Home

Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2011 over de speciale verslagen van de Rekenkamer, in de context van de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2009

Resolutie van het Europees Parlement van 10 mei 2011 over de speciale verslagen van de Rekenkamer, in de context van de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2009

Resolutie van het Europees Parlement

van 10 mei 2011

over de speciale verslagen van de Rekenkamer, in de context van de verlening van kwijting aan de Commissie voor 2009

HET EUROPEES PARLEMENT,

gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 [1],

gezien de definitieve jaarrekening van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009 (SEC(2010) 963 - C7-0211/2010) [2],

gezien het jaarverslag van de Rekenkamer over de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2009, vergezeld van de antwoorden van de instellingen [3], en de speciale verslagen van de Rekenkamer,

gezien de betrouwbaarheidsverklaring van de Rekenkamer waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd, als bedoeld in artikel 287 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [4],

gezien zijn besluit van 10 mei 2011 tot het verlenen van kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling III - Commissie [5] en zijn resolutie met opmerkingen die een integrerend deel uitmaken van dat besluit;

gezien de speciale verslagen van de Rekenkamer overeenkomstig artikel 287, lid 4, tweede alinea van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de aanbeveling van de Raad van 15 februari 2011 inzake de aan de Commissie te verlenen kwijting voor de uitvoering van de begroting voor het begrotingsjaar 2009 (05891/2011 - C7-0053/2011),

gezien artikel 17, lid 1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de artikelen 317, 318 en 319 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 179 bis en 180 ter van het Euratom-Verdrag,

gezien Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen [6], en met name de artikelen 145, 146 en 147 hiervan,

gezien artikel 76 en bijlage VI van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole en de adviezen van de andere betrokken commissies (A7-0135/2011),

A. overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 17, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de begroting uitvoert en programma's beheert en dit overeenkomstig artikel 317 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in samenwerking met de lidstaten doet onder haar eigen verantwoordelijkheid en overeenkomstig het beginsel van goed financieel beheer,

B. overwegende dat de speciale verslagen van de Rekenkamer informatie verstrekken over punten van bezorgdheid betreffende de tenuitvoerlegging van fondsen, en dat deze informatie nuttig is opdat het Parlement zijn rol van kwijtingautoriteit kan vervullen,

C. overwegende dat zijn opmerkingen over de speciale verslagen van de Rekenkamer een integrerend deel uitmaken van zijn besluit van 10 mei 2011 over de verlening van kwijting over de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2009, afdeling III - Commissie,

ALGEMENE OPMERKINGEN

1. spreekt zijn voldoening uit over het feit dat de Rekenkamer erin is geslaagd jaar na jaar steeds meer en betere speciale verslagen te produceren; betreurt dat deze wegens de regels van het Parlement niet altijd de politieke aandacht krijgen die zij verdienen;

2. wijst erop dat deze speciale verslagen van groot belang zijn ingeval zij kritische overwegingen over programma's en projecten, en wijzigingen en/of aanpassingen daarop bevatten die kunnen leiden tot een efficiënter gebruik van menselijke hulpbronnen en begrotingsmiddelen; is ingenomen met de positieve houding van de Commissie ten aanzien van deze processen en met haar bereidwilligheid om prompt actie te ondernemen om de meeste van de tekortkomingen die de Rekenkamer in deze verslagen onder de aandacht heeft gebracht te verhelpen;

3. roept zijn bevoegde organen ertoe op de regels zodanig te wijzigen dat de bevoegde commissie kan beslissen of er, afhankelijk van de ernst van de opmerkingen van de Rekenkamer, al dan niet een initiatiefverslag buiten het quotum voor initiatiefverslagen ter attentie van de plenaire moet worden opgesteld;

SPECIFIEKE OPMERKINGEN

Deel I: Speciaal verslag nr. 15/2009 van de Rekenkamer "EU-hulp die wordt verleend via organisaties van de Verenigde Naties: besluitvorming en toezicht"

4. constateert dat de ontwikkelingsgelden van de Unie die via VN-organisaties worden besteed tussen 2002 en 2008 verdubbeld zijn tot een bedrag van meer dan 1 miljard EUR;

5. onderkent dat hulpverlening via VN-organisaties schaalvoordelen kan opleveren, alsook een grotere doeltreffendheid door een betere donorcoördinatie, maar wijst erop dat dit niet altijd per se het geval is, aangezien organisaties uit het maatschappelijk middenveld vaak waardevolle kennis over de plaatselijke omstandigheden inbrengen en hun betrokkenheid kan bijdragen tot een grotere eigen verantwoordelijkheid van de partnerontwikkelingslanden;

6. is bezorgd dat er volgens het oordeel van de Rekenkamer problemen bestaan met het vertalen van strikte juridische vereisten voor de objectieve en transparante selectie van partners in praktische criteria ter ondersteuning van het besluitvormingsproces;

7. dringt er daarom bij de Commissie op aan heldere selectiecriteria en -procedures op te stellen, die waarborgen dat in elk geval de meest doeltreffende en effectieve hulpverleningsmechanismen worden gekozen;

8. verzoekt de Commissie een grondiger toezicht uit te oefenen op hulpverleningsprojecten die via VN-organisaties worden uitgevoerd om hun feitelijke impact en kosteneffectiviteit te kunnen verifiëren;

9. is van mening dat het voorstel van de Commissie over multidonorfondsen de capaciteit van de Commissie om deze te vormen, te beheren en te coördineren moet koppelen aan voldoende democratische en budgettaire controle;

10. is van oordeel dat samenwerking met de VN moet afhangen van de vraag of er voldoende vorderingen worden geboekt met de hervorming van de VN, de status van de Commissie in het VN-systeem en de ontwikkeling van procedures en praktijken inzake de vervolging van misdrijven door personeel van internationale organisaties; is voorts van mening dat er een systeem moet worden opgezet voor onderzoek naar en invordering van onjuist besteed EU-geld;

11. acht het noodzakelijk dat het bestaande controlekader wordt vervolledigd door de gedelegeerde ordonnateurs en de interne auditdienst van de Commissie en de Europese Rekenkamer toegang tot de interne auditverslagen van de VN te geven;

12. is van mening dat het Parlement betrouwbaar bewijs moet worden gegeven in de vorm van een betrouwbaarheidsverklaring van de internationale organisatie, vergelijkbaar met de verklaring die de gedelegeerde ordonnateurs van de Commissie moeten overleggen en met de door het Parlement gevraagde nationale managementverklaring van de lidstaten;

13. is van mening dat de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden, met zijn gecompliceerde structuur, die zijn functionarissen in staat stelt de gelden van de Commissie voor externe acties te beheren, het nog urgenter maakt een oplossing te vinden voor de management- en controleproblemen; is daarom van mening dat de Unie een gelijke positie moet krijgen met de lidstaten in de VN, om zichtbare vooruitgang te boeken met de controle en eventueel de follow-up van terugvorderingen of andere gevallen van aansprakelijkheid;

14. dringt er bij de Commissie op aan meer informatie te verstrekken over de implementatie van het EOF op nationaal en regionaal niveau in de ACS-landen en te zorgen voor een betere zichtbaarheid van door de EU gefinancierde buitenlandse projecten;

Deel II: Speciaal verslag nr. 17/2009 van de Rekenkamer over door het Europees Sociaal Fonds gecofinancierde beroepsopleidingsacties voor vrouwen

15. herinnert de Rekenkamer en de Commissie eraan dat uit hoofde van artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen een grondbeginsel is bij elk optreden van de Europese Unie, en dat om die reden in alle fasen van de begrotingsprocedure, met inbegrip van de opstelling, de uitvoering en het controleren van de begroting, rekening moet worden gehouden met genderaspecten;

16. herinnert de Rekenkamer en de Commissie aan de conclusies en aanbevelingen van bovengenoemde haalbaarheidsstudie over genderbudgettering;

17. is verheugd over het verslag, dat stoelt op evaluaties op het niveau van de Commissie en vijf lidstaten (Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk) over in totaal 76 % van de uitgaven voor beroepsopleidingsacties voor vrouwen die in de programmeringsperiode 2000-2006 gecofinancierd zijn door het Europees Sociaal Fonds; stelt echter vast dat in het verslag een aantal tekortkomingen aan het licht zijn gebracht betreffende de totstandkoming van maatregelen en de selectie van projecten die door de Rekenkamer gecontroleerd werden; constateert tekortkomingen in de controle van de prestaties van de programma's;

18. stelt vast dat de opleidingsacties in de gecontroleerde programma's niet waren opgezet als directe reactie op de analyses van de vereisten op de arbeidsmarkt en dat de voorgestelde maatregelen over het algemeen een ruime marge lieten voor de manier waarop acties hadden moeten worden uitgevoerd en niet voldoende op specifieke doelgroepen gericht waren; betreurt dat de Rekenkamer bredere vraagstukken met betrekking tot het naar werk terugleiden van vrouwen of het verbeteren van hun vaardigheden niet in aanmerking heeft genomen;

19. is van oordeel dat toekomstige operationele programma's moeten worden opgesteld op basis van een arbeidsmarktanalyse zodat de beroepsopleidingsacties beantwoorden aan de bevindingen van deze analyse; blijft echter van mening dat opleidingen voor vrouwen gericht moeten zijn op het vergroten van hun vaardigheden, zonder echter de specifieke behoeften van vrouwen, zoals kinderopvang en flexibele werkomstandigheden, uit het oog te verliezen; steunt bovendien de stelling dat een effectieve projectselectieprocedure moet worden ingesteld voor het goedkeuren van projecten die zich richten op het tegengaan van ongelijkheid en die een antwoord bieden op de problemen die in de analyse aan het licht komen;

20. merkt op dat bij gebruikmaking van de huidige indicatoren de projectselectiecriteria in de gecontroleerde lidstaten niet voldoende rekening hielden met analyses van de arbeidsmarkt en er ook niet voor zorgden dat de geselecteerde projecten in overeenstemming waren met de algehele programmadoelstellingen; doet de aanbeveling de indicatoren in de toekomst meer te richten op de gelijkheid van mannen en vrouwen, duidelijke doelen te stellen en de betrouwbaarheid van informatie te verbeteren om ervoor te zorgen dat evaluaties effectief kunnen worden uitgevoerd door de uitvoerende instanties, de lidstaten en de Commissie;

21. vraagt de Commissie te blijven controleren dat de lidstaten geschikte en haalbare indicatoren formuleren om ervoor te zorgen dat er betrouwbare gegevens worden verzameld op basis waarvan zinvolle conclusies kunnen worden getrokken over de efficiëntie en doeltreffendheid van de gecofinancierde acties; verlangt regelmatig op de hoogte te worden gehouden van de vorderingen die verwezenlijkt zijn, waarbij ervoor gezorgd moet worden dat de verplichtingen voor de projectsponsoren niet te belastend worden;

22. verzoekt de Rekenkamer rekening te houden met het antwoord van de Commissie in het Jaarverslag over de uitvoering van de begroting dat de begrotingsonderdelen 4 en 13 een breder bereik hebben en onder andere gendergelijkheidsbeleid omvatten;

23. verzoekt de Commissie, gezien de voortdurende beloningskloof tussen mannen en vrouwen in Europa, beroepsopleidingsacties specifiek voor vrouwen te blijven bevorderen zodat zij de vereiste vaardigheden krijgen of hun vaardigheden verbeteren om een einde te kunnen maken aan deze verstoring;

24. betreurt de constatering van de Rekenkamer in het jaarverslag dat er met betrekking tot het Daphne II-project sprake was van ten onrechte verrichte betalingen; dringt er bij de Commissie op aan hieraan gevolgen te verbinden en voortaan een goede uitvoering van het Daphne-programma te waarborgen;

25. herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de Rekenkamer in de kwijtingsverslagen gegevens over beleidsmaatregelen inzake gendermainstreaming en genderspecifieke gegevens op te nemen;

Deel III: Speciaal verslag nr. 1/2010 van de Rekenkamer "Worden vereenvoudigde douaneprocedures voor importen op doeltreffende wijze gecontroleerd?"

26. is ingenomen met de publicatie van het verslag en de grondige analyse van de Rekenkamer;

27. spreekt zijn waardering uit over de belangrijke rol die de vereenvoudigde douaneprocedures voor importen spelen in termen van vergemakkelijking van het handelsverkeer, maar betreurt het dat deze procedures hebben geleid tot ongerechtvaardigd hoge verliezen voor de begroting van de Europese Unie en inbreuken op het handelsbeleid van de EU;

28. is ingenomen met het verbeterde regelgevende kader voor vereenvoudigde procedures voor invoer, dat vanaf 2009 is ingevoerd en verwacht dat de Commissie zonder verdere vertragingen en ten laatste tegen eind 2011 haar richtsnoeren voor de audits achteraf zal hebben gecompleteerd;

29. verzoekt de lidstaten om snel uitvoering te geven aan dit kader en verzoekt de Commissie om een grondig onderzoek in te stellen naar de daarbij geboekte vooruitgang;

30. beschouwt het in het verslag van de Rekenkamer onthulde ontbreken van effectieve controles op de vereenvoudigde procedures voor invoer in de lidstaten als onaanvaardbaar, en doet een beroep op de Commissie om een verdergaand onderzoek in te stellen naar de effectiviteit van de controles op de vereenvoudigde procedures in de lidstaten, en met name naar de vooruitgang die de lidstaten hebben geboekt bij het verrichten van controles achteraf (frequentie, methodologie, gebruik van risicoanalyse, organisatie), en uiterlijk tegen het einde van 2011 voor ten minste de helft van de lidstaten en tegen eind 2012 voor de resterende lidstaten over dit onderzoek een verslag uit te brengen aan het Europees Parlement;

31. is van mening dat de lidstaten zich sterker moeten inzetten voor het verzekeren van de effectieve inning van de douanerechten, te meer daar zij zelf 25 % van dit bedrag mogen inhouden als bijdrage in de kosten voor het innen ervan;

32. verzoekt de Rekenkamer eventueel een follow-up van dit bijzondere verslag op te stellen na de inwerkingtreding van de richtsnoeren voor audits achteraf en verzoekt de Commissie om aan het Parlement ramingen voor te leggen van de verliezen aan traditionele eigen middelen die zijn opgetreden als gevolg van de huidige ineffectieve controles op de vereenvoudigde procedures in de lidstaten;

33. verzoekt de Commissie een onderzoek te doen naar het Nederlandse concept voor audits voorafgaande aan de verlening van vergunningen, dat weliswaar in Nederland ook niet algemeen gevolgd wordt, maar door de Rekenkamer wel werd beschouwd als volledig in overeenstemming met zijn eigen controlemodel, en om het gebruik van dit model in de lidstaten aan te bevelen en tegen september 2011 aan het Parlement verslag uit te brengen over de hierbij geboekte vooruitgang;

34. dringt er bij de Commissie op aan in meer detail te onderzoeken of het misbruik van "supervereenvoudigingen" (vrijstellingen van de notificatieverplichting) en tegen het einde van de kwijtingsprocedure voor 2009 aan het Parlement gedetailleerde cijfers te verstrekken over de frequentie van het voorkomen van supervereenvoudigingen in elke lidstaat; dringt er bij de Commissie op aan om meer in detail te formuleren onder welke bijzondere omstandigheden handelaren kunnen profiteren van de vrijstelling van notificatie;

35. verzoekt de Commissie om uiterlijk in februari 2011 een onderzoek te doen naar de gevallen van België, Frankrijk, Ierland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, waar handelaars niet in staat waren de vereiste douanedocumentatie te verstrekken in het kader van de audits na afloop, en om voor het einde van de kwijtingsprocedure voor 2009 aan het Parlement verslag uit te brengen over de maatregelen die deze lidstaten hebben genomen om verbetering te brengen in deze situatie;

36. betreurt het ontbreken van een coherent beleid van de Europese Unie met betrekking tot sancties die door de lidstaten moeten worden opgelegd aan handelaren die inbreuk maken op de bepalingen voor vereenvoudigde procedures, die zijn ingevoerd om hun economische transacties te vergemakkelijken; verzoekt de Commissie het Parlement te informeren over de stappen die zijn ondernomen om aan deze situatie een eind te maken;

37. dringt er bij de lidstaten op aan om de markt deelnemers beter bewust te maken van hun verantwoordelijkheden wanneer zij gebruikmaken van de vereenvoudigde procedures, waarbij ook gedacht kan worden aan verplichte bijscholing;

Deel IV: Speciaal verslag nr. 2/2010 van de Rekenkamer "De doeltreffendheid van de steunregelingen voor ontwerpstudies en de opbouw van nieuwe infrastructuren in het kader van het zesde kaderprogramma voor onderzoek"

38. merkt op dat de Unie op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie te maken heeft met steeds sterker wordende concurrentie van zowel traditionele concurrenten als van opkomende landen; stelt in verband hiermee dat onderzoek, en met name nieuwe onderzoeksinfrastructuur, voor de Europese Unie van groot belang is om de doelstellingen van de strategie "Europa 2020": een slimme, duurzame en inclusieve groei te realiseren;

39. benadrukt dat de Commissie zorgvuldig alle aspecten in overweging moet nemen, teneinde de beste prijs-kwaliteitverhouding te verkrijgen; stelt echter vast dat noch het speciaal verslag, noch het antwoord van de Commissie duidelijk bewijs levert voor de conclusie dat de Commissie inderdaad de beste prijs-kwaliteitverhouding heeft verkregen;

40. benadrukt het belang van de vaststelling van de Commissie in haar analyse uit 2000 dat er sprake is van een gebrek aan kritische massa in de technologische ontwikkeling op het gebied van infrastructuur; stelt vast dat noch het speciaal verslag, noch het antwoord van de Commissie leidt tot de conclusie dat met deze hoeveelheid projecten (28 in totaal) en met de kenmerken van deze projecten de beoogde doelstelling, het behalen van een bepaalde kritische massa, is bereikt; verzoekt de Commissie derhalve in dit concrete geval de doelstelling om een bepaalde kritische massa te bereiken verder te verduidelijken, alsmede de wijze waarop dat werd gestimuleerd;

41. merkt in verband met de ontwerpstudies op dat niet duidelijk is dat de Rekenkamer bij de ondervraging van begunstigden, vertegenwoordigers van onderzoeksorganisaties, vertegenwoordigers van onderzoeksorganisaties, vertegenwoordigers van de onderzoeksgemeenschap en vertegenwoordigers van de lidstaten en de geassocieerde staten rekening heeft gehouden met het gegeven dat deze partijen naar hun aard positief staan tegenover de uitgevoerde studies; moedigt de Rekenkamer ertoe aan gebruik te maken van aanvullend bewijs om het onderzoeken van de effectiviteit van de betrokken projecten te verbeteren;

42. merkt op dat de Commissie in haar antwoord stelt dat met de communautaire financiering uit hoofde van de regeling voor de opbouw van nieuwe infrastructuren niet werd beoogd de besluitvorming omtrent de opbouw van nieuwe infrastructuur op gang te brengen, maar de Europese dimensie van nieuwe infrastructuren te versterken; merkt echter op dat de begrippen "Europese dimensie" en "Europese toegevoegde waarde" [7] onvoldoende gedefinieerd zijn en dat met name onduidelijk is hoe deze begrippen worden gemeten en in hoeverre de financiële middelen voor deze projecten gerelateerd zijn aan bovengenoemde begrippen; verzoekt de Commissie derhalve deze begrippen nader te verduidelijken, opdat zij specifiek en meetbaar zijn;

43. is het met de Rekenkamer en de Commissie eens dat potentiële aanvragers moeten worden gewezen op de voordelen van het gebruik van aanvullende financieringsbronnen, en dat dit gebruik door de Commissie en de autoriteiten van de lidstaten verder moet worden bevorderd, ook nu er in het kader van KP7 reeds aanzienlijke vooruitgang is geboekt;

44. is van mening dat het gebruik van aanvullende financieringsbronnen een essentiële factor is voor de opbouw van nieuwe onderzoeksinfrastructuren in de komende jaren;

45. merkt op dat de Commissie praktische stappen dient te nemen om bij het beheer van de steun het aanvullende aspect van de financiering zorgvuldig te bewaken, bijvoorbeeld door het invoeren van controle op dubbele financiering of ontoelaatbare cofinanciering;

46. herinnert eraan dat de Commissie in 2008 een praktische gids over de mogelijkheden tot EU-financiering voor onderzoek en innovatie heeft gepubliceerd en de lidstaten heeft verzocht de regelingen voor het gecoördineerde gebruik van financiering te verbeteren;

47. verzoekt de Rekenkamer uit het oogpunt van de rekeningen en de begroting een evaluatie uit te voeren van door de EU gesubsidieerd O&O, met inbegrip van FP6, PASR en FP7, volgens de aanbeveling van de studie van de beleidsondersteunende afdeling C) "Review of security measures in the research framework programme" van oktober 2010;

Deel V: Speciaal verslag nr. 3/2010 van de Rekenkamer "Effectbeoordelingen in de EU-instellingen: ondersteunen zij de besluitvorming?"

48. is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer, en onderschrijft de opmerkingen en de conclusies van de Rekenkamer;

49. is verheugd over het goede begin en prijst de aanhoudende verbeteringen van het systeem voor effectbeoordeling (EB) van de Commissie, met name de voortdurende bijwerking van de EB-richtsnoeren van de Commissie en de versterking van de rol van de Raad voor effectbeoordeling (REB);

50. stelt met voldoening vast dat de EB-procedures volgens de bevindingen van de Rekenkamer een onlosmakelijk deel zijn geworden van het beleidsontwikkelingsproces en hebben bijgedragen aan de verbetering van de wetgevingsvoorstellen van de Commissie;

51. moedigt de Commissie aan maatregelen in te voeren met het oog op meer transparantie van het EB-planningsproces; gelooft dat de Commissie niet alleen moet uitleggen waarom een EB noodzakelijk is, maar ook de achterliggende redenen voor een besluit om geen EB te verrichten openbaar moet maken (met name in gevallen dat de REB de noodzaak voor een EB heeft vastgesteld);

52. is van mening dat alle wetgevingsinitiatieven, zoals vermeld in het tweede tussentijdse verslag over wetgevende activiteiten en interinstitutionele betrekkingen van de werkgroep voor de hervorming van het Parlement van 21 mei 2008, aan een EB moeten worden onderworpen, ook vereenvoudigings- en comitologiemaatregelen; verzoekt alle betrokkenen om de reikwijdte van de EB's tijdens de volgende interinstitutionele besprekingen te herdefiniëren, en daarbij met name rekening te houden met de recente wijzigingen die met het Verdrag van Lissabon zijn ingevoerd;

53. verzoekt de Commissie dringend de belanghebbenden niet alleen te betrekken bij de voorbereidende werkzaamheden voor de EB's, maar om hen ook te raadplegen bij de ontwerp-EB-verslagen en om deze, naar het voorbeeld van sommige OESO-landen, openbaar te maken;

54. moedigt de Commissie aan de planning van het EB-proces te verbeteren zodat de REB voldoende tijd krijgt voor zijn beoordeling;

55. meent dat het presenteren en bespreken van de EB's een integraal deel van de wetgevingswerkzaamheden van het Parlement zou moeten zijn, en moedigt zijn commissies aan de vertegenwoordigers van de Commissie hiervoor vaker uit te nodigen;

56. wijst de Commissie op de kritische opmerkingen betreffende de lengte en de technische aard van de EB's, en het complexe taalgebruik; is van oordeel dat verbetering op die gebieden de bruikbaarheid van de EB's voor de wetgevers, belanghebbenden en het publiek zou verhogen;

57. is echter van mening dat de onafhankelijkheid van de EB's zoals deze momenteel worden uitgevoerd twijfelachtig is op grond van het feit dat de leden van de Raad voor effectbeoordeling (REB) van de Commissie, die instaat voor de EB's van de Commissie, door de Commissievoorzitter worden benoemd en instructies van hem ontvangen;

58. wijst er voorts op dat hetzelfde probleem rijst met de evaluaties achteraf van de Commissie, die slechts een beperkt nut hebben als basis voor de controle door het Parlement van de uitvoering van de begroting door de Commissie;

59. wijst erop dat EB's niet alleen vóór de aanneming van een wet (ex ante) moeten worden uitgevoerd, maar ook nadien (ex post); herinnert eraan dat dit noodzakelijk is om te kunnen beoordelen of de doelstellingen van een wet daadwerkelijk gehaald zijn en in hoeverre wetgeving moet worden aangepast of gehandhaafd;

60. is ervan overtuigd dat EB's en evaluaties in opdracht van het Parlement het inzicht van de burgers in en hun kennis van het belang van het EU-beleid kunnen bevorderen en een rol kunnen spelen in de participatie van de burgers en in het maatschappelijke debat;

61. onderstreept dat het initiatiefrecht van de Commissie de rol van het Parlement beknot en is er stellig van overtuigd dat onafhankelijke, vrije en onbeperkte EB's en evaluaties de leden van het Europees Parlement meer zeggenschap zouden geven over de toekomstige ontwikkelingen in het Europees beleid;

Deel VI: Speciaal verslag nr. 4/2010 van de Rekenkamer "Is het waarschijnlijk dat het ontwerp en het beheer van de mobiliteitsregeling van het Leonardo da Vinci-programma tot doeltreffende resultaten leiden?"

62. is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer en de erin vervatte gedegen beoordeling van het ontwerp en het beheer van de mobiliteitsregeling van het Leonardo da Vinci-programma;

63. neemt met tevredenheid nota van de algehele conclusie van de Rekenkamer dat het ontwerp en het beheer van de mobiliteitsregeling van het Leonardo da Vinci-programma tot doeltreffende resultaten zouden kunnen leiden;

64. is, hoewel het zich volledig bewust is van de complexiteit van de taak om geschikte indicatoren te ontwikkelen voor de vele doelstellingen die voor het programma zijn opgesteld en de recente vooruitgang op dat gebied erkent, evenwel bezorgd over de bevindingen van de Rekenkamer over het ontbreken van een alomvattend systeem voor impactmeting van Leonardo en over het feit dat de Commissie niet in staat is te beoordelen in hoeverre de doelstellingen na drie jaar, een periode die overeenstemt met ongeveer de helft van de looptijd van het programma, zijn gehaald;

65. verzoekt de Commissie het Parlement te informeren over de vooruitgang met betrekking tot het invoeren van een nieuw gebruiksvriendelijk en effectief instrument om partners te zoeken, dat de problemen van de aanvragers om gastpartners te vinden in andere landen kan oplossen;

66. verzoekt de Commissie te zorgen voor een juiste beoordeling van de aanvragen door het evaluatiehandboek voor beoordelaars verder te ontwikkelen en door bezoeken aan deelnemende landen en controles ter beoordeling van aanvragen in haar kwaliteits- en effectcontroles op te nemen indien onderzoek uitwijst dat dergelijke controles meerwaarde hebben;

67. verzoekt de Commissie een alomvattend systeem in te voeren voor de impactmeting van het programma en het systeem te verbeteren voor de verslaglegging over de resultaten en effecten van het Leonardo da Vinci-programma, en met name onverwijld de LLPLink-softwareapplicatie voor de verslaglegging over de effectmeting af te ronden, alsmede het Parlement op de hoogte te houden van de vooruitgang op dat gebied;

68. verzoekt de Commissie de tekortkomingen in de controles, zoals aangegeven in het verslag van de Rekenkamer, aan te pakken;

Deel VII: Speciaal verslag nr. 5/2010 van de Rekenkamer "Toepassing van de aanpak van Leader op plattelandsontwikkeling"

69. merkt op dat de Rekenkamer aangeeft dat op een aantal gebieden significante verbeteringen mogelijk zijn om te zorgen voor de toegevoegde waarde die de kern is van de aanpak van Leader; betreurt het ten zeerste dat 10 jaar na de vorige audit van de Leader-aanpak door de Rekenkamer nog steeds dezelfde ernstige gebreken voorkomen;

70. stemt in met de aanbevelingen 3, 4, 5 en 6 van de Rekenkamer;

71. stemt in met aanbeveling 1, dat subsidies voor voltooide projecten niet mogen worden toegekend, maar is van oordeel dat dit de toekenning van kredieten door Leader voor uitbreiding van bestaande projecten niet mag verhinderen; verwelkomt in dat verband de plannen van de Commissie om voorstellen in te dienen die het mogelijk maken projecten uit te breiden in het kader waarvan een nieuw verzoek om subsidies is ingediend voor volgende fasen;

72. constateert dat in aanbeveling 2 staat dat leden van de lokale actiegroepen (LAG's) "dienen afwezig te zijn bij de bespreking, beoordeling of het besluit" indien zij "een persoonlijk, politiek, beroepsmatig of zakelijk belang hebben bij een projectvoorstel"; merkt in dat opzicht op dat het Financieel Reglement acties verbiedt die kunnen resulteren in een belangenconflict; verzoekt de Commissie en de lidstaten erover te waken dat het Financieel Reglement ten volle wordt nageleefd door de leden van de comités van de LAG's voor projectbeoordeling en besluitvorming; stemt ermee in dat waar nodig een schriftelijke verklaring moet worden opgesteld en dat de verklaringen inzake belangenconflicten in de notulen van de vergadering moeten worden gepubliceerd;

73. verzoekt de Commissie een duidelijke definitie te verstrekken van het begrip "belang in een project" en is van mening dat gedetailleerde notulen van alle besluitvormingsvergaderingen de norm moeten worden, om alle vermoedens van oneerlijkheid bij de selectie van de projecten de kop in te drukken en om te zorgen voor meer transparantie en neutraliteit in de besluitvorming;

74. is van mening dat de Commissie, om de toegevoegde waarde van Leader zeker te stellen, de LAG's verder moet aansporen om "straathoekwerk" uit te voeren om te zien welke lokale actoren meer strategische projecten in bepaalde gebieden kunnen ontwikkelen, zoals momenteel gebeurt in Mecklenburg-Vorpommern (Duitsland) en Ierland;

75. verzoekt de Commissie onverwijld maatregelen te nemen ter verhoging van de transparantie bij de projectselectie, en daarbij uit te gaan van de voorbeelden van Mecklenburg-Vorpommern (Duitsland) en de Pays de la Loire (Frankrijk), en pleit voor het invoeren van een systeem waarbij LAG's op hun website de notulen publiceren van de vergaderingen waarin de projecten worden geselecteerd;

Deel VIII: Speciaal verslag nr. 6/2010 van de Rekenkamer "Heeft de hervorming van de suikermarkt haar voornaamste doelstellingen bereikt?"

76. is van oordeel dat de hervorming van de suikermarkt in 2006 algemeen gezien een succes was en de doelstellingen van het versterken van het concurrentievermogen en het overbruggen van de kloof tussen de Unie en de wereldmarkt heeft gerealiseerd;

77. stelt vast dat de Rekenkamer opmerkingen heeft geformuleerd over het feit dat de meting van het concurrentievermogen alleen gebaseerd is op de regio's; benadrukt dat de Commissie niet de gelegenheid heeft gehad om het daadwerkelijke concurrentievermogen van individuele telers en fabrieken te onderzoeken; spreekt in dat opzicht zijn bezorgdheid uit over het feit dat, als het concurrentievermogen van een regio niet is gebaseerd op het werkelijke vermogen, maar op de verstoorde markt als gevolg van de hoge quota die in sommige regio's op basis van politieke criteria werden toegekend, is er geen garantie dat de nieuwe situatie na de hervorming optimaal is als het gaat om het daadwerkelijke concurrentievermogen van deze regio's;

78. is het met de Rekenkamer eens dat gegevens over de productiviteit en efficiëntie van suikerproducenten zeer nuttig kunnen zijn bij de beoordeling van de uitvoering van de hervorming; vraagt de Commissie derhalve waarom zij de verstrekking van dergelijke gegevens niet verplicht heeft gesteld als voorwaarde voor financiële steun;

79. vraagt de Commissie waarom de grote suikerproducenten die afstand hebben gedaan van hun quota in ruil voor de compensatie uit het herstructureringsfonds, als financiële stimulans om de sector te verlaten, niet is gevraagd om informatie te verschaffen over hoe zij deze compensatie hebben gebruikt; wijst tevens op het belang van het verzamelen en verwerken van dergelijke informatie om ervoor te zorgen dat de organisatie van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de toekomst effectiever en efficiënter is;

80. wijst erop dat suikerfabrieken een belangrijke plaats innemen in het landbouwbeleid en hun lokale aanwezigheid een vereiste is voor de productie van bieten, maar dat dit niet van toepassing is op rietsuikerraffinaderijen, aangezien rietsuiker buiten de Unie wordt geproduceerd; vraagt de Commissie daarom welk publiek belang werd gediend door overgangssteun te betalen aan de suikerrietindustrie;

81. onderstreept dat, wat de extra isoglucosequota betreft, de industriële productie hiervan geen verband houdt met de lokale beschikbaarheid van maïs en andere grondstoffen en dat, zoals de Commissie meldt, de prijs van maïs en andere grondstoffen voor productie van isoglucose dezelfde blijft; tekent derhalve aan dat de vraag en het patroon van isoglucoseconsumptie fundamenteel verschillen van de vraag en het patroon van suikerconsumptie; is het daarom eens met de volgende bewering van de Rekenkamer: "de logica van het meetellen van die kosteloze quota in de latere quotumverlagingen is verre van duidelijk" [8] en vraagt de Commissie welk publiek belang werd gediend in de gevallen waarin een kosteloos quotum werd toegekend aan de isoglucoseproducenten;

82. verzoekt de Commissie te onderzoeken of geld dat was bedoeld voor de herstructureringsregeling, is gebruikt voor de verplaatsing van sommige EU-fabrieken naar derde landen die een voorkeursbehandeling van de Unie krijgen, gezien het feit dat het subsidiëren van productiviteit buiten Europa niet een van de doelstellingen van de suikermarkthervorming was;

83. wijst de Commissie erop dat de voordelen van de verhoogde industriële concentratie in de sector niet of nauwelijks gepaard zijn gegaan met prijsverlagingen voor consumenten; vraagt de Commissie derhalve of zij tijdens de hervorming van de suikermarkt of in de context hiervan stappen heeft genomen of initiatieven heeft ontplooid om ervoor te zorgen dat verlagingen van de prijs van losse suiker worden doorgegeven aan de eindverbruiker;

84. tekent aan dat er in het speciale verslag van de Rekenkamer het volgende staat: "bijgevolg geven de beschikbare gegevens grote variaties te zien, die lopen van een netto overschot van 390 EUR per afgestane ton in vergelijking met de netto sluitingskosten tot een netto tekort van 226 EUR per ton" [9] en vraagt zich af of de hervorming niet meer gericht had kunnen zijn op het tot een minimum beperken van deze variaties;

85. is het met de Rekenkamer eens dat "er geen alomvattende informatie is over het effect van de quota-afstand op de lokale economie, over het aantal verloren banen of het elders tewerkstellen van het vroegere personeel van de ontmantelde fabrieken" [10] en is van mening dat deze informatie heel nuttig zou zijn om een goed beeld te krijgen van de impact van de hervorming op de betrokken regio's; tekent derhalve aan dat als er geld van de Unie wordt verstrekt aan een begunstigde, we mogen verwachten dat er in ruil hiervoor transparante informatie wordt verstrekt over de manier waarop dit geld wordt gebruikt, aangezien de Europese belastingbetaler het recht heeft dit te weten, en dat dit eveneens op geen enkele manier in strijd is met de bevoegdheden van de lidstaten;

86. is het met de Rekenkamer eens dat lidstaten die hebben besloten diversificatiesteun te geven, nationale herstructureringsprogramma's hadden moeten opzetten waarin werd omschreven welke diversificatiemaatregelen zouden worden getroffen in de betrokken regio's, en dat zij de Commissie op de hoogte hadden moeten stellen van dergelijke programma's; verzoekt de Commissie derhalve een indicatie te geven van de impact van de diversificatiesteun op de betrokken regio's;

87. is het met de Rekenkamer eens dat de Commissie een reeks maatregelen moet voorstellen "ter opheffing van de rigide beperkingen in het huidige quotasysteem die hinderlijk zijn voor het concurrentievermogen van telers en producenten" [11];

88. kan ten aanzien van de opmerking van de Rekenkamer dat de Unie afhankelijker is geworden van importen, geen oordeel vellen over het antwoord van de Commissie dat over het algemeen "de mate van zelfvoorziening binnen de quota die ondanks de hervorming is behouden (ongeveer 85 %) als bevredigend [kan] worden beschouwd" [12], hierbij rekening houdend met het feit dat de EU-markt is opengesteld voor derde landen; tekent aan dat de discussie over de beschikbaarheid van de voorziening niet goed is gedocumenteerd en onderbouwd en dat het Parlement geen toegang had tot onderzoeken over het optimale niveau van de suikervoorziening of mogelijke scenario's van de gevolgen van niet-beschikbaarheid van de suikervoorziening en de mogelijke reacties hierop (inclusief de relevante kosten) indien zich een ernstige verstoring van de wereldsuikermarkt voordoet;

Deel IX: Speciaal verslag nr. 8/2010 van de Rekenkamer "Verbetering van de vervoersprestaties op de trans-Europese spoorwegassen: zijn de EU-investeringen in spoorweginfrastructuur doeltreffend geweest?"

89. is ingenomen met de publicatie van het degelijk voorbereide en constructieve verslag en de grondige analyse van de Rekenkamer;

90. is van mening dat verbeteringen in de definitie van prioritaire projecten de coördinatie en concentratie van financiële middelen van de Unie verder in de hand kunnen werken; verzoekt de Commissie de definitie van prioritaire projecten af te stemmen op aantoonbare behoeften aan bestaande en voorziene spoorwegdiensten;

91. verzoekt de Commissie de benodigde maatregelen te treffen om de spoorweginfrastructuur aan te passen ten behoeve van trans-Europese diensten en tegelijk op grensplaatsen in ontbrekende verbindingen te voorzien, knelpunten op belangrijke spoorwegverbindingen weg te nemen en oude spoorweginfrastructuur te vervangen of te moderniseren;

92. is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om op Europees niveau vooruitgang te boeken met het aannemen van wetgeving; is van mening dat de Commissie de samenwerking met de lidstaten verder moet verbeteren opdat de wetgevende maatregelen betreffende de veiligheid van het spoorvervoer en de rechten van reizigers, marktopenstelling en interoperabiliteit op EU-niveau met succes worden omgezet in nationale wetgeving;

93. is ingenomen met de inspanningen van de Commissie aanzienlijke middelen in te blijven zetten ten behoeve van de verbetering van projectvoorbereiding;

94. dringt er bij de Commissie op aan externe deskundigen op het gebied van spoorweginfrastructuur te raadplegen om de technische aspecten van voorgestelde projecten beter te evalueren alvorens ze goed te keuren in het kader van het Cohesiefonds;

95. benadrukt de noodzaak een betere projectvoorbereiding te stimuleren om het risico op kostenoverschrijdingen ten gevolge van onvoorziene factoren, zoals onverwacht moeilijke geografische omstandigheden en milieubeschermingsvoorschriften, bij toekomstige projecten te verminderen;

96. merkt op dat infrastructuur soms pas met enige vertraging beschikbaar komt voor gebruik; verzoekt de Commissie nauwer met de lidstaten samen te werken om de nodige verbeteringen aan toekomstige plannen aan te brengen;

97. is ingenomen met de effectieve prestaties op de baanvakken voor reizigersdiensten met hoge snelheid die volgens verwachting blijken te zijn;

98. merkt op dat de Rekenkamer diverse complicaties heeft vastgesteld, waaronder verschillen in spoorbreedte, rijstroom, treinbeïnvloedings- of seinsystemen, toegestane treinlengte en bedrijfsvoorschriften; verzoekt de Commissie de lidstaten beter bij te staan bij het opheffen van dergelijke beperkingen met het oog op potentiële verbeteringen in het trans-Europese vervoer; wijst erop dat de Unie een belangrijke rol dient te spelen bij de bevordering van de interoperabiliteit van nationale netwerken in samenhang met efficiënte financiële steun;

99. merkt op dat de benoeming van de Europese coördinatoren heeft geleid tot een aanzienlijk verbeterde uitvoering van TEN-V-projecten door concentratie van de investeringen en ondersteuning van de ontwikkeling van de prioritaire projecten; roept de Commissie op de rol die momenteel gespeeld wordt door de coördinatoren te handhaven en de mogelijkheid te onderzoeken meer coördinatoren te benoemen voor die delen van de prioritaire projecten waar grote complicaties bestaan;

100. is van mening dat de verantwoordelijkheden van het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk moeten worden uitgebreid met het oog op meer doelmatige controle op en een betere evaluatie van de prioritaire projecten;

101. merkt op dat de concentratie van TEN-V-medefinanciering op grensplaatsen sinds 2006 is verbeterd, maar dat er nog veel moet worden bereikt, zoals het wegnemen van knelpunten en het aanleggen van ontbrekende verbindingen;

102. benadrukt dat alle resterende problemen en kwesties dienen te worden geëvalueerd in voorbereiding op de herziening van de TEN-V-richtsnoeren;

103. roept de Commissie op het TEN-V-beleid te herzien met het oog op toekomstige uitdagingen in verband met de klimaatdoelstellingen, verdere economische groei en economische en sociale samenhang;

Deel X: Speciaal verslag nr. 9/2010 van de Rekenkamer "Worden de bestedingen uit hoofde van structurele maatregelen van de EU op het gebied van de watervoorziening voor huishoudelijk gebruik optimaal benut?"

104. benadrukt dat water en met name drinkwater een natuurlijke hulpbron van strategisch belang is die net als andere natuurlijke hulpbronnen in de 21e eeuw onder toenemende druk staat van de groeiende vraag; stelt dat het daarom onze taak en plicht is om speciale aandacht te geven aan de bescherming en een verstandig en rationeel gebruik van water teneinde te zorgen voor een goede waterkwaliteit en een afdoende drinkwatervoorraad voor de groeiende bevolking en toekomstige generaties;

105. neemt met tevredenheid kennis van de opbouwende aanbevelingen van de Rekenkamer en vraagt lidstaten om bij de voorbereiding van programma's en projecten voor cofinanciering door de Unie meer aandacht te besteden aan een geïntegreerd waterbeheer dat zowel milieubelangen als economische belangen dient; vraagt de lidstaten daarnaast zich te richten op een maximale toegevoegde waarde van de interventie van de Unie;

106. benadrukt de noodzaak van een strengere beoordeling van projecten in de aanvraagfase om tekortkomingen te voorkomen; verzoekt de Commissie daarom te zorgen voor een beter gebruik van richtlijnen en checklists door helderder criteria aan te geven voor de beoordeling van de steunaanvragen teneinde de effectiviteit en de consistentie van de procedures en de resultaten te verbeteren; benadrukt daarnaast de noodzaak van een passende follow-up ingeval verplichte informatie niet wordt verschaft of vereiste maatregelen niet worden genomen;

107. is geschokt door de bevindingen van de Rekenkamer volgens welke sommige projecten die al verscheidene jaren voordat het onderzoek plaats vond voltooid waren, niet in bedrijf zijn genomen vanwege ontbrekende infrastructuur; moedigt daarom de lidstaten aan te streven naar een betere planning van de projecten om te voorkomen dat dure infrastructuur zoals gebruikt wordt in de waterleveringssector niet kan functioneren door ontbrekende aansluitingen in het netwerk;

108. verzoekt de lidstaten om te zorgen voor een betere planning middels een uitgebreide evaluatie van de behoeften en erop toe te zien dat, zover mogelijk, de investeringen efficiënt en economisch zijn door rekening te houden met de potentiële kostenterugwinning van gebruikers en door een efficiënter watergebruik waardoor de watervoorraden worden beschermd; verzoekt daarom dat investeringen mede gericht zijn op een efficiënter watergebruik en het terugbrengen van waterverlies;

109. verzoekt de lidstaten ook om te zorgen voor betere coördinatie en om meer belanghebbenden te betrekken bij de projectplanning teneinde situaties te vermijden waarin bijvoorbeeld investeringen gericht op een versterking van de capaciteit van de watervoorziening worden gedaan in een gemeente zonder dat rekening gehouden wordt met een afnemende consumptie als gevolg van andere investeringen in dezelfde gemeente of situaties waarin investeringen gedaan worden in een watervoorzieningssysteem op bovengemeentelijk niveau zonder dat de betrokken gemeenten zich verplichten hiervan gebruik te maken;

Deel XI: Speciaal verslag nr. 10/2010 van de Rekenkamer "Specifieke maatregelen ten behoeve van de landbouw in de ultraperifere gebieden van de Unie en op de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee"

110. is ingenomen met het verslag van de Rekenkamer en de antwoorden van de Commissie;

111. stemt in met aanbeveling 1 van het verslag van de Rekenkamer; wijst erop dat, wat betreft artikel 12 van Verordening (EG) nr. 247/2006 van de Raad van 30 januari 2006 houdende specifieke maatregelen ten behoeve van de landbouw in de ultraperifere gebieden van de Unie [13], in overeenstemming met de richtsnoeren van de Commissie het subsidiariteitsbeginsel toepasselijk is op het uitwerken van programma's; is zich bewust van het feit dat de juiste maatregelen op nationaal niveau moeten worden genomen, binnen de vooropgestelde algemene voorwaarden; is ingenomen met de rol die de Commissie heeft gespeeld in het bepalen of programma's in overeenstemming zijn met het EU-recht en in de coördinatie met de nationale autoriteiten tijdens de programmeringsfase, alsook het opstellen van richtsnoeren voor de lidstaten; onderstreept in het bijzonder het belang van het bevorderen van de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten, zodat de controle-indicatoren en de doeltreffendheid kunnen worden verbeterd;

112. stemt in met aanbeveling 2 van het verslag van de Rekenkamer; is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde wijziging van het relevante artikel van Verordening (EG) nr. 247/2006 met als doel de procedure van het jaarverslag van de lidstaten te vereenvoudigen;

113. stemt in met aanbeveling 3 van het verslag van de Rekenkamer; bekrachtigt het subsidiariteitsbeginsel van de lidstaten bij de vaststelling van de maatregelen; stelt vast dat een grotere betrokkenheid van de deelnemers aan een programma alsook een nauwkeurigere economische analyse in de betrokken lidstaten tot een verbetering van de maatregelen kan leiden; blijft erbij dat bij de vaststelling van maatregelen op nationaal niveau duurzame doelstellingen moeten worden nagestreefd om te vermijden dat de aandacht te veel naar oppervlakkige maatregelen uitgaat; is van mening dat forfaitaire steun en uitsluitend op de productie gebaseerde steun in bepaalde regio's gerechtvaardigd zijn, maar dringt aan op een duurzame benadering met als doel de levensvatbaarheid van de landbouw in de betrokken regio's te waarborgen;

114. stemt in met aanbeveling 4 van het verslag van de Rekenkamer; verzoekt de lidstaten bovendien algemene voorwaarden voor gezamenlijke controle-indicatoren te ontwikkelen; is zich ervan bewust dat de ontwikkeling van controle-indicatoren die voor de gehele Unie gelden bemoeilijkt wordt door de uiteenlopende kenmerken van de landen die met individuele programma's werken; is niettemin van oordeel dat gezamenlijke controle-indicatoren onontbeerlijk zijn voor een duurzame ontwikkeling van de landbouw en van het platteland; is ingenomen met het overleg tussen de Commissie en de lidstaten om gezamenlijke controle-indicatoren te definiëren die voor programma's vanaf 2011 moeten gelden; is van mening dat dit overlegproces als model kan dienen voor andere regio's waaraan de Unie subsidies verleent;

115. stemt in met aanbeveling 5 van het verslag van de Rekenkamer; juicht het voorstel van de Rekenkamer toe om de periode tussen programmabeoordelingen terug te brengen tot minder dan vijf jaar; neemt kennis van de antwoorden van de Commissie op het voorstel van de Rekenkamer; stemt in met de aanbeveling van de Rekenkamer om de periode tussen twee evaluaties van vijf jaar moet worden teruggebracht tot een jaar, ongeacht de jaarlijkse uitvoeringsverslagen die de lidstaten bij de Commissie indienen; dringt voorts aan op de invoering van een informatiebeheersysteem om ervoor te zorgen dat de door de lidstaten verzamelde gegevens op basis van representatieve controle-indicatoren worden gecontroleerd, teneinde de doeltreffendheid en de duurzaamheid van de financiële steun te verbeteren;

116. verzoekt de Commissie de samenwerking met de lidstaten doeltreffender te maken; neemt kennis van het feit dat de Commissie een lidstaat niet kan dwingen voorgestelde wijzigingen die de programma's duurzamer zouden kunnen maken door te voeren; is van mening dat de nauwere betrokkenheid van de Commissie bij controlemaatregelen de doeltreffendheid van de programma's ten goede zal komen;

117. verzoekt zijn voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Rekenkamer, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).

[1] PB L 69 van 13.3.2009.

[2] PB C 308 van 12.11.2010, blz. 1.

[3] PB C 303 van 9.11.2010, blz. 1.

[4] PB C 308 van 12.11.2010, blz. 129.

[5] Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0194. Zie bladzijde 31 van dit Publicatieblad.

[6] PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

[7] Speciaal verslag nr. 2/2010, antwoord van de Commissie op de punten 25-26: Doel van de regeling voor de opbouw van nieuwe infrastructuren was de "optimalisering van Europese infrastructuur door beperkte steun voor de ontwikkeling van een beperkt aantal projecten voor nieuwe infrastructuren in goed gemotiveerde gevallen waarin de steun een katalyserend effect kan hebben in termen van Europese meerwaarde".

[8] Speciaal verslag nr. 6/2010, punt 43.

[9] Speciaal verslag nr. 6/2010, punt 72.

[10] Speciaal verslag nr. 6/2010, punt 73.

[11] Speciaal verslag nr. 6/2010, aanbeveling 2.

[12] Speciaal verslag nr. 6/2010, antwoord van de Commissie, punt 58.

[13] PB L 42 van 14.2.2006, blz. 1.

--------------------------------------------------