Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Partnerschap tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven (verkennend advies)
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Partnerschap tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven (verkennend advies)
22.9.2009 | NL | Publicatieblad van de Europese Unie | C 228/9 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Partnerschap tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven (verkennend advies)
2009/C 228/02
Het Tsjechische ministerie van buitenlandse en Europese zaken heeft het EESC in een brief d.d. 27 juni 2008 verzocht om, met het oog op het toekomstige Tsjechische EU-voorzitterschap, een verkennend advies op te stellen over
„Partnerschap tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven” (verkennend advies).
De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 maart 2009 goedgekeurd. Rapporteur was Henri MALOSSE, corapporteur Cristian PIRVULESCU.
Het EESC heeft tijdens zijn op 24 en 25 maart 2009 gehouden 452e zitting (vergadering van 24 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 160 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Samenvatting en aanbevelingen
1.1 | Onderhavig op verzoek van het Tsjechisch EU-voorzitterschap uitgebracht verkennend advies bevat aanbevelingen voor (organisaties van) ondernemingen, tal van verschillende onderwijsinstellingen en de EU in het algemeen. Ook wordt gewezen op openingen naar de sociale en de burgerdialoog met alle instellingen en belanghebbende structuren. |
1.2 | Voor de behandeling van het gekozen thema is rekening gehouden met de volgende factoren:
|
1.3 | Qua methode is uitgegaan van de volgende prioritaire uitgangspunten:
Tegen de achtergrond van concurrentie is de algemene leidraad dat wordt gekozen voor een model waarin alle betrokken actoren samenwerken |
1.4 | Het EESC pleit voor een nieuw EU-kader voor samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven waarin recht wordt gedaan aan de voordelen van de Europese dimensie en waarmee de hele samenleving vooruit wordt geholpen. Er zou een Europees proces op gang moeten worden gebracht, dat het „Praagse proces” kan worden genoemd naar de conferentie over „Partnerschap tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven” die het Tsjechische EU-voorzitterschap voor 6 en 7 april a.s. in Praag organiseert. Het zou daarbij kunnen gaan om een vrij breed Europees referentiekader waardoor actoren in het veld - lokaal en nationaal - innoverende acties kunnen ondernemen, door
|
1.5 | Het EESC suggereert om dat Praagse proces tot 2013 met middelen uit de structuurfondsen en lopende programma's (bv. Leonardo-programma, Grundtvig-programma en de uitwisselingsprogramma's van Erasmus voor studenten, stagiairs en beginnende ondernemers) te financieren, waarbij evt. aanpassingen kunnen worden doorgevoerd. Zo zou het ESF kunnen worden ingezet voor beginopleidingen. Voor na 2013 kan dan een specifiek aanvullend programma worden voorgesteld. |
2. Noodzaak en potentieel van partnerschappen tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven
2.1 | In heel Europa worden ontwikkeling en levenskwaliteit in belangrijke mate bepaald door cultuur en wetenschap, die op hun beurt afhangen van de kwaliteit van de onderwijsmiddelen. Benadrukt moet worden dat de behoefte aan partnerschappen tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven in Europa moet worden bezien in het licht van een aantal ingrijpende ontwikkelingen, nl.
Bij het aangaan van bedoelde partnerschappen moeten ook de volgende overwegingen worden meegenomen:
|
2.2 | De prognoses voor wat Europa aan kennis en vaardigheden nodig heeft, zijn van oudsher ingesteld op de lange termijn. Alleen is de economie inmiddels geglobaliseerd en volgen de veranderingen elkaar snel op: daarom moeten onderwijsinstellingen en bedrijfsleven nauwer met elkaar gaan samenwerken om uit te maken welke kennis en vaardigheden – vooral kleine en middelgrote – ondernemingen nu en in de nabije toekomst nodig hebben |
2.3 | Er worden in het technisch, middelbaar en voortgezet onderwijs nu al jaren erg positieve ervaringen opgedaan met partnerschappen waardoor onderwijs en economie op elkaar kunnen worden afgestemd. Dit gebeurt doordat er tussen onderwijsinstellingen en ondernemingen tal van (al dan niet formele) overeenkomsten worden gesloten. Naast al die verspreid over Europa waar te nemen voorbeelden van geslaagde methoden, is de ambitie thans om nog verder te gaan en duurzame partnerschappen aan te gaan waarmee synergie tot stand wordt gebracht en krachten en talenten worden gebundeld. Zo kunnen onderwijsinstellingen en ondernemingen samen tegemoetkomen aan wat nodig is voor economie en samenleving. Daarbij blijft onverlet dat iedere partij eigen verantwoordelijkheden heeft, met name onderwijsinstellingen wier taak het is om in alle onafhankelijkheid diploma's af te geven. Het spreekt voor zich dat ondernemingen en onderwijsinstellingen andere doelen nastreven, maar de kans dat hun inspanningen met succes worden beloond, wordt groter als er informatie wordt uitgewisseld, partnerschappen worden aangegaan en gemeenschappelijke projecten worden opgezet. Veel lidstaten kennen al jaren, zoniet eeuwen, alternerend onderwijs, d.w.z. opleidingen die deels op school en deels in bedrijven worden gegeven. Voorbeelden daarvan zijn de Duale Ausbildung in Duitsland, en de leerlingenstelsels in Frankrijk (arprentissage) en het Verenigd Koninkrijk (apprenticeship). Alternerend onderwijs biedt een hoge meerwaarde aan voortdurende, gestructureerde en geïntegreerde partnerschappen. |
2.4 | Idealiter bestaat de inbreng van ondernemingen uit kennis over de huidige en toekomstige marktbehoeften, waardoor een betere sturing van het onderwijs– en opleidingsaanbod mogelijk wordt. Ondernemingen bieden een schat aan knowhow, beroepsvaardigheden en technische middelen. |
2.5 | Idem dito beschikt het onderwijs over een schat aan technische en wetenschappelijke kennis waarvan in de praktijk gebruik kan worden gemaakt: voorbereiding op de intrede op de arbeidsmarkt, ontwikkeling van nieuwe producten en diensten en scholingstrajecten. |
3 Uitdagingen voor onderwijsinstellingen en ondernemingen
3.1 | Ondanks alle positieve ervaringen wordt nog steeds mondjesmaat gebruik gemaakt van de mogelijkheid om partnerschappen aan te gaan: initiatieven die in die zin zijn genomen, blijven meestal beperkt tot technisch en beroepsonderwijs. Vanwege de economische crisis is benutting van het potentieel van partnerschappen inmiddels een noodzaak geworden: economisch herstel is ondenkbaar zonder dat de scholing van werknemers beter op de behoeften van de arbeidsmarkt wordt afgestemd en zonder dat de vaardigheden en het menselijk kapitaal in ondernemingen beter worden aangewend. |
3.2 | Het kader voor die nieuwe Europese partnerschappen moet uiteraard veelvormig zijn. De verschillende actoren moeten er gedifferentieerd bij worden betrokken:
|
3.3 | Onderwijsinstellingen en ondernemingen hebben een verantwoordelijkheid gemeen, nl. om – via hun representatieve organisaties - samen onderwijstrajecten en opleidingen voor te stellen. |
3.4 | Ondernemingen moeten zeer gevarieerde deskundige kennis in huis hebben naar gelang van de diverse factoren die bepalend zijn voor of van invloed zijn op hun organisatie, werking en economische bedrijvigheid: technologische ontwikkeling en nieuwe technologie, internationalisering. Het is voor ondernemingen beslist noodzakelijk dat ze op de arbeidsmarkt werknemers vinden die de nodige deskundigheid hebben. Tegelijkertijd moeten ondernemingen echter ook hun werknemers en (toekomstig) leidinggevend personeel blijven vormen naar de eisen van de sector waarin ze actief zijn. Werknemers moeten hun inzetbaarheid verhogen en verworven kwalificaties kunnen omzetten in diploma’s die zowel binnen de onderneming als daarbuiten (dus op de arbeidsmarkt) worden erkend. |
3.5 | Tekenend voor de evolutie van het onderwijs in Europa zijn de volgende fenomenen: de massale toestroom naar en de diversificatie van het onderwijs. De snelle stijging van het aantal leerlingen en studenten van de afgelopen decennia is gepaard gegaan met een vergaande diversificatie van de populatie (qua leeftijd, vooropleidingen, sociale achtergrond enz.). Die diversificatie heeft dan weer geleid tot de noodzaak van aangepaste werkmethoden en een op doelgroepen afgestemde aanpak. |
3.6 | In weerwil van alle huidige moeilijkheden, zijn er enorme mogelijkheden voor samenwerking op dit gebied. Daarbij moeten drie aspecten worden benadrukt:
|
4. Een Europees kader voor de betrekkingen tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven
Juist in tijden van crisis waarin Europa met tal van nieuwe uitdagingen wordt geconfronteerd en de werkloosheid de pan uit rijst, moet veel worden geïnvesteerd in opleiding, maar moet er ook - en het belang daarvan wordt door de Commissie in haar Mededeling „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”(1) onderkend - snel worden ingespeeld op de kennis en vaardigheden die in de toekomst nodig zullen worden: die behoefte vraagt om evaluatie en management. De fondsen die er zijn (met name de structuurfondsen), moeten daar nu dan ook voor worden ingezet, terwijl moet worden nagedacht over nieuwe maatregelen tijdens de komende programmeringsperiode (2014-2020).
4.1 In de jaren tachtig is er één enkel Europees netwerk opgericht, nl. het COMETT-programma, waarmee jaarlijks met succes duizenden transnationale uitwisselingen tussen bedrijfsleven en universiteiten konden worden georganiseerd, met ruimte voor geavanceerde spoedcursussen. Op het gehele Europese grondgebied is het aanbod aan geavanceerde opleidingen er zowel kwalitatief als kwantitatief op vooruit gegaan. Daardoor is Europa's concurrentievermogen groter geworden en is het besef gaan groeien van de - steeds beter begrepen - voordelen van samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen.
Sommige onderdelen van het COMETT-programma zijn terug te vinden in het Leonardo da Vinci-programma. Dat neemt niet weg dat het geheel eigen karakter en het potentieel van de via COMETT opgezette netwerken zijn verdwenen.(2)
4.2 Bolognaproces
4.2.1 | De in 1999 als „Bolognaproces” door de ministers van onderwijs en rectoren van universiteiten van 29 landen gelanceerde Europese ruimte voor het hoger onderwijs heeft officieel in 46 lidstaten van de Raad van Europa tot een drastische hervorming geleid. |
4.2.2 | Doel van het Bolognaproces is om voornamelijk door de harmonisatie in Europa van de universitaire cycli (bachelor/master/doctorsgraad) een Europese opleidingsruimte tot stand te brengen. Voordeel van die harmonisatie is vooral dat studies kunnen worden vergeleken, wat goed is voor het vrije verkeer van studenten en de mobiliteit in het algemeen. Een en ander leidt tot meer transparantie, minder verzuiling en betere samenwerking tussen universiteiten en ondernemingen. |
4.2.3 | Er valt echter niet te ontkomen aan de vaststelling dat
|
4.3 Kopenhagenproces
4.3.1 | Doel van het in 2002 opgestarte Kopenhagenproces is van de beroepsopleidingsstelsels een kwaliteitsreferentie te maken. Bovendien zijn met het Bolognaproces vergelijkbare acties, maar dan aangepast aan beroepsonderwijs en -opleidingen, sterk aangemoedigd. |
4.3.2 | Zowel het Leonardo- als het Grundtvig-programma zijn nauwelijks bekend geworden en te veel gereserveerd gebleven voor een beperkte kring. Ook hebben ze onvoldoende kritische massa verworven voor de verwezenlijking van de doelstellingen ervan (met het Leonardo-programma moet de mobiliteit van al degenen die in Europa een beroepsopleiding willen volgen, worden bevorderd en de uitwisseling van best practices onder opleidingsverantwoordelijken worden vergemakkelijkt; het Grundtvig-programma heeft ten doel om de kwaliteit van volwassenenonderwijs te verhogen en de Europese dimensie daarvan te benadrukken en om Europese burgers meer en betere mogelijkheden voor „levenslang leren” te bieden). Los van de manier waarop deze programma's zijn opgezet, zullen in de toekomst de actiemiddelen ervan moeten worden geconsolideerd. |
4.3.3 | De op 28 november 2008 afgelegde Verklaring van de Raad van Bordeaux ligt in het verlengde van het Kopenhagenproces voor meer samenwerking in beroepsonderwijs en -opleiding. In deze verklaring wordt eens te meer gewezen op de noodzaak om bij overheid en particuliere sector toereikende financiële middelen te mobiliseren, waarbij gebruik zou moeten worden gemaakt van instrumenten als het ESF, het EFRO en de EIB (leningen). In het Communiqué van Bordeaux wordt erop gewezen dat de competenties ontoereikend zijn en dat acties moeten worden ondernomen om op de behoeften te kunnen vooruitlopen. Verder staat daarin dat beroepsopleidingen zo ruim mogelijk moeten worden opgezet en dat de lidstaten, de Commissie en de sociale partners daarover moeten kunnen meepraten. |
5. Een nieuw Europees proces voor partnerschappen tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven
5.1 | Volgens het laatste verslag over de vooruitgang die met het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010”(3) is geboekt, kan de EU niet langer de ogen sluiten voor haar achterstand op het gebied van onderwijs, noch voor de moeilijkheid om het bedrijfsleven werknemers aan te leveren die over voldoende basis- en gespecialiseerde kennis beschikken om de technologische uitdagingen en de huidige globalisering het hoofd te kunnen bieden. Intra-Europese mobiliteit is dan ook een conditio sine qua non, net zo goed als het aanleren van vreemde talen in het kader van de Europese strategie voor meertaligheid. Het nut van een gemengde benadering van het thema „Partnerschap tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven” ligt dus in de noodzaak om een oplossing te vinden voor de geschetste problemen, maar vooral ook in de noodzaak om een einde te maken aan de verzuiling van de nationale beleidsmaatregelen voor onderwijs: het potentieel van de Europese integratie voor de ontwikkeling van menselijk kapitaal moet nu eindelijk eens worden uitgebuit. |
5.2 | Scholen en universiteiten die hun aanbod niet tot de beginopleiding willen beperken, maar ook permanente scholing willen aanbieden, moeten meer steun krijgen. Behalve in enkele lidstaten kunnen onderwijsinstellingen bijvoorbeeld geen aanspraak maken op financiële steun uit structuurprogramma’s voor de ontwikkeling van menselijk kapitaal. Uit de ervaringen die zijn opgedaan in de landen waar hiertoe wel het initiatief is genomen, blijkt dat dit in aanzienlijke mate kan bijdragen tot de ontwikkeling van hechtere betrekkingen met het bedrijfsleven en een over het algemeen hogere kwaliteit van het onderwijs- en opleidingsaanbod. |
5.3 | Algemeen wordt erkend dat de Europese programma’s vooral tekortschieten vanwege gebrek aan ambitie als gevolg van budgetkrapte. Is het daarom niet beter om in plaats van een zoveelste Europees programma aan te bevelen waarvan de toegang toch beperkt blijft tot een kleine elitaire groep, voor een systeemaanpak te kiezen op grond van eenvoudigere (want niet zo bureaucratisch als de meeste Europese programma’s helaas zijn), maar tegelijk ook ambitieuzere regelingen? Daarvoor zijn nodig:
|
5.4 | De Europese integratie biedt een schat aan mogelijkheden om ervaringen uit te wisselen en de horizon te verbreden. Daardoor krijgen alle Europese onderwijsinstellingen meer speelruimte en een rijkere bron waaruit zij kunnen putten en wordt alle ondernemingen een interne groeimarkt geboden. Het Praagse proces (vernoemd naar de conferentie „Partnerschap tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven” die het Tsjechische EU-voorzitterschap voor 6 en 7 april a.s. in Praag organiseert) zou daaraan een politieke impuls kunnen geven, alsook een routekaart voor hoe een en ander in praktijk moet worden gebracht. |
Brussel, 24 maart 2009
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Mario SEPI