Voorstel voor een Kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ {SEC(2009) 355} {SEC(2009) 356}
Voorstel voor een Kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ {SEC(2009) 355} {SEC(2009) 356}
[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |
Brussel, 25.3.2009
COM(2009) 135 definitief
2009/0049 (CNS)
Voorstel voor een
KADERBESLUIT VAN DE RAAD
ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ
{SEC(2009) 355} {SEC(2009) 356}
TOELICHTING
1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL
- Motivering en doel van het voorstel
Seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen zijn bijzonder ernstige misdrijven, aangezien ze gericht zijn tegen kinderen, die recht hebben op extra bescherming en zorg. Ze veroorzaken bij de slachtoffers langdurige fysieke, psychische en sociale schade en het bestaan van dergelijke praktijken vormt een aanslag op de kernwaarden van een moderne samenleving met betrekking tot de bijzondere bescherming van kinderen en ondermijnt het vertrouwen in de bevoegde overheidsinstellingen. Hoewel nauwkeurige en betrouwbare statistieken ontbreken, geeft onderzoek aan dat wellicht een significante minderheid van kinderen in Europa seksueel misbruikt wordt in de loop van hun kinderjaren, en ook dat dergelijk misbruik met de jaren niet minder voorkomt, doch integendeel dat sommige vormen van seksueel geweld juist toenemen.
In het algemeen is het beleid van de Unie op dit gebied, overeenkomstig artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gericht op het voorkomen en bestrijden van misdrijven tegen kinderen, waaronder begrepen seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen. Dit dient te gebeuren door binnen de derde pijler een coherenter kader voor de bestrijding van deze misdrijven te ontwikkelen en door de doeltreffendheid ervan te vergroten. Concrete doelstellingen zijn onder meer een doelmatige vervolging van het misdrijf, de bescherming van de rechten van de slachtoffers, de voorkoming van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen en de invoering van doeltreffende monitoringsystemen.
- Algemene context
Wat de minderjarige slachtoffers betreft, is de belangrijkste oorzaak van deze praktijken hun kwetsbaarheid, die het gevolg kan zijn van velerlei factoren. Tekortkomingen in de rechtshandhaving dragen ertoe bij dat dergelijke praktijken kunnen blijven bestaan. Het probleem is des te groter daar sommige soorten misdrijven niet binnen de nationale grenzen worden gepleegd. De slachtoffers aarzelen vaak om aangifte te doen van het misbruik, verschillen in het nationale strafrecht en de strafprocedure kunnen leiden tot een verschillende aanpak van onderzoek en vervolging, en veroordeelde daders blijven wellicht ook nadat zij hun straf hebben uitgezeten een gevaar voor de samenleving. Ontwikkelingen in de informatietechnologie hebben deze problemen nog prangender gemaakt doordat het voor de daders gemakkelijker is geworden om beelden van seksueel misbruik van kinderen te verspreiden terwijl zij zelf anoniem blijven en de bevoegdheid om strafrechtelijk op te treden over verschillende rechtsgebieden verspreid ligt. Het gemak waarmee men vandaag kan reizen en de grote inkomensverschillen werken zogeheten kindersekstoerisme in de hand, hetgeen vaak tot gevolg heeft dat kindermisbruikers straffeloos wegkomen met misdrijven die zij in het buitenland plegen. Niet alleen is het soms moeilijk vervolging in te stellen, de georganiseerde misdaad kan ook met weinig risico aanzienlijke winsten maken.
De nationale wetgeving bevat – in wisselende mate – regels met betrekking tot sommige van deze problemen. Maar die regels zijn niet krachtig of samenhangend genoeg om een doortastend maatschappelijk antwoord te bieden op dit verontrustende verschijnsel.
Het recente Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (CETS nr. 201, hierna "het RvE-Verdrag" genoemd) vormt waarschijnlijk op dit ogenblik de hoogste internationale rechtsnorm voor de bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik en seksuele uitbuiting. Op wereldniveau is de belangrijkste internationale rechtsnorm het Facultatief Protocol van 2000 inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het Verdrag inzake de rechten van het kind. Niet alle lidstaten zijn evenwel reeds toegetreden tot dit Verdrag.
- Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied
Op EU-niveau zorgt Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad voor een minimale onderlinge aanpassing van de wetgeving van de lidstaten, om aldus de ernstigste vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen strafbaar te stellen, de binnenlandse rechtsmacht uit te breiden en een minimale bijstand voor de slachtoffers te waarborgen. Hoewel de voorschriften over het algemeen in de praktijk zijn gebracht, vertoont het kaderbesluit een aantal tekortkomingen. De onderlinge aanpassing van de wetgeving betreft slechts een beperkt aantal misdrijven, nieuwe vormen van misbruik of uitbuiting met gebruik van informatietechnologie blijven buiten beschouwing, hinderpalen voor het vervolgen van strafbare feiten buiten de landsgrenzen worden niet opgeruimd, niet voor alle specifieke problemen van de minderjarige slachtoffers wordt een oplossing geboden en passende maatregelen ter voorkoming van misdrijven ontbreken.
Ook andere EU-initiatieven die reeds in werking zijn of die in de pijplijn zitten, pakken zijdelings problemen aan die te maken hebben met zedendelicten tegen kinderen. Het betreft onder meer Besluit 2000/375/JBZ van de Raad van 29 mei 2000 ter bestrijding van kinderpornografie op Internet, Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, Kaderbesluit 2005/222/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 over aanvallen op informatiesystemen, Besluit nr. 854/2005/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 tot vaststelling van een communautair meerjarenprogramma ter bevordering van een veiliger gebruik van het internet en nieuwe onlinetechnologieën, en Kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen.
- Samenhang met andere beleidsgebieden van de EU
Wat met dit kaderbesluit wordt beoogd, strookt volledig met het EU-beleid ter bevordering, bescherming en inachtneming van de kinderrechten in het interne en externe beleid van de EU. De EU heeft de bescherming van bepaalde kinderrechten expliciet erkend in het Europees Handvest van de grondrechten, met name in artikel 24. In haar mededeling Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind heeft de Commissie zichzelf daarenboven ten doel gesteld optimaal gebruik te maken van het bestaande beleid en de bestaande instrumenten, onder meer om kinderen te beschermen tegen geweld en seksuele uitbuiting binnen en buiten de EU. De doelstellingen van dit kaderbesluit sporen tevens met het Programma veiliger internet, dat werd opgezet om een veiliger gebruik van internet en van nieuwe onlinetechnologieën te bevorderen, met name voor kinderen, en om illegale inhoud te bestrijden.
Aan dit voorstel is grondig onderzoek voorafgegaan om te garanderen dat de bepalingen ervan volkomen in overeenstemming zouden zijn met de grondrechten, inzonderheid de menselijke waardigheid, het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, de rechten van het kind, het recht op vrijheid en veiligheid, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de bescherming van persoonsgegevens, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, alsmede het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen.
Bijzondere aandacht werd besteed aan artikel 24 van het EU-Handvest, dat een verplichting instelt om te doen wat nodig is om kinderen de vereiste bescherming te garanderen. Het bepaalt dat kinderen recht hebben op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Daarenboven schrijft het voor dat bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, de belangen van het kind een essentiële overweging moeten vormen, zoals ook is neergelegd in het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind.
De bepalingen inzake de strafbaarstelling van nieuwe vormen van internetmisbruik, de erkenning van bijzondere opsporingsmethoden, het verbod op bepaalde activiteiten en de uitwisseling van informatie om een daadwerkelijke toepassing in de gehele EU te waarborgen, werden extra getoetst aan het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven en aan het recht op bescherming van persoonsgegevens (artikel 8 EVRM, artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest). De bepalingen die een betere rechtshandhaving beogen met betrekking tot de publicatie en verspreiding van kindermisbruikmateriaal, advertenties voor kinderpornografie of de aanmoediging van seksueel misbruik van kinderen, alsmede de bepalingen over systemen om de toegang tot webpagina's die kinderpornografie bevatten te blokkeren, werden in het bijzonder getoetst aan de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM, artikel 11 van het EU-Handvest).
2. RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDEN EN EFFECTBEOORDELING
- Raadpleging van belanghebbenden
Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten
Een brede waaier van deskundigen op dit gebied werd geraadpleegd tijdens drie afzonderlijke bijeenkomsten over zowel het seksueel misbruik en de seksuele uitbuiting van kinderen als mensenhandel. Daarbij onder meer vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, leden van de Deskundigengroep mensenhandel van de Commissie, internationale organisaties, met name de Raad van Europa en UNICEF, ngo's, academici en onderzoekcentra, en andere publieke instellingen. Een aantal deskundigen en organisaties hebben nadien standpunten kenbaar gemaakt en informatie verstrekt.
Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden
De belangrijkste punten die uit de raadpleging naar voren zijn gekomen, zijn:
- de noodzaak om verbeteringen aan te brengen in het RvE-Verdrag;
- de noodzaak om vormen van misbruik strafbaar te stellen die niet in het huidige kaderbesluit zijn opgenomen, met name nieuwe soorten misdrijven die met behulp van IT worden gepleegd;
- de noodzaak om hinderpalen voor onderzoek en vervolging in grensoverschrijdende zaken uit de weg te ruimen;
- de noodzaak om de slachtoffers in alle opzichten bescherming te bieden, met name tijdens onderzoek- en strafprocedures;
- de noodzaak om misdrijven te voorkomen door interventieprogramma's en behandeling;
- de noodzaak om te garanderen dat de veroordelingen en veiligheidsmaatregelen die aan gevaarlijke daders in één land worden opgelegd, in alle lidstaten gelden.
Met alles wat tijdens de raadpleging naar voren is gebracht, is in de effectbeoordeling rekening gehouden. Sommige opmerkingen die tijdens het raadplegingsproces door verschillende belanghebbenden zijn gemaakt, zijn in het voorstel niet overgenomen, om uiteenlopende redenen, die in de effectbeoordeling worden toegelicht.
- Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid
Er behoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid.
- Effectbeoordeling
Uiteenlopende beleidsopties werden overwogen als middel om het beoogde doel te bereiken.
- Beleidsoptie 1: Geen nieuwe maatregelen op EU-niveau
De EU zou geen nieuwe maatregelen (wetgeving, niet-wetgevende instrumenten, financiële steun) nemen om seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen te bestrijden, en de lidstaten zouden het proces van ondertekening en ratificatie van het RvE-Verdrag voortzetten.
- Beleidsoptie 2: De bestaande wetgeving aanvullen met niet-wetgevende maatregelen
De bestaande EU-wetgeving, met name Kaderbesluit 2004/68/JBZ, zou niet worden gewijzigd. Wel zouden niet-wetgevende maatregelen kunnen worden genomen om een gecoördineerde toepassing van de nationale wettelijke bepalingen te ondersteunen. Daarbij zou het onder meer kunnen gaan om de uitwisseling van informatie en ervaring op het gebied van vervolging, bescherming of preventie, bewustmakingsacties, samenwerking met de particuliere sector en aanmoediging van zelfregulering, of het opzetten van systemen voor gegevensverzameling.
- Beleidsoptie 3: Nieuwe wetgeving inzake de vervolging van daders, de bescherming van slachtoffers en de voorkoming van strafbare feiten
Een nieuw kaderbesluit zou worden vastgesteld, waarin het bestaande kaderbesluit, sommige bepalingen van het RvE-Verdrag en een aantal elementen die in geen van beide voorkomen, zouden worden opgenomen. Het zou zowel betrekking hebben op de vervolging van daders als op de bescherming van slachtoffers en het voorkomen van de bewuste praktijken.
- Beleidsoptie 4: Uitgebreide nieuwe wetgeving ter verbetering van de vervolging van daders, de bescherming van slachtoffers en de voorkoming van strafbare feiten (zoals in optie 3) plus niet-wetgevende maatregelen (zoals in optie 2)
De bestaande bepalingen van Kaderbesluit 2004/68/JBZ zouden worden aangevuld met EU-initiatieven tot wijziging van het materiële strafrecht en de strafprocedure, tot bescherming van de slachtoffers en ter voorkoming van misdrijven, zoals in optie 3, aangevuld met de niet-wetgevende maatregelen zoals vermeld in optie 2 ter verbetering van de nationale wettelijke regelingen.
Op grond van de analyse van de economische en sociale gevolgen en van de implicaties op het stuk van grondrechten komen de opties 3 en 4 naar voren als de beste aanpak van de problemen, die aan de doelstellingen van het voorstel beantwoordt. De voorkeursoptie zou optie 4 zijn, gevolgd door optie 3.
De Commissie heeft conform haar wetgevings- en werkprogramma een effectbeoordeling uitgevoerd, waarvan het verslag kan worden geraadpleegd op:
http://ec.europa.eu/governance/impact/cia_2009_en.htm.
3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL
- Samenvatting van de voorgestelde maatregel(en)
Het kaderbesluit voorziet enerzijds in de intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ en neemt anderzijds de bepalingen ervan over, met toevoeging van de volgende nieuwe elementen:
- Met betrekking tot het materiële strafrecht in het algemeen
Ernstige vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen, die thans niet onder de EU-wetgeving vallen, worden strafbaar gesteld. Het gaat dan bijvoorbeeld over de organisatie van reizen met het oog op het plegen van seksueel misbruik, iets wat in het bijzonder – zij het niet exclusief – gebeurt in de context van kindersekstoerisme. De definitie van kinderpornografie wordt aangepast om ze in overeenstemming te brengen met het RvE-Verdrag en het Facultatief Protocol. Bijzondere aandacht wordt besteed aan misdrijven tegen kinderen in een bijzonder kwetsbare situatie, zoals niet-begeleide minderjarigen.
- Met betrekking tot nieuwe misdrijven in de IT-omgeving
Nieuwe vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting, die worden vergemakkelijkt door het gebruik van IT, worden strafbaar gesteld. Het gaat onder meer om het doelbewust verkrijgen van toegang tot kinderpornografie, zodat de definitie ook die gevallen dekt waarin het bekijken van kinderpornografie op websites zonder dat de beelden worden gedownload of opgeslagen niet kan worden omschreven als het "verwerven" of "in bezit hebben" van kinderpornografie. Ook het nieuwe misdrijf van het "lokken" ("grooming") wordt in de tekst opgenomen, waarbij de formulering die in het RvE-Verdrag is overeengekomen, zoveel mogelijk wordt overgenomen.
- Met betrekking tot het strafonderzoek en het instellen van de strafvordering
Er wordt een aantal bepalingen opgenomen die moeten helpen bij het onderzoek naar misdrijven en het instellen van de strafvordering. Er wordt voorzien in een systeem om de vervolging te coördineren in gevallen van meervoudige rechtsmacht, maar dit kan komen te vervallen wanneer eenmaal het voorstel voor een kaderbesluit inzake jurisdictiegeschillen in strafzaken[1] wordt aangenomen.
- Met betrekking tot de vervolging van in het buitenland gepleegde misdrijven
De regels inzake territoriale bevoegdheid worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat personen uit de EU die kinderen seksueel misbruiken of uitbuiten vervolgd kunnen worden, zelfs wanneer zij hun misdrijven buiten de EU plegen, via het zogeheten sekstoerisme.
- Met betrekking tot de bescherming van slachtoffers
Er worden nieuwe bepalingen opgenomen die garanderen dat slachtoffers vlot toegang hebben tot rechtsmiddelen en geen nadelige gevolgen hoeven te ondervinden van deelneming aan het strafproces.
- Met betrekking tot de voorkoming van misdrijven
Er worden wijzigingen aangebracht die seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen moeten helpen te voorkomen, door een aantal maatregelen ten aanzien van eerdere plegers van dergelijke misdrijven met het oog op de voorkoming van recidive, en die de toegang tot kinderpornografie op het internet beperken. Met deze beperking van de toegang wordt beoogd de verspreiding van kinderpornografie te beperken door het moeilijker te maken hiervoor gebruik te maken van het publiek toegankelijke internet. Maatregelen om de inhoud aan de bron te verwijderen of om daders te vervolgen worden hierdoor niet overbodig gemaakt.
Met dit alles biedt het voorstel in vele opzichten nog iets extra in vergelijking met de beschermingsnorm die door het RvE-Verdrag is gesteld. Wat de grond van de zaak betreft, bevat het voorstel elementen die niet vervat zijn in het RvE-Verdrag, zoals de verplichting die wordt ingevoerd om een aan daders opgelegd verbod van activiteiten met kinderen in de gehele EU te doen naleven, het blokkeren van kinderpornografie op het internet, de strafbaarstelling van het dwingen van een kind tot seksuele betrekkingen met een derde en van online seksueel misbruik van kinderen, alsook een bepaling inzake de niet-bestraffing van minderjarige slachtoffers. Het voorstel gaat ook verder dan het RvE-Verdrag voor wat betreft het niveau van de straffen, de kosteloze rechtsbijstand voor minderjarige slachtoffers en de bestrijding van activiteiten die kindermisbruik en kindersekstoerisme bevorderen. Uit formeel oogpunt zal de opneming van bepalingen van het Verdrag in het EU-recht in de hand werken dat nationale maatregelen sneller worden genomen dan via de nationale ratificatieprocedures het geval zou zijn, en tot een beter toezicht op de naleving ervan leiden.
- Rechtsgrondslag
Artikel 29, artikel 31, lid 1, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
- Subsidiariteitsbeginsel
Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing op de maatregelen van de Unie.
De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt.
Seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen heeft een aanzienlijke grensoverschrijdende dimensie, die het duidelijkst tot uiting komt in kinderpornografie en kindersekstoerisme, maar die ook te maken heeft met de noodzaak om kinderen in alle lidstaten te beschermen tegen daders uit alle lidstaten, die immers zonder probleem kunnen reizen. Dit vereist een optreden van de EU, met name voortbouwend op Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad en Besluit 2000/375/JBZ van de Raad[2], daar het beoogde doel om kinderen doeltreffend te beschermen niet afdoende kan worden bereikt door de lidstaten alleen.
De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen beter door een optreden van de Europese Unie worden verwezenlijkt:
Het voorstel zal het materiële strafrecht en het strafprocesrecht van de lidstaten verder harmoniseren, hetgeen een positief effect zal hebben op de bestrijding van deze misdrijven. Om te beginnen is het een manier om te voorkomen dat daders bepaalde inbreuken bij voorkeur plegen in lidstaten waar de regels minder streng zijn; in de tweede plaats maken gemeenschappelijke definities het mogelijk de uitwisseling van nuttige gegevens en de vergelijkbaarheid van gegevens te verbeteren; en ten derde wordt internationale samenwerking vergemakkelijkt. Het voorstel verbetert ook de bescherming van minderjarige slachtoffers. Dit is om humanitaire redenen een dwingende noodzaak, maar is tevens een voorwaarde om te bereiken dat slachtoffers het bewijsmateriaal leveren dat noodzakelijk is om de misdrijven te vervolgen. De doeltreffendheid van de preventie in de gehele EU zal er eveneens door worden bevorderd.
Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.
- Evenredigheidsbeginsel
Het voorstel is om de volgende reden(en) in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.
Dit kaderbesluit beperkt zich tot het voor de verwezenlijking van deze doelstellingen op Europees niveau vereiste minimum en reikt niet verder dan wat daarvoor nodig is.
- Keuze van instrumenten
Voorgesteld(e) instrument(en): Kaderbesluit.
Andere instrumenten zouden om de volgende reden(en) ongeschikt zijn.
Op het gebied van politiële en justitiële samenwerking bij de bestrijding van misdrijven zoals seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen kan alleen via een kaderbesluit de harmonisatie van de nationale wettelijke bepalingen worden bereikt.
Andere instrumenten zouden om de volgende reden(en) ongeschikt zijn.
Niet-wetgevende maatregelen en zelfregulering zouden de situatie weliswaar verbeteren op sommige gebieden, waar het vooral gaat om de toepassing op het terrein. Maar op andere terreinen, waar nieuwe wetgeving onmisbaar is, zouden dergelijke maatregelen niet veel opleveren. Dit geldt voor de strafrechtelijke vervolging en veroordeling voor diverse vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen, die uitdrukkelijk onder een wettelijke bepaling moeten vallen ( nulla poena sine lege , artikel 7 EVRM, artikel 49 van het EU-Handvest), en voor bepaalde maatregelen waarbij de grondrechten in het geding komen en die daarom eveneens 'overeenkomstig de wet' moeten worden genomen (artikelen 8 en 10 EVRM, artikel 52, lid 1, van het EU-Handvest).
4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.
5. AANVULLENDE INFORMATIE
- Intrekking van bestaande wetgeving
De vaststelling van het voorstel heeft de intrekking van bestaande wetgeving tot gevolg.
2009/xxxx (CNS)
Voorstel voor een
KADERBESLUIT VAN DE RAAD
ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 29, artikel 31, lid 1, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b),
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement[3],
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen, met inbegrip van kinderpornografie, vormen ernstige schendingen van de mensenrechten en van het grondrecht van het kind op een harmonische opvoeding en ontwikkeling.
(2) Kinderpornografie, bestaande uit beelden van seksueel misbruik van kinderen, en andere zeer ernstige vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen nemen toe en raken steeds meer verspreid door het gebruik van nieuwe technologieën en het internet.
(3) Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie[4] zorgt voor een onderlinge aanpassing van de wetgeving van de lidstaten, om aldus de ernstigste vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen strafbaar te stellen, de binnenlandse jurisdictie uit te breiden en een minimaal niveau van bijstand voor de slachtoffers te waarborgen.
(4) Het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie bij het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en in het bijzonder het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik vormen cruciale stappen in het proces van intensivering van de internationale samenwerking op dit gebied.
(5) Ernstige misdrijven zoals de seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie vergen een aanpak op alle fronten, waarbij zowel aandacht wordt besteed aan de vervolging van daders als aan de bescherming van slachtoffers en het voorkomen van de bewuste praktijken. Elke maatregel ter bestrijding van deze misdrijven dient te worden genomen in het belang en met eerbiediging van de rechten van het kind. Om dat doel te bereiken dient Kaderbesluit 2004/68/JBZ te worden vervangen door een nieuw instrument, dat het ruime wettelijke kader schept dat nodig is om dat doel te bereiken.
(6) Ernstige vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen dienen te worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties. Dit geldt met name voor nieuwe vormen van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting die worden vergemakkelijkt door het gebruik van informatietechnologieën. Voorts dient de definitie van kinderpornografie te worden verduidelijkt en meer in overeenstemming te worden gebracht met de definitie die in internationale instrumenten is gebruikt.
(7) Het onderzoek naar strafbare feiten en het instellen van de strafvordering dienen te worden vergemakkelijkt, in aanmerking genomen hoe moeilijk het voor minderjarige slachtoffers is om misbruik te melden en hoe gemakkelijk daders in cyberspace anoniem kunnen blijven.
(8) De regels inzake territoriale bevoegdheid dienen te worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat personen uit de Europese Unie die kinderen seksueel misbruiken of uitbuiten vervolgd kunnen worden, zelfs wanneer zij hun misdrijven buiten de Europese Unie plegen, met name in het kader van zogeheten sekstoerisme.
(9) Minderjarige slachtoffers dienen vlot toegang te hebben tot rechtsmiddelen en mogen geen nadelige gevolgen ondervinden van deelneming aan het strafproces.
(10) Om recidive te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken dient met betrekking tot daders een beoordeling te worden gemaakt van het gevaar dat van hen uitgaat en van het mogelijke risico op herhaling van zedendelicten jegens kinderen; zij moeten op vrijwillige basis kunnen deelnemen aan doeltreffende interventieprogramma's of -maatregelen.
(11) Wanneer dit vanwege het gevaar dat van hen uitgaat of het mogelijke risico op herhaling van de strafbare feiten gewenst is, dient aan daders in voorkomend geval tijdelijk of permanent een verbod te worden opgelegd om activiteiten uit te oefenen waarbij zij geregeld in contact komen met kinderen. De handhaving van een dergelijk verbod in de gehele EU dient te worden vergemakkelijkt.
(12) Ter bestrijding van kinderpornografie, met name wanneer het originele materiaal zich buiten de EU bevindt, dienen systemen te worden ingesteld die verhinderen dat webpagina's waarvan is vastgesteld dat zij kinderpornografie bevatten of verspreiden, toegang krijgen tot het grondgebied van de Unie.
(13) Overeenkomstig de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit beperkt dit kaderbesluit zich tot het minimum dat vereist is om deze doelstellingen op Europees niveau te bereiken en gaat het niet verder dan hiertoe nodig is.
(14) Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en is in overeenstemming met de beginselen die door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, inzonderheid de menselijke waardigheid, het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, de rechten van het kind, het recht op vrijheid en veiligheid, de vrijheid van meningsuiting en van informatie, de bescherming van persoonsgegevens, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, alsmede het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel inzake delicten en straffen. Meer bepaald beoogt dit kaderbesluit de onverkorte eerbiediging van deze rechten te waarborgen. Dit kaderbesluit beoogt niet vrijwillige seksuele handelingen tussen minderjarigen onderling te regelen,
HEEFT HET VOLGENDE KADERBESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1 Definities
In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:
(a) "kind": persoon die jonger is dan achttien jaar;
(b) "kinderpornografie":
(i) alle materiaal dat de visuele weergave behelst van een kind, een persoon die er als een kind uitziet of realistische afbeeldingen van een niet-bestaand kind, waarbij dat kind, die persoon of dat niet-bestaand kind deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen; of
(ii) elke weergave voor primair seksuele doeleinden van de geslachtsorganen van een kind, een persoon die er als een kind uitziet of realistische afbeeldingen van een niet-bestaand kind;
(c) "kinderprostitutie": het gebruiken van een kind voor seksuele activiteiten, waarbij bij wijze van betaling geld of een andere vorm van beloning of vergoeding wordt gegeven of beloofd in ruil voor seksuele gedragingen van het kind, ongeacht of die betaling, belofte of vergoeding aan het kind of aan een derde wordt gegeven of gedaan;
(d) "pornografische voorstelling": het live voor een publiek vertonen van:
(i) een kind dat deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen; of
(ii) de geslachtsorganen van een kind voor overwegend seksuele doeleinden;
(e) "informatiesysteem": apparaat of groep van onderling verbonden of bij elkaar behorende apparaten, waarvan een of meer, overeenkomstig een programma, gegevens automatisch verwerkt of verwerken.
Artikel 2 Strafbare feiten op het gebied van seksueel misbruik
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld worden:
(a) het aangaan van seksuele handelingen met een kind dat volgens het nationale recht nog niet de leeftijd heeft bereikt waarop het kan instemmen met seksuele handelingen;
(b) het aangaan van seksuele handelingen met een kind wanneer:
(i) daarbij gebruik wordt gemaakt van dwang, geweld of bedreigingen; of
(ii) daarbij misbruik wordt gemaakt van een erkende positie van vertrouwen, gezag of invloed jegens een kind; of
(iii) daarbij misbruik wordt gemaakt van de bijzonder kwetsbare situatie van het kind, met name wegens een verstandelijke of lichamelijke handicap of wegens een toestand van afhankelijkheid;
(c) het dwingen van een kind tot seksuele handelingen met een derde;
(d) het met opzet en voor seksuele doeleinden bewerkstelligen dat een kind dat volgens het nationale recht nog niet de leeftijd heeft bereikt waarop het kan instemmen met seksuele handelingen, getuige is van seksueel misbruik of seksuele handelingen, zelfs zonder dat het daaraan hoeft deel te nemen;
(e) het met opzet en voor seksuele doeleinden bewerkstelligen dat een kind deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen of zijn geslachtsorganen toont, onder meer met gebruikmaking van informatie- en communicatietechnologieën.
2. De bepalingen van lid 1, onder a) en onder e), worden niet geacht van toepassing te zijn op vrijwillige seksuele handelingen tussen minderjarigen onderling.
Artikel 3 Strafbare feiten op het gebied van seksuele uitbuiting
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld worden:
(a) het werven van een kind voor kinderprostitutie of voor deelneming aan pornografische voorstellingen;
(b) het dwingen van een kind tot kinderprostitutie of tot deelneming aan pornografische voorstellingen, dan wel daar voordeel uit halen, dan wel anderszins een kind uitbuiten met een dergelijk oogmerk;
(c) het aangaan van seksuele handelingen met een kind, waarbij een beroep wordt gedaan op kinderprostitutie;
(d) het willens en wetens bijwonen van pornografische voorstellingen waaraan kinderen deelnemen.
Artikel 4 Strafbare feiten op het gebied van kinderpornografie
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen, indien daarvoor geen rechtvaardigingsgrond is, strafbaar gesteld worden, ongeacht of daarbij van een informatiesysteem gebruik wordt gemaakt:
(a) de vervaardiging van kinderpornografie;
(b) de distributie, verspreiding of uitzending van kinderpornografie;
(c) het aanbieden, leveren of ter beschikking stellen van kinderpornografie;
(d) het verwerven of in bezit hebben van kinderpornografie;
(e) het willens en wetens door middel van een informatiesysteem toegang verkrijgen tot kinderpornografie.
Artikel 5 Benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld worden:
Elk voorstel van een volwassene, door middel van een informatiesysteem, om een kind te ontmoeten dat volgens de toepasselijke bepalingen van het nationale recht niet de wettelijke leeftijd heeft bereikt om in te stemmen met seksuele handelingen, met het oogmerk om jegens dat kind een van de in artikel 2, onder a), of artikel 4, onder a), bedoelde strafbare feiten te plegen, voor zover dit voorstel gevolgd is door materiële handelingen die tot een dergelijke ontmoeting leiden.
Artikel 6 Uitlokking, medeplichtigheid, poging en voorbereidende handelingen
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat uitlokking van en medeplichtigheid bij het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde feiten strafbaar wordt gesteld.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat poging tot het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 4 bedoelde feiten strafbaar wordt gesteld.
3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld worden:
(a) de verspreiding van materiaal dat de mogelijkheid tot het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde strafbare feiten bekendmaakt;
(b) de organisatie van reizen met het oog op het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde strafbare feiten.
Artikel 7 Straffen en verzwarende omstandigheden
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde feiten strafbaar worden gesteld met een maximum gevangenisstraf van ten minste zes jaar.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde feiten strafbaar worden gesteld met een maximum gevangenisstraf van ten minste tien jaar, indien ten minste een van de volgende voorwaarden vervuld is, voor zover die niet reeds tot de wezenlijke bestanddelen van het strafbare feit behoren:
(a) het kind heeft volgens het nationale recht nog niet de leeftijd bereikt om te kunnen instemmen met seksuele handelingen;
(b) het strafbare feit werd gepleegd jegens een kind in een bijzonder kwetsbare situatie, met name wegens een verstandelijke of lichamelijke handicap of wegens een toestand van afhankelijkheid;
(c) het strafbare feit werd gepleegd door een gezinslid, een persoon die met het kind samenwoont of een persoon die misbruik heeft gemaakt van zijn of haar gezag;
(d) het strafbare feit werd gepleegd door meerdere personen samen;
(e) de strafbare feiten werden gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2008/841/JBZ[5];
(f) de dader is al eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten.
3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde feiten strafbaar worden gesteld met een maximum gevangenisstraf van ten minste twaalf jaar, indien ten minste een van de volgende voorwaarden vervuld is:
(a) het strafbaar feit heeft het leven van het kind in gevaar gebracht;
(b) het strafbaar feit ging gepaard met ernstige geweldpleging of heeft het kind ernstige schade berokkend.
4. Om herhaling van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten te voorkomen of het risico daarop zoveel mogelijk te beperken, kan elke lidstaat – in voorkomend geval met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de dader en in het bijzonder de in artikel 16 bedoelde risicobeoordeling – voorschrijven dat de in de leden 1, 2 en 3 genoemde straffen overeenkomstig het nationale recht gepaard dienen te gaan met bijkomende sancties of maatregelen, zoals specifieke interventieprogramma's of -maatregelen als bedoeld in artikel 17.
Artikel 8 Oplegging van een verbod na een veroordeling
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat – wanneer op grond van de risicobeoordeling als bedoeld in artikel 16 wordt vastgesteld dat van de betrokkene een gevaar uitgaat of dat er mogelijk een risico op herhaling van de strafbare feiten bestaat – aan een natuurlijke persoon die voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten is veroordeeld, een tijdelijk of permanent verbod kan worden opgelegd om activiteiten uit te oefenen waarbij hij of zij geregeld in contact komt met kinderen.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het tijdelijke of permanente verbod dat wordt opgelegd aan een persoon die voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten is veroordeeld, om activiteiten uit te oefenen waarbij hij of zij geregeld in contact komt met kinderen, wordt opgenomen in het strafregister van de lidstaat waar de veroordeling is uitgesproken.
3. In afwijking van artikel 7, lid 2, en artikel 9, lid 2, van het Kaderbesluit van de Raad betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisselingen van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten[6], neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat – met het oog op de daadwerkelijke handhaving van het tijdelijke of permanente verbod om activiteiten uit te oefenen waarbij de betrokkene geregeld in contact komt met kinderen – inzonderheid wanneer de verzoekende lidstaat de toegang tot bepaalde activiteiten afhankelijk maakt van voorwaarden die moeten garanderen dat gegadigden niet veroordeeld zijn voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 van dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten, informatie betreffende het verbod dat voortvloeit uit een veroordeling voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 van dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten wordt overgezonden, wanneer een verzoek daartoe overeenkomstig artikel 6 van het eerstgenoemde kaderbesluit tot de centrale autoriteit van de lidstaat van nationaliteit van de betrokkene wordt gericht, en dat persoonsgegevens betreffende het opgelegde verbod die overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 4, van dat kaderbesluit worden verstrekt, steeds voor dat doel mogen worden gebruikt.
4. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het tijdelijke of permanente verbod dat in een andere lidstaat is opgelegd aan een persoon die voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten is veroordeeld, om activiteiten uit te oefenen waarbij hij of zij geregeld in contact komt met kinderen, wordt erkend en gehandhaafd.
Artikel 9 Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor elk van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, wanneer deze feiten te hunnen voordele zijn gepleegd door personen die hetzij individueel, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon optreden en die in de rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:
(a) de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of
(b) de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen;
(c) de bevoegdheid om bij de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.
2. De lidstaten nemen tevens de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld indien het gebrek aan toezicht of controle door een in lid 1 bedoelde persoon het mogelijk heeft gemaakt dat een persoon die onder het gezag van de rechtspersoon staat ten voordele van die rechtspersoon een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten pleegt.
3. De aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten plegen of eraan medeplichtig zijn, niet uit.
4. In dit kaderbesluit wordt onder "rechtspersoon" verstaan ieder lichaam dat krachtens het toepasselijke recht rechtspersoonlijkheid bezit, met uitzondering van staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van het openbaar gezag en publiekrechtelijke internationale organisaties.
Artikel 10 Sancties tegen rechtspersonen
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen een rechtspersoon die uit hoofde van artikel 9, lid 1, aansprakelijk is gesteld, sancties kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, waaronder strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke geldboeten en eventueel andere sancties, zoals:
(a) uitsluiting van door de overheid verleende voordelen of steun;
(b) een tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;
(c) plaatsing onder toezicht van de rechter;
(d) gerechtelijke ontbinding;
(e) tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbaar feit.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen een rechtspersoon die uit hoofde van artikel 9, lid 2, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Artikel 11 Niet-toepassing van sancties op het slachtoffer
Elke lidstaat voorziet in de mogelijkheid dat de minderjarige slachtoffers van de in artikel 3 en artikel 4, onder a), bedoelde strafbare feiten niet vervolgd dan wel bestraft worden voor hun betrokkenheid bij onwettige activiteiten, wanneer deze betrokkenheid rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat zij slachtoffer zijn van die strafbare feiten.
Artikel 12 Onderzoek en vervolging
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat onderzoek naar of de vervolging van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten niet afhankelijk is van een aangifte of beschuldiging door het slachtoffer en dat de strafprocedure kan worden voortgezet zelfs wanneer het slachtoffer zijn of haar verklaringen intrekt.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om op grond van het nationale recht voor elk van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten het instellen van vervolging mogelijk te maken gedurende een voldoende lange periode – die in verhouding staat tot de ernst van het betrokken strafbare feit – nadat het slachtoffer de meerderjarigheid heeft bereikt.
3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de regels betreffende het beroepsgeheim die door het nationale recht worden opgelegd aan sommige beroepsbeoefenaren die met kinderen werken, voor de betrokkenen geen hinderpaal vormen om aan de diensten voor kinderbescherming situaties te melden waarin zij goede redenen hebben om aan te nemen dat een kind het slachtoffer is van strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6.
4. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om een ieder die weet heeft van of te goeder trouw vermoedens koestert met betrekking tot strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6, aan te moedigen om deze feiten te melden bij de bevoegde diensten.
5. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op doelmatige wijze onderzoek en vervolging wordt ingesteld met betrekking tot de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, waarbij op zijn minst in gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van een informatiesysteem, in de mogelijkheid van geheime operaties wordt voorzien.
6. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om onderzoekseenheden en -diensten in staat te stellen om de slachtoffers van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten te identificeren, met name door het analyseren van kinderpornografiemateriaal zoals foto's en audiovisuele opnamen die doorgegeven of ter beschikking gesteld worden door middel van een informatiesysteem.
Artikel 13 Rechtsmacht en coördinatie van de vervolging
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om in de onderstaande gevallen zijn rechtsmacht vast te stellen ten aanzien van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten:
(a) wanneer het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd; of
(b) wanneer de dader een eigen onderdaan is dan wel zijn of haar gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft; of
(c) wanneer het strafbaar feit is gepleegd tegen een eigen onderdaan dan wel tegen een persoon die zijn of haar gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft; of
(d) wanneer het strafbaar feit is gepleegd ten voordele van een rechtspersoon die gevestigd is op het grondgebied van die lidstaat.
2. Elke lidstaat zorgt ervoor dat zijn rechtsmacht zich uitstrekt tot situaties waarin een in de artikelen 4 en 5 en, indien van toepassing, in de artikelen 2 en 6 bedoeld strafbaar feit is gepleegd door middel van een informatiesysteem waartoe toegang werd verkregen vanuit zijn grondgebied, ongeacht of het informatiesysteem zich op zijn grondgebied bevindt.
3. Met het oog op de vervolging overeenkomstig lid 1, onder b), van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten die buiten het grondgebied van de betrokken staat zijn gepleegd, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat de feiten strafbaar zijn gesteld op de plaats waar ze zijn gepleegd.
4. Met het oog op de vervolging overeenkomstig lid 1, onder b), van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten die buiten het grondgebied van de betrokken staat zijn gepleegd, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat vervolging slechts kan worden ingesteld indien het slachtoffer aangifte heeft gedaan op de plaats waar de feiten zijn gepleegd of indien de staat van de plaats waar de feiten zijn gepleegd een aanklacht heeft geformuleerd.
5. Wanneer meer dan één lidstaat rechtsmacht heeft over een in de artikelen 2 tot en met 6 bedoeld strafbaar feit en elk van deze lidstaten op grond van dezelfde feiten geldig vervolging kan instellen, bepalen de betrokken lidstaten in onderling overleg welke lidstaat de daders zal vervolgen, teneinde de vervolging zo mogelijk in één lidstaat te concentreren. Daartoe kunnen de lidstaten een beroep doen op Eurojust of op elk ander orgaan of mechanisme dat binnen de Europese Unie is ingesteld om de samenwerking tussen hun justitiële autoriteiten en de onderlinge afstemming van hun optreden te vergemakkelijken.
Bij het bepalen welke lidstaat de daders zal vervolgen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de volgende criteria van betrokkenheid:
(a) op het grondgebied van welke lidstaat is het strafbare feit gepleegd?
(b) van welke lidstaat is de dader een onderdaan of ingezetene?
(c) uit welke lidstaat zijn de slachtoffers afkomstig?
(d) op het grondgebied van welke lidstaat is de dader aangetroffen?
Artikel 14 Bescherming van en bijstand aan slachtoffers
1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat, wanneer de leeftijd van een persoon die slachtoffer is van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, niet zeker is en er redenen zijn om aan te nemen dat het om een kind gaat, deze persoon als een kind wordt beschouwd en onmiddellijk toegang krijgt tot bijstand en bescherming overeenkomstig dit artikel.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de justitiële autoriteiten een bijzondere vertegenwoordiger van het slachtoffer aanstellen wanneer de dragers van de ouderlijke verantwoordelijkheid verhinderd zijn om het kind in de strafprocedure te vertegenwoordigen, hetzij omdat er een belangenconflict is tussen hen en het slachtoffer, hetzij wanneer het gaat om een niet-begeleide minderjarige.
3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de specifieke acties die worden ondernomen om de slachtoffers te beschermen en hen op korte en lange termijn bij te staan bij hun fysieke en psychosociale herstel, worden vastgesteld op basis van een specifieke beoordeling van de bijzondere omstandigheden van elk individueel minderjarig slachtoffer en naar behoren rekening houden met de meningen, behoeften en bezorgdheden van het kind.
4. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat slachtoffers van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten in voorkomend geval toegang hebben tot gratis juridisch advies en kosteloze rechtsbijstand in het strafproces over de betrokken strafbare feiten.
5. Slachtoffers van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten moeten worden aangemerkt als bijzonder kwetsbare slachtoffers in de zin van artikel 2, lid 2, artikel 8, lid 4, en artikel 14, lid 1, van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure[7].
6. Elke lidstaat neemt alle mogelijke maatregelen om te zorgen voor passende bijstand aan het gezin van het slachtoffer. In het bijzonder past iedere lidstaat, wanneer dit passend en mogelijk is, artikel 4 van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad toe op het gezin.
7. De in dit kaderbesluit genoemde beschermings- en ondersteuningsmaatregelen zijn van toepassing naast de bepalingen van het kaderbesluit van de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers en tot intrekking van Kaderbesluit 2002/629/JBZ.
Artikel 15 Deelneming van minderjarige slachtoffers aan het strafonderzoek en het strafproces
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in elk strafonderzoek naar een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten:
(a) ondervragingen van het minderjarige slachtoffer zonder onnodige vertraging plaatsvinden nadat de feiten bij de bevoegde autoriteiten zijn gemeld;
(b) ondervragingen van het minderjarige slachtoffer, indien nodig, plaatsvinden in lokalen die daarvoor zijn ontworpen of aangepast;
(c) ondervragingen van het minderjarige slachtoffer worden verricht door beroepsmensen die daarvoor zijn opgeleid;
(d) indien mogelijk en wenselijk, alle ondervragingen van het minderjarige slachtoffer door dezelfde personen worden verricht;
(e) het aantal ondervragingen zo klein mogelijk wordt gehouden en ondervragingen alleen plaatsvinden wanneer ze strikt noodzakelijk zijn voor het strafproces;
(f) het minderjarige slachtoffer steeds vergezeld mag worden door zijn of haar wettelijke vertegenwoordiger of, in voorkomend geval, een volwassene van zijn of haar keuze, tenzij met betrekking tot die persoon een gemotiveerde beslissing in tegengestelde zin is genomen.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in elk strafonderzoek naar een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, van alle ondervragingen van het minderjarige slachtoffer of, in voorkomend geval, van een minderjarige getuige video-opnamen kunnen worden gemaakt en dat deze video-opnamen volgens de regels van het nationale recht van de betrokken lidstaat als bewijs aanvaard kunnen worden in het strafproces.
3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in elk strafproces over een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten:
(a) de rechter kan bevelen dat de zitting met gesloten deuren plaatsvindt;
(b) het minderjarige slachtoffer in de rechtszaal kan worden gehoord zonder daar aanwezig te zijn, met name door middel van geschikte communicatietechnologieën.
Artikel 16 Risicobeoordeling
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met betrekking tot personen die veroordeeld zijn voor strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6, een beoordeling wordt gemaakt van het gevaar dat zij vormen en van het eventuele risico op herhaling van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, om te kunnen vaststellen:
(a) wat passende interventieprogramma's of -maatregelen zijn; en
(b) of het noodzakelijk is dat aan de dader tijdelijk of permanent een verbod wordt opgelegd om activiteiten uit te oefenen waarbij hij of zij geregeld in contact komt met kinderen.
2. De in lid 1 bedoelde beoordeling wordt periodiek herzien om rekening te kunnen houden met gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op het gevaar dat de betrokkene vormt en op het eventuele risico van herhaling.
Artikel 17 Interventieprogramma's en -maatregelen
1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende interventieprogramma's en -maatregelen worden aangeboden, om aldus herhaling van zedendelicten tegen kinderen te voorkomen of het risico daarop zoveel mogelijk te beperken. Dergelijke programma's of maatregelen dienen op elk ogenblik tijdens de strafprocedure beschikbaar te zijn, binnen en buiten de gevangenis, overeenkomstig de voorwaarden die in het nationale recht zijn neergelegd.
De interventieprogramma's of -maatregelen dienen te worden aangepast aan de specifieke ontwikkelingsbehoeften van minderjarige daders van zedendelicten, met inbegrip van kinderen beneden de leeftijd waarop zij strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.
2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat personen die veroordeeld zijn voor strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6, in voorkomend geval met inachtneming van het eventuele risico van herhaling:
(a) toegang hebben of kunnen krijgen tot de in de leden 1 en 2 genoemde programma's of maatregelen;
(b) toegang aangeboden krijgen tot specifieke programma's of maatregelen die zijn afgestemd op het gevaar dat zij vormen en het eventuele risico op herhaling van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten;
(c) volledig worden geïnformeerd over de redenen voor het voorstel om toegang te krijgen tot de programma's of maatregelen;
(d) met volledige kennis van de feiten toestemmen in deelname aan het specifieke programma of de maatregel;
(e) het aanbod kunnen weigeren en op de hoogte worden gesteld van de mogelijke gevolgen van deze weigering.
3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat personen tegen wie een strafproces loopt voor strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6, toegang kunnen krijgen tot de in de leden 1 en 2 genoemde programma's of maatregelen, onder voorwaarden die geen negatieve gevolgen hebben voor of in strijd zijn met de rechten van de verdediging en de vereisten van een eerlijk en onpartijdig proces, en met name met inachtneming van het beginsel van het vermoeden van onschuld.
4. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat personen die vrezen dat zij een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten zouden kunnen plegen, in voorkomend geval toegang kunnen krijgen tot doeltreffende interventieprogramma's of -maatregelen die erop gericht zijn het risico te beoordelen en het plegen van strafbare feiten te voorkomen.
Artikel 18 Blokkeren van de toegang tot websites die kinderpornografie bevatten
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde justitiële of politiële autoriteiten kunnen bevelen dan wel op andere wijze kunnen bewerkstelligen dat de toegang van internetgebruikers tot webpagina's die kinderpornografie bevatten of verspreiden wordt geblokkeerd, een en ander met inachtneming van passende waarborgen, met name om te garanderen dat het blokkeren niet verder gaat dan nodig, dat gebruikers geïnformeerd worden over de reden van de blokkering en dat degenen die de betrokken inhoud aanbieden ervan in kennis worden gesteld dat zij de blokkering kunnen aanvechten.
Artikel 19 Territoriale werkingssfeer
Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.
Artikel 20 Intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ
Kaderbesluit 2004/68/EG wordt ingetrokken.
Artikel 21 Tenuitvoerlegging
1. De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om uiterlijk op [TWEE JAAR NA DE VASTSTELLING] aan dit kaderbesluit te voldoen.
2. Vóór [TWEE JAAR NA DE VASTSTELLING] delen de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst mee van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun intern recht omzetten. Op basis van een verslag dat die informatie weergeeft en een schriftelijk verslag van de Commissie, gaat de Raad vóór [VIER JAAR NA DE VASTSTELLING] na of de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen en overweegt hij of aanpassingen noodzakelijk zijn.
Artikel 22 Inwerkingtreding
Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .
Gedaan te Brussel,
Voor de Raad
De voorzitter
[1] Voorstel voor een kaderbesluit van de Raad over het voorkomen en oplossen van jurisdictiegeschillen in strafzaken, ingediend op 20 januari 2009 door Tsjechië, Polen, Slovenië, Slowakije en Zweden, Document van de Raad nr. 5208/09.
[2] Besluit van de Raad van 29 mei 2000 ter bestrijding van kinderpornografie op internet (PB L 138 van 9.6.2000, blz. 1).
[3] PB C […] van […], blz. […].
[4] PB L 13 van 20.1.2004, blz. 14.
[5] PB L 300 van 11.11.2008, blz. 42.
[6] Aangenomen op de Raad JBZ van 26-27 februari 2009. Definitieve referentie pas na publicatie.
[7] PB L 82 van 22.03.2001, blz. 1.