er moet meer worden gedaan om de verschillende technologieën tegen betaalbare prijzen op de markt te brengen.

4.8 Kolen (en in mindere mate andere fossiele brandstoffen) zullen nog decennia lang een belangrijke brandstof voor energieopwekking blijven. CO2-afvanging en -opslag moeten zo snel mogelijk worden ontwikkeld. Het gebruik moet vervolgens ook worden opgelegd aan alle resterende op olie werkende krachtcentrales.

4.9 Een nieuwe generatie kerncentrales zal misschien ook noodzakelijk zijn. Maar kerntechnologie kent haar eigen duurzaamheidsproblemen en mag de investeringsmiddelen en politieke aandacht niet afleiden van de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de verhoging van het energierendement, de belangrijkste doelen van de overschakeling.

4.10 Om alle betrokkenen in staat te stellen om deze veranderingen te plannen, zou het nuttig zijn om indicatieve trajecten uit te werken voor de besparingsniveaus in elke olie gebruikende subsector en aan de hand daarvan de waarschijnlijke tijdschema's voor de overschakeling op wereld- en regionale schaal te bepalen.

5. Wat moet er gebeuren? Beleidsmaatregelen om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen en de diversificatie van de energievoorziening te stimuleren

5.1 Veel maatregelen die noodzakelijk zijn om de overgang te stimuleren en ondersteunen zijn al genoegzaam bekend. De meeste punten zijn opgenomen in de maatregelen in het recente energiepakket van de Commissie. Daarom is dit pakket een goed uitgangspunt voor verdere ontwikkeling. Overal ter wereld, ook in Europa, moeten de huidige maatregelen worden uitgebreid en krachtiger en urgenter worden toegepast.

5.2 Fiscale maatregelen om een juiste prijs aan de CO2-uitstoot te koppelen

Het gebruik van fossiele brandstoffen moet de kosten van door de uitstoot van kooldioxide veroorzaakte belasting volledig terugbetalen. Hiertoe moeten CO2-producten (zoals benzine) worden belast of moet er een systeem van distributie of handel in CO2-emissierechten — of beide — worden ingevoerd.

5.3 Het stelsel van handel in emissierechten in de Europese Unie moet krachtdadig worden doorgevoerd, zodat het een duidelijk, stabiel signaal naar de markt is voor vermindering van het verbruik van fossiele brandstoffen en diversificatie naar andere brandstoffen. Tekortkomingen moeten worden verholpen en ontheffingen beperkt. Het stelsel moet bovenal worden uitgebreid tot de rest van de ontwikkelde wereld en, zodra dit haalbaar is, ook tot de opkomende economieën. Dit moet een hoofddoelstelling zijn in internationale klimaatonderhandelingen.

5.4 Het is waarschijnlijk wenselijk om het systeem zodanig op te zetten dat er een bodemprijs voor CO2 wordt vastgelegd om de markt meer zekerheid te bieden. Deze bodemprijs moet dan gedurende de volgende 30 jaar geleidelijk worden verhoogd. Op die manier zal de marktdruk op alle actoren om te diversifiëren naar niet-fossiele brandstoffen geleidelijk toenemen.

5.5 Regelgeving

Fiscale maatregelen alleen zijn niet voldoende om de noodzakelijke overschakeling op andere energiebronnen tot stand te brengen. De vraag is te weinig elastisch en er is politieke weerstand tegen een al te snelle stijging van de prijzen van olieproducten. Er is behoefte aan een uitgebreid stelsel van regelgeving om de normen strenger te maken en de inefficiënties in processen en producten te verhelpen. Er is ook behoefte aan steun voor onderzoek, ontwikkeling en invoering van de nodige nieuwe technologieën.

5.6 Op het vlak van de efficiëntie is er dringend behoefte aan een compleet programma om de normen voor het energierendement van alle energieverbruikende producten en diensten te verhogen. Europa moet nog verder gaan, zowel in het vastleggen van de normen als in het handhaven daarvan. De verwarming en koeling van gebouwen bijvoorbeeld is nog steeds uitermate inefficiënt. Er moet dus een krachtig actieprogramma worden opgesteld om op dit vlak snelle vooruitgang te realiseren.

5.7 Normen om de CO2 -uitstoot van voertuigen te verbeteren, zijn bijzonder belangrijk. Het EESC juicht de nieuwe normen toe waarover nu overeenstemming is bereikt, maar dringt erop aan dat er voor de volgende jaren snel nog strengere normen worden vastgelegd zodat er een stevig planningskader ontstaat waaraan de automobielsector zich kan aanpassen. De volgende stap die nu dringend moet worden gezet, is de uitwerking van een even strikt programma voor de geleidelijke verbetering van de uitstoot van bestel- en vrachtwagens. Ook hier moeten acties op Europese schaal gepaard gaan met vergelijkbare inspanningen in andere delen van de wereld.

5.8 Onderzoek, ontwikkeling en financiële ondersteuning

Sommige nieuwe technologieën bevinden zich nog in het ontwikkelingsstadium en zullen veel steun en aanmoediging vanuit de publieke sector nodig hebben om snel op de markt te kunnen komen en op grote schaal toegepast te worden. CO2-afvanging en -opslag, de verdere ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen, hernieuwbare energiebronnen van de derde en vierde generatie, elektrisch (of met waterstof) aangedreven voertuigen en de hiervoor noodzakelijke infrastructuur vallen allemaal onder deze categorie en hebben allemaal grootscheepse overheidssteun nodig om zo snel mogelijk wereldwijd ingeburgerd te raken.

5.9 In de spoorwegsector zijn grote investeringen nodig om meer spoorlijnen te elektrificeren en te stimuleren dat reizigers vaker de trein nemen in plaats van het vliegtuig voor de meeste korte afstanden binnen Europa en in andere delen van de wereld.

5.10 De civiele samenleving bij het proces betrekken

Er moet veel meer worden gedaan om het publiek, het bedrijfsleven, de vakbonden en andere maatschappelijke organisaties aan te zetten tot de vorming van partnerschappen en tot deelname aan de gezamenlijke inspanningen.

De burgers moeten worden gestimuleerd om hun steentje bij te dragen door het energierendement van hun woningen en auto's te verbeteren, groenere energiebronnen te gebruiken voor verlichting en verwarming, energie-efficiëntere goederen en diensten aan te schaffen en de CO2-effecten van hun regelmatige reizen en vakanties te verminderen. Nu al is een toenemend percentage van de burgers en maatschappelijke organisaties gereed en bereid om actie te ondernemen, mits er een sterk en doeltreffend politiek initiatief wordt genomen dat hun duidelijk maakt wat van hen wordt verwacht, tezamen met passende stimulansen.

Veel plaatselijke en regionale overheden hebben in dit verband reeds blijk gegeven van visie en politieke durf. Ze moeten worden aangemoedigd en gestimuleerd om daarmee verder te gaan.

Zij moeten worden aangemoedigd om nog een paar stappen verder te gaan. Ook bedrijven moeten worden gestimuleerd om hun fabrieken steeds energiezuiniger te maken en om gebruik te maken van koolstofarme energiebronnen. Ter verbetering van de energieprestaties van alle soorten producten en diensten is een systematischer en krachtiger toepassing van de regelgeving geboden.

Ook voor vakbonden is een grote rol weggelegd. Men moet beseffen dat veel van hun leden aan de frontlinie staan als het gaat om de verbetering van energie-efficiëntie en de verspreiding van praktische informatie, en eventuele bijdragen van hun kant moeten dan ook worden aangemoedigd. Met een goede aanpak kunnen de nieuwe productievormen evenveel arbeidsplaatsen creëren als de oudere, koolstofintensieve productiemethodes, met behoud van goede werkomstandigheden.

5.11 Al deze maatregelen moeten binnen Europa krachtdadig worden ingevoerd en gehandhaafd om de vraag naar fossiele brandstoffen in het algemeen en naar olie in het bijzonder te doen dalen. Ze moeten ook worden gepropageerd bij andere partners in de ontwikkelde wereld en in toenemende mate ook in de opkomende en ontwikkelende economieën.

5.12 De opkomende economieën en de ontwikkelingslanden kunnen zelf vernieuwers en pioniers van de koolstofarme economie worden, en dit moet actief worden aangemoedigd. Het handelsbeleid mag nooit worden gebruikt om minder koolstofefficiënte sectoren waar ook ter wereld te beschermen.

6. Aanpassing in de olie- en gassector

6.1 Zolang de wereldeconomie afhankelijk blijft van olie, moet de oliesector ervoor zorgen dat hij in deze behoefte kan voorzien. Een eenvoudige voortzetting van de huidige gedragslijn is in dezen geen gepaste reactie voor de oliesector. Er zijn verschillende terreinen waarop van de wereldwijde oliesector kan en mag verwacht worden dat hij meewerkt aan de overgang naar een koolstofarmere economie:

onderkennen dat de wereldeconomie in de komende decennia minder fossiele brandstoffen moet gaan gebruiken en dienovereenkomstig denken, plannen en handelen;

de eigen CO2-prestaties van de oliesector bij zijn eigen operaties blijven verbeteren;

indien haalbaar en duurzaam, in zijn producten biomassa of andere koolstofneutrale bronnen gebruiken in plaats van fossiele brandstoffen;

de enorme kennis en de financiële middelen van de oliesector gebruiken om andere aspecten van de overschakeling en de snelst mogelijke ontwikkeling en toepassing van CO2-afvanging en -opslag te helpen verwezenlijken;

nauw samenwerken met de automobielsector om de overgang naar voertuigen met een lage of zonder CO2-uitstoot te helpen versnellen.

6.2 Van hun kant moeten de Europese Unie, haar lidstaten en andere regeringen een intensieve dialoog blijven voeren met de wereldwijde oliesector om te proberen overeenstemming te bereiken over het uit te zetten traject voor een dalend olieverbruik, en om passende stimuli te bieden om de sector aan te moedigen (of indien nodig te verplichten) om voortgang te maken inzake deze vier kernaspecten.

6.3 Op het vlak van de investeringen zou het EESC graag zien dat de sector zich meer inspant ten behoeve van de overgang naar een wereld met een kleinere vraag naar olie, en minder ten behoeve van de ontwikkeling van kleinere oliebronnen, met name wanneer deze zelf ernstige milieuschade kunnen veroorzaken.

6.4 Het EESC is van mening dat er enige ruimte is voor de ontwikkeling van biobrandstoffen (en in het bijzonder voor het grotere gebruik van biomassa), maar dat duurzaamheidscriteria moeten worden toegepast, wat de beschikbare ruimte voor deze technologieën kan inperken. Het gebruik van biomassa als bron voor pyrolyse, gekoppeld aan de productie van biochar (of houtskool), die aan de bodem kan worden toegevoegd als bodemverbeteraar en CO2-absorptiemiddel, ziet er veelbelovend uit. In de vervoerssector lijkt het gebruik van elektriciteit of waterstof een veelbelovender oplossing voor de lange termijn. Verder moet intensief overleg worden gevoerd met de betrokken sectoren om te proberen de beste trajecten voor deze overgangen uit te stippelen.

6.5 Aangezien de olieprijs is gestegen, beschikt de sector al over een aanzienlijke financiële stimulus om het rendement van ontginning en raffinage te verbeteren en de vervoerskosten tot een minimum te beperken. De richtlijn brandstofkwaliteit vormt eveneens een nuttige stimulus in die richting, alsook voor de introductie van biobrandstoffen.

6.6 De belastingen uit olieproducten leveren de regeringen al aanzienlijke inkomsten op; deze kunnen nog stijgen wanneer de CO2-rechten in ruimere mate worden verhandeld. Een deel van deze opbrengsten moet aan de ontwikkeling van de noodzakelijke nieuwe energietechnologieën worden besteed. Ook kan worden overwogen de oliesector te stimuleren om zelf een grotere rol te spelen bij de overgang naar een koolstofarme economie, in de vorm van belastingvoordelen of kapitaalfaciliteiten.

Brussel, 14 januari 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI