Home

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (COM(2011) 714 final — 2011/0314 (CNS))

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (COM(2011) 714 final — 2011/0314 (CNS))

22.5.2012

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 143/46


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten

(COM(2011) 714 final — 2011/0314 (CNS))

2012/C 143/10

Rapporteur: de heer MORGAN

De Raad heeft op 20 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (herschikking)

COM(2011) 714 final - 2011/0314 (CNS).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 februari 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 februari 2012 gehouden 478e zitting (vergadering van 22 februari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 230 stemmen vóór en 4 tegen, bij 10 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1. Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) kan zich vinden in de werkingssfeer van het voorstel tot wijziging van de richtlijn. Het is ermee ingenomen dat de gewijzigde richtlijn en de moeder-dochterrichtlijn nu op één lijn zullen worden gebracht. De deelnemingsdrempel van 10 % als criterium voor de verbondenheid van ondernemingen is een zeer goede keuze. Het EESC pleitte reeds in juli 1998 voor dit percentage.(1)

1.2

Veel lidstaten zullen hun belastingopbrengsten door dit voorstel zien teruglopen en daarom mag men ervan uitgaan dat het in deze periode van begrotingscrisis de nodige tijd zal kosten om de instemming van alle 27 lidstaten te krijgen. De vorige richtlijn werd pas vijf jaar na de publicatie van het voorstel door de Raad goedgekeurd.

1.3

Het EESC steunt het voorstel en dringt er bij de lidstaten op aan om het snel goed te keuren zodat inhoudingen aan de bron kunnen worden gerationaliseerd en er weer een belemmering voor het soepel functioneren van de interne markt kan worden geëlimineerd.

2. Inleiding

2.1

De Unie kent twee parallelle wettelijke regelingen inzake de eliminatie van dubbele heffing bij moeders en in een andere lidstaat gevestigde dochters. De moeder-dochterrichtlijnen waren gericht op dubbele heffing over dividenden. De tweede groep was gericht op eliminatie van dubbele heffing over interest en royalty's. De groepen zijn nooit op elkaar afgestemd.

2.2

De eerste moeder-dochterrichtlijn (90/435/EEG) werd in 1990 goedgekeurd. Hoofdvoorwaarde voor vrijstelling was dat de moeder voor minstens 25 % in het aandelenkapitaal van de dochter deelnam. Deze richtlijn werd gewijzigd bij Richtlijn 2003/123/EG van de Raad: fasegewijs werd de vrijstellingsdrempel tot 10 % in januari 2009 verlaagd. Ook werd bij die tweede richtlijn de lijst van ondernemingen die onder de eerste richtlijn vielen geactualiseerd.

2.3

Het voorstel was om voor interest en royalty's hetzelfde tijdschema te volgen als voor de moeder-dochterrichtlijn. In het Ruding-verslag uit 1992 werd dit zelfs aangemerkt als prioriteit.(2) Er kon echter geen overeenstemming worden bereikt totdat de Commissie in 1998 met voorstellen ter zake kwam (COM(1998) 67). Maar ook die bleven omstreden - er waren winnaars en verliezers onder de lidstaten - met als gevolg dat de Raad pas in juni 2003 de desbetreffende richtlijn goedkeurde (2003/49/EG). Vanwege het omstreden karakter daarvan werden overgangsperioden ingesteld voor Griekenland, Spanje en Portugal voor zowel interest als royalty's. In 2004 werden bij een latere richtlijn ook overgangsbepalingen ingesteld voor sommige nieuwe lidstaten (Tsjechië, Letland, Litouwen en Polen; in 2005 kwam daar een protocol bij voor Bulgarije en Roemenië).

2.4

Het EESC stemde tijdens zijn zitting van juli 1998 in met de voorstellen inzake interest en royalty's uit dat jaar.(3) In zijn advies daarover maakte het vier specifieke opmerkingen: naast drie verzoeken om zaken te verduidelijken, stelde het voor om de drempel van 25 % te verlagen tot 10 %.

2.5

De Commissie publiceerde in juni 2006 een onderzoek over de uitvoering van de Richtlijn. Naar aanleiding daarvan keurde zij op 11 november 2011 een voorstel goed voor de herschikking van de Richtlijn, teneinde de werkingssfeer ervan uit te breiden. Daarmee zullen de bepalingen inzake interest en royalty's in overeenstemming worden gebracht met de moeder-dochterrichtlijn.

2.6

Een aantal alternatieven zijn het voorwerp geweest van een effectbeoordeling voordat de Commissie besloot voor te stellen om de richtlijn inzake interest en royalty's in lijn te brengen met de bepalingen inzake rentebetalingen uit de moeder-dochterrichtlijn.

2.7

Uit de effectbeoordeling van dat voorstel bleek het volgende:

Ten aanzien van rentebetalingen zou de derving niet meer dan 200 tot 300 miljoen euro bedragen en zij zou de 13 EU-lidstaten treffen die nog altijd bronbelasting heffen op uitgaande rentebetalingen, namelijk België, Bulgarije, Tsjechië, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië en het Verenigd Koninkrijk.

Ten aanzien van royaltybetalingen zou de derving niet meer dan 100 tot 200 miljoen euro bedragen en zij zou de zeven landen treffen met de grootste negatieve royaltysaldo's als aandeel van het bbp, namelijk Bulgarije, Tsjechië, Griekenland, Polen, Portugal, Roemenië en Slowakije. Dit is het alternatief dat de voorkeur kreeg van de meerderheid van de belanghebbenden die op de openbare raadpleging hadden gereageerd.

2.8

Volgens de effectbeoordeling zouden de in het herschikkingsvoorstel opgenomen initiatieven om de bronbelastingen in een groter aantal gevallen af te schaffen, het bedrijfsleven een besparing aan nalevingskosten van naar schatting 38,4 tot 58,8 miljoen euro opleveren.

3. Samenvatting van het voorstel

3.1

De Commissie beoogt met de goedkeuring van het voorstel van 11 november 2011 om:

de werkingssfeer van de Richtlijn te wijzigen door de lijst van vennootschappen waarop de richtlijn van toepassing is, uit te breiden;

de deelnemingsdrempels te verlagen en het criterium voor de verbondenheid van ondernemingen vast te stellen op 10 % deelneming i.p.v. 25 % rechtstreekse deelneming;

de definitie van "verbonden onderneming" te verruimen zodat ook middellijke deelneming daaronder valt;

duidelijk te maken dat de lidstaten de richtlijnvoordelen alleen moeten toekennen aan in aanmerking komende vennootschappen van een lidstaat wanneer de rente- of royaltybetaling in kwestie niet is vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Dit regelt met name de situatie waarbij een onderneming die onderworpen is aan de vennootschapsbelasting, ook profiteert van een bijzondere nationale belastingregeling waarbij uit het buitenland ontvangen rente- of royaltybetalingen zijn vrijgesteld. De richtlijn zou de bronstaat in dergelijke gevallen niet langer verplichten vrijstelling van bronbelasting te verlenen.

De overgangsperioden blijven ongewijzigd.

3.2

In lijn met de fusierichtlijn en de moeder-dochterrichtlijn worden de voordelen van de richtlijn inzake interest en royalty's alleen toegekend aan ondernemingen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting in de EU, hun fiscale woonplaats in een EU-lidstaat hebben en een van de in de bijlage bij de Richtlijn vermelde rechtsvormen hebben. Aangezien in de bijlage bij de Richtlijn alleen de soorten vennootschappen waren opgenomen die bestonden in de 15 landen die al vóór 1 mei 2004 EU-lid waren, werden de soorten vennootschappen die in de nieuwe lidstaten bestaan daaraan toegevoegd bij Richtlijn 2004/66/EG van de Raad van 26 april 2004.

3.3

Het nu voorliggende voorstel tot wijziging herschikt alle desbetreffende richtlijnen en voorziet aldus in een actualisering van de in de bijlage bij de Richtlijn opgenomen lijst van vennootschappen. De voorgestelde nieuwe lijst omvat tevens:

de Europese vennootschap, (Verordening (EG) 2157/2001 van de Raad en Richtlijn 2001/86/EG van de Raad), die vanaf 2004 kan worden opgericht, en

de Europese coöperatieve vennootschap, (Verordening (EG) 1435/2003 van de Raad en Richtlijn 2003/72/EG van de Raad), die vanaf 2006 kan worden opgericht.

3.4

De herziene Richtlijn zou op 1 januari 2013 in werking moeten treden.

Brussel, 22 februari 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON