Home

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toekomst van niet-stedelijke gebieden in de kennismaatschappij (initiatiefadvies)

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toekomst van niet-stedelijke gebieden in de kennismaatschappij (initiatiefadvies)

23.12.2009

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 317/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toekomst van niet-stedelijke gebieden in de kennismaatschappij

(initiatiefadvies)

(2009/C 317/08)

Rapporteur: de heer SANTILLÁN CABEZA

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 9 juli 2007 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het onderwerp

„Toekomst van niet-stedelijke gebieden in de kennismaatschappij”.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 24 juni 2009. Rapporteur was de heer SANTILLÁN CABEZA.

Tijdens zijn op 15 en 16 juli gehouden 455e zitting (vergadering van 16 juli) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd:

1. Europa's grote verscheidenheid

1.1. De EU kan bogen op een buitengewoon rijke territoriale verscheidenheid en een unieke bevolkingsopbouw. Dit draagt bij tot de levenskwaliteit in de EU, zowel voor de inwoners van de steden, die dichtbij plattelandsgebieden wonen, als voor de inwoners van het platteland, voor wie diensten op een bereikbare afstand liggen. Het is ook in economisch opzicht gunstiger, omdat zo de economische nadelen van zeer grote agglomeraties worden voorkomen, alsmede het hoge energie- en grondgebruik dat zo typerend is voor uitdijende stadgebieden. Deze economische nadelen nemen toe met het voortschrijden van de klimaatverandering en de hiermee gepaard gaande aanpassings- en bestrijdingsmaatregelen(1).

Om vast te stellen wat een landelijk en en wat een niet-landelijk gebiede is, maakt de OESO onderscheid tussen lokale bestuurlijke eenheden (waarvan er twee niveaus zijn) en regio's (niveau NUTS 3). Een lokale eenheid is een plattelandsgemeente als het inwonertal lager is dan 150 mensen per vierkante kilometer. Regio's verschillen onderling door hun mate van landelijkheid, dat wil zeggen door het aandeel van hun bevolking dat in zulke plattelandsgemeenten woont.

1.2.1. De OESO onderscheidt verder drie soorten regio's:

hoofdzakelijk rurale regio's: meer dan 50 % van de bevolking woont in een plattelandsgemeente;

grotendeels rurale regio's: tussen 15 en 50 % van de bevolking woont in een plattelandsgemeente;

hoofdzakelijk stedelijke regio's: minder dan 15 % van de bevolking woont in een plattelandsgemeente.

Meer dan 50 % van het grondgebied van de EU-25 geldt als ruraal.

1.2.2. Eurostat onderscheidt aan de hand van de urbanisatiegraad drie soorten gebieden:

dichtbevolkt gebied: geheel van aan elkaar grenzende gemeenten, elk met een dichtheid van meer dan 500 inwoners per vierkante kilometer; de totale bevolking is minstens 50 000;

gemengd gebied: geheel van minder dicht bevolkte aan elkaar grenzende gemeenten met meer dan 100 inwoners per vierkante km en een totale bevolking van minstens 50 000, of gemeenten die grenzen aan een dicht bevolkt gebied;

dunbevolkt gebied: geheel van aan elkaar grenzende lokale gemeenschappen buiten stedelijke of gemengde gebieden(2).

In de meeste lidstaten is een „lokale eenheid” een gemeente. De EU-25 bestaat voor bijna 84 % uit dunbevolkte gebieden(3).

2. Stad en platteland ontwikkelen zich verschillend

2.1. Al jarenlang is men het erover eens dat meer O&O-inspanningen de EU zullen helpen om de globalisering het hoofd te bieden. Bovendien is een van de doelstellingen van de Lissabonstrategie om de investeringen in O&O op te voeren tot 3 % van het BBP.

2.2. Het potentieel waarover regio's in dit verband beschikken moet onderzocht worden. Dit potentieel varieert en hangt af van demografische kenmerken (tempo van de vergrijzing), sociologische kenmerken (menselijk kapitaal), andere factoren (mobiliteit van kapitaal en van hooggeschoolde arbeidskrachten, en dus van de heffingsgrondslag) en de productiestructuur (historische achtergrond, aantrekkelijkheid van het investeringsklimaat)

2.3. Hoewel het niet op het hele platteland slecht gaat en ook niet in alle gemengde gebieden goed gaat(4), is de situatie in het algemeen minder gunstig in de overwegend landelijke gebieden (waar 17,9 % van de Europese bevolking woont) en in de gemengde gebieden (37,8 %; in totaal dus 55,7 %). Bovendien is het verschil tussen stedelijke en niet-stedelijke gebieden groter in de lidstaten met de laagste inkomens(5).

2.4. In de afgelopen jaren zijn veel instrumenten om innovaties te stimuleren gecreëerd of verder ontwikkeld (zoals het 7e O&O-kaderprogramma, CIP, JEREMIE, gezamenlijke technologische initiatieven en de lead markets). Deze prijzenswaardige activiteit staat in schril contrast met de geringe aandacht voor regio's die niet de mogelijkheden hebben om op succesvolle wijze een dergelijk potentieel te mobiliseren.

2.5. Aangezien de meeste economische activiteiten in steden plaatsvinden, moet bij de ontwikkeling van de kennismaatschappij naar een goed evenwicht worden gestreefd.

3. Voorstellen voor een beter evenwicht ten gunste van niet-stedelijke gebieden

3.1. Hoogwaardige diensten van algemeen belang (DAB's) als garantie voor de sociale en territoriale cohesie

3.1.1. In haar mededeling over DAB's(6) beloofde de Commissie om „aan het Parlement een uitgebreide analyse voor te stellen van de gevolgen van de „liberalisering” tot nu toe (…) [te] evalueren welke vooruitgang werd geboekt bij de toepassing van het Protocol, zodra het nieuwe Verdrag in werking is getreden (…) [en] elke twee jaar een specifiek verslag over de sociale diensten op [te] stellen dat kan worden gebruikt als een instrument voor de uitwisseling van informatie met de belanghebbende partijen.” De Commissie dient zeker een analyse te maken van de eventuele uitwerking van liberaliseringen op de territoriale cohesie. Deze analyse zou naar stedelijke dan wel landelijke overheden uitgesplitste resultaten moeten opleveren en ook een beeld moeten geven van hoe de bevolking een en ander beleeft.

3.1.2. Het in het Handvest van grondrechten opgenomen recht op toegang tot gezondheidszorg (artikel 35) kan in niet-stedelijke gebieden erg moeilijk uit te oefenen zijn, omdat het daar schort aan goed opgeleid personeel, de juiste infrastructuur en financiële middelen. De Commissie zou daarom met territoriale overheden en met werkgevers- en werknemersorganisaties moeten gaan overleggen over hoe (bijvoorbeeld via afspraken tussen de sociale partners, staatssteun of EU-initiatieven) de gezondheidszorg een impuls kan worden gegeven.

3.2. Informatiemaatschappij en kennismaatschappij

3.2.1. Hoewel ze vaak met elkaar verward worden, moet onderscheid worden gemaakt tussen de begrippen „kennismaatschappij” (een ideaal of een fase in de ontwikkeling van de mensheid) en „informatiemaatschappij” (massaal gebruik van ICT). Informatie is slechts een middel om kennis te verwerven.

3.2.2. Het onderwijs is van cruciaal belang voor de totstandbrenging van een kennismaatschappij. In niet-stedelijke gebieden is de invloed merkbaar van demografische ontwikkelingen (zoals emigratie, grote mate van afhankelijkheid en vergrijzing). Zo zien elk jaar opnieuw kleine scholen in minder dynamische regio's zich door een tekort aan leerlingen gedwongen hun deuren te sluiten. Dat kan de leegloop versterken: ouders gaan liever ergens wonen waar meer te doen is, de werkgelegenheid in de lift zit en er aan scholen en kinderopvang geen gebrek is(7).

3.2.3. Wat het percentage volwassenen met middelbaar of hoger onderwijs betreft worden de verschillen tussen enerzijds overwegend landelijke en gemengde gebieden en anderzijds overwegend stedelijke gebieden steeds kleiner. In de noordelijke landen van Europa (FR, NL, FI, IE, BE, PL, CZ, HU) is de situatie wat dit aangaat het best (minder dan 10 procentpunten verschil), en in sommige (UK, DE, AT) blijkt het onderwijsniveau op het platteland zelfs hoger te liggen dan in de stad. De mediterrane landen (GR, ES, IT, PT) geven de grootste verschillen te zien (meer dan 20 procentpunten).

3.2.4. Het percentage volwassenen dat beroepsonderwijs of een beroepsopleiding volgt (een leven lang leren) is relatief laag (ongeveer 12 % in de EU25) en tussen landelijke en stedelijke gebieden bestaan geen grote verschillen. Sommige landen ondersteunen het volwassenenonderwijs volop (DK, ES, NL, AT, SL, SK, SE, UK), terwijl andere zich wat dit betreft minder actief opstellen. In landelijke gebieden neemt het aantal volwassenen dat onderwijs volgt iets sneller toe dan in steden(8).

3.2.5. Hoewel jongeren uit landelijke gebieden die dicht bij een universiteitsstad liggen gemiddeld vaker een academische opleiding volgen dan jongeren uit verder weg gelegen plattelandsregio's, lijkt afstand wat dit betreft niet echt een obstakel te zijn, al kan de beroepskeuze er wel door bemoeilijkt worden.

3.2.6. Volgens de Commissie doen sommige lidstaten niet genoeg om ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Agenda van Lissabon schooluitval aan te pakken en mensen tot een leven lang leren aan te zetten.

3.3. E-leren en het belang van breedbandverbindingen(9)

3.3.1. De sterke concentratie van O&O-uitgaven in een vrij beperkt aantal regio's van de EU baart zorgen; 70 % van de O&O-middelen wordt uitgegeven in Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Uit ramingen van de O&O-uitgaven naar regio blijkt dat 35 regio’s een O&O-intensiteit hebben die de Lissabondoelstelling overschrijdt(10).

3.3.2. Het EESC benadrukt dat het t.a.v. de toepassing van ICT bij het levenslang leren, vooral op het Europese platteland en in kleine steden, van doorslaggevend belang is dat de EU en de regeringen van de lidstaten steun verlenen aan de ontwikkeling van Internet-breedbandverbindingen(11), die toegang verlenen tot informatie- en e-learningsystemen.

3.3.3. In december 2007 besloeg de breedbanddekking (DSL) gemiddeld 98 % van de bevolking in stedelijke gebieden, terwijl de dekking in plattelandsgebieden slechts 70 % van de plattelandsbevolking van de EU-27 besloeg(12).

3.3.4. Breedbandverbindingen zijn onderdeel van een bredere strategie die ertoe moet leiden dat e-toegankelijkheid de status van openbare nutsdienst wordt verleend(13). Speciale aandacht verdient de prijs van de dienstverlening, die in sommige lidstaten erg hoog is.

3.4. Werkgelegenheid en geografie

3.4.1. Momenteel heeft 10 % van het Europese wegennet te maken met files. Het gaat hierbij vooral om grote wegen die perifere woonregio's verbinden met de steden waar de inwoners van deze regio's werk hebben. Deze files kosten per jaar 0,5 % van het BBP. Om dit probleem aan te pakken zou de Commissie, na overleg met de sociale partners, kunnen proberen om telewerken meer te gaan stimuleren. Dit element van flexizekerheid zou goed zijn voor buurtwinkels, de milieukosten omlaag brengen en zo de territoriale samenhang helpen versterken(14).

3.4.2. Hoe verder mensen weg wonen van werkgelegenheidskernen (gemeten in reistijd en bijbehorende kosten), des te moeilijker kan het voor hen zijn om een baan te vinden. Over vacatures op grote afstand van hun huis hebben zij namelijk minder informatie(15).

Huisvesting, water, elektriciteit, gas en andere brandstoffen, als percentage van de totale uitgaven (2005)

Arbeiders

Werknemers

Zelfstandigen

Werklozen

Gepensioneerden

Andere inactieven

Verschil tussen hoogste en laagste waarden

Verschil tussen het gemiddelde van inactieven en actieven

be België

26,3

22,5

36,3

29,9

23,7

13,8

5,6

dk Denemarken

27,8

25,6

28,7

33,1

7,5

5,7

de Duitsland

29,9

27

27,6

35,8

32,5

35,5

8,8

6,4

ie Ierland

20,3

21,1

22,3

25

30,4

28,3

10,1

6,7

gr Griekenland

22,1

22,1

20,6

24,7

29

31,5

10,9

6,8

es Spanje

26,3

28,9

26,9

29,5

35

34,9

8,7

5,8

fr Frankrijk

25,8

23,2

22

30,9

31,1

33,4

11,4

8,1

it Italië

25,8

27,2

26,6

28,1

34,2

35,3

9,5

6,0

lu Luxemburg

29,6

27,4

30,9

32,9

34,9

34,2

7,5

4,7

nl Nederland

23,6

22,3

24,3

32

32,8

28,8

10,5

7,8

at Oostenrijk

22,2

20,7

21,5

27,1

24,3

23,4

6,4

3,5

pt Portugal

26,3

27,1

30,6

31,7

5,4

3,5

fi Finland

25

23

26,6

34,4

35,6

27,1

12,6

7,5

se Zweden

28,4

27,5

32,9

35,5

30,8

8

5,1

uk Verenigd Koninkrijk

27,9

25,4

25,4

39,5

39,7

34,8

14,3

11,8

Bron: Eurostat, eigen berekeningen

3.4.3. Maar door hun ligging bieden perifere gebieden wat wonen en kwaliteit van leven betreft ook bepaalde voordelen. Het ontwikkelingspotentieel is nog altijd groot, vooral in de cohesielanden. Als de inkomens met 1 % stijgen, neemt het ruimtegebruik van huishoudens toe met 0,7 % à 0,8 % (gecorrigeerd voor het prijseffect).

3.4.4. In dit verband moet ook gewezen worden op de urban sprawl (ongecontroleerde verstedelijking), een verschijnsel dat zich vooral voordoet in landen en regio's die dichtbevolkt en in economisch opzicht zeer dynamisch zijn of die structuurfondsmiddelen hebben ontvangen. Tussen 1990 en 2000 is de totale oppervlakte van steden toegenomen met meer dan 8 000 km2, ofwel ruim drie keer de omvang van Luxemburg(16). Vooral de biodiversiteit heeft hier al de gevolgen van ondervonden.

3.5. Cultuurtoerisme als ontwikkelingsfactor

3.5.1. Toerisme is goed voor 3 % tot 8 % van het BBP van de lidstaten en verschaft werk aan negen miljoen mensen in de EU. Het toerisme is tevens „een krachtige motor voor andere sectoren van de economie: van de industrie – en dan met name de modewereld – tot het vervoer, de agro-voedselsector, de handel en andere soorten dienstverlening”(17).

3.5.2. Het artistieke erfgoed, evenementen, tentoonstellingen en bijzondere initiatieven, wijn en gastronomie en plattelandstoerisme, „filmtoerisme” en culturele themaparken kunnen grote bronnen van investeringen en werkgelegenheid zijn. Het EESC verwijst in dit verband naar zijn onlangs gedane voorstellen om de sector extra impulsen te geven.

3.5.3. Wat dit aangaat verdienen de Natura 2000-initiatieven speciale vermelding(18).

4. Netwerken van steden zijn goed voor de verspreiding van ICT

4.1. In het Verdrag van Lissabon komt een nieuwe dimensie van de economische en sociale samenhang aan de orde, namelijk de territoriale cohesie. Een integrale visie op de sociaal-economische ontwikkeling heeft alleen kans van slagen als in de ruimtelijke ordening – het instrument bij uitstek voor de territoriale cohesie – rekening wordt gehouden met de impact van de informatie- en communicatietechnologie.

4.2. De overheid moet bij haar activiteiten oog hebben voor alle verschillende soorten gebieden. Om de nieuwe doelstelling – territoriale cohesie – te kunnen verwezenlijken dient het platteland de banden met kleine en middelgrote steden te versterken. Als schakels in de verspreiding van ICT op het platteland kunnen en moeten de netwerken van deze steden de territoriale cohesie helpen versterken.

5. Conclusies en aanbevelingen

5.1. Nee tegen determinisme: niet-stedelijke gebieden hebben een toekomst. In de EU zijn veel landelijke gebieden waar de levenskwaliteit hoog is. In armere regio's kunnen onder meer adequate infrastructuur, beter onderwijs en een efficiënt gebruik van ICT een krachtige impuls geven aan het ondernemerschap(19), zorgen voor vooruitgang en de levenskwaliteit verbeteren in landelijke en gemengde gebieden.

5.2. Sterkere banden tussen stad en platteland. Decennialang zijn de ontwikkeling van steden en de ontwikkeling van het platteland als twee verschillende zaken behandeld. Het plattelandsbeleid richtte zich vanouds uitsluitend op de landbouw. Maar de tijden veranderen en door de toegenomen wisselwerking en communicatie tussen stad en platteland is het „klassieke” onderscheid minder scherp geworden en de grens tussen beide gebieden vervaagd. De ontwikkelingsmaatregelen voor beide soorten gebieden moeten daarom als één geheel worden behandeld(20).

5.3. Het ICT-potentieel in landelijke gebieden. Er is momenteel wel een specifiek beleid om de verspreiding van ICT op het platteland met structuurfonds- en FEADER-gelden te stimuleren, maar het dichten van de bestaande kloof vereist intensievere maatregelen die gericht zijn op landbouwbedrijven, kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, jongeren, vrouwen (vooral om vrouwelijke ondernemers in landelijke gebieden te ondersteunen), ouderen en kansarme groepen(21). Netwerken van kleine en middelgrote steden dragen bij aan de territoriale cohesie en de technologische vernieuwing op het platteland.

5.4. De structuurfondsen vormen een algemeen instrument. Op basis van een verkennende bespiegeling over de toekomst van deze regio's zouden de structuurfondsmiddelen beter besteed kunnen worden en aldus meer effect kunnen sorteren. Ook kunnen dan eventueel voorstellen worden gedaan voor een nieuwe aanpak.

5.5. Inbreng van het maatschappelijk middenveld. Door de grote verscheidenheid van de EU-27 zijn doelstellingen voor de ontwikkeling van het platteland niet efficiënt als ze centraal worden vastgesteld. Het is daarom zeer belangrijk dat het maatschappelijk middenveld van landelijke gemeenschappen betrokken wordt bij de uitwerking van beleid dat van invloed zal zijn op de toekomst van deze gemeenschappen(22).

5.6. Adequate indicatoren. Het EESC pleit eens te meer voor een „meer representatieve indicator, die niet alleen rekening houdt met het bbp, maar ook met de werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers, het niveau van sociale bescherming, de beschikbaarheid van diensten van algemeen nut, enz(23). Deze indicatoren dienen bovendien te worden aangevuld met indicatoren voor inkomensongelijkheid (Ginicoëfficiënt of interquintielratio) en voor de uitstoot van CO2 (per inwoner of ontwikkeling sinds 1990). In het algemeen geldt dat het Europees statistisch instrumentarium dient te worden uitgebreid, met name op het niveau van de NUTS, en dat de banden tussen Eurostat en de nationale instituten voor de statistiek moeten worden aangehaald om zo snel mogelijk over zo nauwkeurig en volledig mogelijke gegevens te kunnen beschikken”(24)(25).

Brussel, 16 juli 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI