Home

Motivering van de Raad: Standpunt (EU) nr. 9/2016 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten

Motivering van de Raad: Standpunt (EU) nr. 9/2016 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten

11.5.2016

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/40


Motivering van de Raad: Standpunt (EU) nr. 9/2016 van de Raad in eerste lezing met het oog op de vaststelling van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten

(2016/C 170/02)

I. INLEIDING

De Commissie heeft op 25 maart 2013 een voorstel ingediend voor een richtlijn betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf met het oog op onderzoek, studie, scholierenuitwisseling, bezoldigde en onbezoldigde stages, vrijwilligerswerk of au-pairactiviteiten.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's hebben op respectievelijk 18 september 2013 en 28-29 november 2013 advies over het voorstel uitgebracht.

De ter zake bevoegde Raadsinstanties zijn in april 2013 begonnen met de bespreking van het voorstel. Het Europees Parlement heeft op 25 februari 2014 zijn standpunt in eerste lezing vastgesteld. De Raad kon niet instemmen met het resultaat van de eerste lezing in het Europees Parlement, en op 10 december 2014 keurde het Comité van permanente vertegenwoordigers het mandaat goed op grond waarvan de Raad onderhandelingen met het Europees Parlement kon aanvatten.

Na zes informele trialogen tussen de Raad en het Europees Parlement, te weten op 3 en 31 maart, 26 mei, 16 juli, 29 oktober en 17 november 2015, werd over de tekst een akkoord bereikt tussen de twee medewetgevers, hierin bijgestaan door de Commissie. In zijn vergadering van 26 november heeft het Comité van permanente vertegenwoordigers zijn goedkeuring gehecht aan de tekst waarover met het Europees Parlement is onderhandeld. De Raad heeft zijn politiek akkoord over deze tekst tijdens zijn zitting van 4 december 2015 vastgesteld. Daaraan voorafgaand had de voorzitter van de Commissie LIBE van het Europees Parlement in een brief van 1 december 2015 aan de voorzitter van het Coreper meegedeeld dat hij, indien die compromistekst als standpunt van de Raad in eerste lezing naar het Parlement zou worden gezonden, de leden van de Commissie LIBE, en vervolgens de plenaire vergadering, zou aanbevelen het standpunt van de Raad in de tweede lezing van het Parlement zonder amendementen aan te nemen, na toetsing door de juristen-vertalers van beide instellingen.

Het Europees Parlement en de Commissie hebben een verklaring opgesteld die zal worden opgenomen in de notulen van de Raad.

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van de richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in die lidstaten.

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van de richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in die lidstaat.

De Raad heeft op 10 maart 2016 zijn standpunt in eerste lezing vastgesteld overeenkomstig artikel 294 van het Verdrag.

II. DOELSTELLING

Het voorstel houdt wijziging en herschikking in van Richtlijn 2004/114/EG betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk, en van Richtlijn 2005/71/EG betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek. Doel van het voorstel is, verbetering van het juridisch kader dat van toepassing is op de categorieën onderdanen van derde landen die onder de twee bovengenoemde richtlijnen vallen, alsmede uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn tot nieuwe categorieën onderdanen van derde landen (bezoldigde stagiairs en au pairs).

III. ANALYSE VAN HET STANDPUNT VAN DE RAAD IN EERSTE LEZING

Algemeen

De onderhandelingen zijn gevoerd in de beleidscontext die wordt gevormd door de mededeling van de Commissie van maart 2014, „Naar een open en veilig Europa”(1), en door de conclusies van de Europese Raad van juni 2014, met strategische richtsnoeren voor de verdere ontwikkeling van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht(2). De Europese Raad benadrukte dat Europa, dat wordt geconfronteerd met mondiale en Europese demografische trends, een aantrekkelijke bestemming moet blijven voor mensen met talent en vaardigheden. Daartoe moet Europa strategieën ontwikkelen voor het optimaliseren van de mogelijkheden van reguliere migratie door middel van samenhangende en doelmatige regels. Daarnaast blijft immigratie, in de context van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, een belangrijk aspect als bron van hooggeschoolde mensen.

De slotfase van de onderhandelingen in 2015 viel samen met de migratie- en vluchtelingencrisis. In dit verband was het belangrijk dat de onderhandelingen over de richtlijn werden afgerond, zodat er voor onderdanen van derde landen meer mogelijkheden werden geschapen om de EU legaal binnen te komen. In de mededeling van de Commissie van mei 2015 „Een Europese migratieagenda”(3) werd opgeroepen tot spoedige vaststelling van de richtlijn, waardoor aan studenten en onderzoekers- die als strategisch belangrijke groepen worden beschouwd — nieuwe mogelijkheden zouden worden geboden voor mobiliteit en werk in de EU.

Belangrijkste punten

Conform de gemeenschappelijke verklaring over de wijze van uitvoering van de medebeslissingsprocedure(4) trachtten vertegenwoordigers van de Raad, het Parlement en de Commissie tijdens contacten een akkoord te sluiten over bovengenoemd voorstel. Om de standpunten van beide instellingen te verzoenen, stelt de Raad, rekening houdend met het tijdens die contacten bereikte akkoord, zijn standpunt in eerste lezing vast over een richtlijn betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op onderzoek, studie, scholierenuitwisseling, bezoldigde en onbezoldigde stages, vrijwilligerswerk of au-pairactiviteiten, waarin de volgende belangrijke wijzigingen op het Commissievoorstel zijn vervat:

Werkingssfeer (artikel 2)

Terwijl de Commissie in haar voorstel alle categorieën verplicht heeft gesteld, behoren in het standpunt van de Raad alleen onderzoekers, studenten, stagiairs en vrijwilligers die deelnemen aan de Europese vrijwilligersdienst, tot verplichte categorieën. Scholieren, andere vrijwilligers en au pairs behoren in het standpunt van de Raad tot een facultatieve categorie. De Raad is immers van oordeel dat het hoofddoel van de richtlijn erin gelegen is, hooggeschoolde onderdanen van derde landen naar de EU te lokken.

Wat stagiairs betreft, heeft de Raad besloten niet langer een onderscheid te maken tussen bezoldigde en onbezoldigde stagiairs, omdat dat onderscheid niet relevant werd gevonden voor de toepassing van de richtlijn; in plaats daarvan is er een algemene categorie stagiairs. Daarentegen werd de categorie vrijwilligers gesplitst in vrijwilligers die deelnemen aan de Europese vrijwilligersdienst, en andere. Er moeten in de hele EU geharmoniseerde voorschriften zijn voor toegang tot de Europese vrijwilligersdienst, die een onderdeel is van het EU-programma Erasmus+ en een internationale dimensie heeft. Een dergelijke benadering is minder van belang in het geval van andere vrijwilligers. Daarom is die categorie in het standpunt van de Raad facultatief.

Gunstiger bepalingen (artikel 4)

De Raad voegt enkele bepalingen toe op basis waarvan lidstaten gunstiger bepalingen kunnen vaststellen of handhaven. De Raad biedt lidstaten namelijk de mogelijkheid om niet te eisen dat in de gastovereenkomst de titel of het doel van de onderzoeksactiviteit of het onderzoekgebied wordt vermeld (artikel 10, lid 2, onder a)). De lidstaten krijgen ook de mogelijkheid om vergunningen af te geven met een langere duur dan is bepaald in artikel 18. Met de verwijzing naar artikel 35 betreffende transparantie en toegang tot informatie kunnen de lidstaten informatie toegankelijker maken voor aanvragers, indien dit noodzakelijk wordt geacht. Amendement 25 van het Europees Parlement is dus slechts gedeeltelijk door de Raad aanvaard, aangezien het doel van de richtlijn is de regels in de lidstaten te harmoniseren, met name de kernbepalingen ervan.

Beginselen (artikel 5)

De Raad voegt een nieuw beginsel toe op basis waarvan de lidstaten kunnen verlangen dat de aanvrager het dossier dat op grond van deze richtlijn ten behoeve van de toelating wordt gevraagd, indient in een officiële taal van de betrokken lidstaat of in één van de officiële talen van de EU, zoals bepaald door de betrokken lidstaat. Dit is een belangrijk beginsel waarmee het werk van de overheidsdiensten van de lidstaten wordt vergemakkelijkt en wordt bijgedragen tot een snellere verwerking van de aanvragen.

Aantal toelatingen (artikel 6)

De Raad herinnert aan het in artikel 79, lid 5, van het VWEU beschreven beginsel betreffende het recht van de lidstaten om zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen tot hun grondgebied worden toegelaten om er arbeid te verrichten. De Raad verduidelijkt dat dit beginsel alleen kan worden toegepast als de specifieke categorie onderdanen van derde landen wordt geacht in de betrokken lidstaat een arbeidsverhouding te zijn aangegaan. Voorts bepaalt hij uitdrukkelijk dat toelatingsquota nooit op studenten kunnen worden toegepast — zelfs als zij tijdens hun studie mogen werken — omdat zij per definitie verzoeken om voor studiedoeleinden te worden toegelaten. In Richtlijn 2014/66/EU(5) (de ICT-richtlijn) en in Richtlijn 2014/36/EU(6) (de richtlijn betreffende seizoenarbeiders) staan soortgelijke artikelen over toelatingsquota.

Algemene voorwaarden voor toelating (artikel 7)

De Raad acht het noodzakelijk om in artikel 7, lid 1, onder a), ter wille van de duidelijkheid alle documenten op te sommen die — afgezien van het geldige reisdocument en naargelang het betreffende nationale systeem of de specifieke situatie van de derdelander — nodig kunnen zijn om toegelaten te worden.

De Raad brengt lid 1, onder e), op één lijn met de overeenkomstige bepalingen van de ICT-richtlijn (artikel 5, lid 5) en de richtlijn betreffende seizoenarbeiders (artikel 5, lid 3) door de zinsnede „zonder een beroep te hoeven doen op het bijstandsstelsel van de lidstaat” in te voegen. Bovendien voegt de Raad duidelijkheidshalve een open lijst met bronnen toe waaraan voldoende middelen kunnen worden ontleend. Gezien de grote verscheidenheid aan categorieën die onder de richtlijn vallen, is een dergelijke lijst een nuttige leidraad bij de beoordeling van de vraag of er „voldoende middelen” zijn. De Raad voegt in dit artikel ook een nieuwe bepaling toe (lid 3) die de lidstaten in staat stelt een referentiebedrag op te geven voor wat zij beschouwen als „voldoende middelen”. In artikel 35, dat handelt over transparantie en toegang tot informatie, voegt de Raad voor de lidstaten een verplichting toe om de informatie met betrekking tot wat zij beschouwen als voldoende middelen per maand, gemakkelijk toegankelijk te maken voor de aanvragers. Dit zal zorgen voor duidelijke informatie aan de aanvragers en andere betrokkenen over de voorwaarden die in de verschillende lidstaten gelden met betrekking tot „voldoende middelen”.

De Raad voegt een nieuw lid 2 toe dat het de lidstaten mogelijk maakt van de aanvrager te verlangen dat hij het adres geeft van de betrokken derdelander op zijn grondgebied. Een dergelijke voorwaarde is in een aantal lidstaten al van kracht; het adres is bijvoorbeeld nodig om met de aanvrager te kunnen communiceren of om de administratieve bevoegdheid in de betrokken lidstaat toe te kunnen wijzen. De Raad maakt ook duidelijk dat, wanneer het adres vereist is op het moment van de aanvraag en de betrokken derdelander zijn toekomstige adres nog niet kent, de lidstaten een tijdelijk adres moeten aanvaarden. In de ICT-richtlijn is de aanvrager ook verplicht een adres op te geven.

De Raad voegt de leden 4 en 5 toe om duidelijk te maken waar en door wie vergunningsaanvragen kunnen worden ingediend. In het Commissievoorstel stonden deze bepalingen in het artikel inzake specifieke voorwaarden voor onderzoekers. De Raad verplaatst deze bepalingen naar het artikel over de algemene voorwaarden, waardoor zij van toepassing worden op alle categorieën die onder deze richtlijn vallen. Wat de inhoud betreft, staat in het Commissievoorstel dat aanvragen in overweging genomen en behandeld worden wanneer de betrokken derdelander verblijft buiten het grondgebied van de lidstaat waartoe hij wenst te worden toegelaten. Rekening houdend met amendement 28 van het Europees Parlement, kwam de Raad overeen dat aanvragen ook in behandeling moeten worden genomen wanneer de betrokken derdelander al in die lidstaat verblijft als houder van een geldige verblijfstitel of een visum voor verblijf van langere duur.

De Raad voegt een nieuw lid 6 toe waarin staat dat derdelanders die geacht worden een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, in het kader van deze richtlijn niet worden toegelaten. In het Commissievoorstel staat in lid 1 van dit artikel een gelijkaardige bepaling betreffende de bewijsstukken die de aanvrager bij zijn aanvraag dient over te leggen. De Raad ziet deze bepaling eerder als een reden voor afwijzing, waarbij de bewijslast bij de lidstaten ligt. Een soortgelijke aanpak wordt ook in de ICT-richtlijn (artikel 5, lid 8) en de richtlijn betreffende seizoenarbeiders (artikel 6, lid 4) gebruikt.

Erkenning van gastentiteiten (artikelen 9 en 15)

Waar het Commissievoorstel alleen voorzag in een verplichte erkenningsprocedure voor onderzoeksinstellingen, en dus niet in een erkenningsprocedure voor gastentiteiten die andere categorieën ontvangen, besloot de Raad om op alle gastentiteiten dezelfde procedure toe te passen. De Raad is het erover eens dat de lidstaten zelf kunnen besluiten of toelating in het kader van deze richtlijn al dan niet via erkende gastentiteiten moet verlopen.

In het geval van onderzoeksinstellingen bijvoorbeeld, kunnen de lidstaten verlangen dat openbare en/of particuliere onderzoeksinstellingen erkend zijn of zij kunnen besluiten dat geen erkenning nodig is. Dit geeft de lidstaten voldoende flexibiliteit om de aanpak te kiezen die het beste past in hun respectieve rechtsstelsels.

Het standpunt van de Raad bepaalt dat de lidstaten als onderdeel van deze aanpak een vereenvoudigde procedure instellen voor alle derdelanders die via een erkende gastentiteit een aanvraag tot toelating indienen (artikel 8, lid 3, en artikel 11, lid 3). Dergelijke aanvragers worden vrijgesteld van het overleggen van bepaalde in deze richtlijn voorgeschreven documenten of bewijsstukken. Een ander element van de vereenvoudigde procedure is dat de beslissing over een via erkende gastentiteiten ingediende aanvraag uiterlijk binnen 60 dagen moet worden genomen (artikel 34, lid 2), waar de standaardtermijn 90 dagen bedraagt. Bij het formuleren van deze procedure heeft de Raad rekening gehouden met de geest van amendement 57 van het Europees Parlement over een versnelde procedure.

De categorie onderzoekers (artikelen 3, 8, 9 en 10)

De Raad verruimt de definitie van „onderzoeker” in artikel 3 door te stellen dat niet alleen aanvragers met een diploma dat toegang geeft tot doctoraatsprogramma's, maar ook aanvragers met een doctorsgraad als onderzoekers worden beschouwd.

In artikel 8 betreffende de specifieke toelatingsvoorwaarden voor onderzoekers, preciseert de Raad dat de financiële aansprakelijkheid van de onderzoeksinstelling beperkt is tot de begindatum van de overeenkomstig artikel 25, lid 2, afgegeven vergunning voor ondernemerschap of het zoeken naar werk. Vanaf het moment dat een dergelijke vergunning wordt afgegeven, wordt de betrokken derdelander niet meer als een onder deze richtlijn vallende onderzoeker beschouwd.

In artikel 10 inzake gastovereenkomsten, wijzigt de Raad het standpunt van de Commissie door te specificeren dat lidstaten kunnen bepalen dat voor de toepassing van deze richtlijn contracten als gelijkwaardig aan gastovereenkomsten worden beschouwd, mits zij dezelfde elementen als gastovereenkomsten bevatten (lid 1). Deze wijziging komt voort uit de geldende praktijk in een aantal lidstaten.

Wat de inhoud van de gastovereenkomsten betreft, zet de Raad een aantal dwingende bepalingen om in facultatieve bepalingen. Met betrekking tot bepaalde gegevens wordt het aan de lidstaten overgelaten om te bepalen of die gegevens al dan niet in de gastovereenkomst moeten worden opgenomen (lid 3, onder a) en b)). De Raad vindt het belangrijk om de administratieve lasten voor onderzoekinstellingen zoveel mogelijk te beperken.

De Raad maakt het daarnaast verplicht om — indien dit op het moment van de aanvraag in de eerste lidstaat bekend is — informatie over de voorgenomen mobiliteit in tweede lidstaten in de gastovereenkomst op te nemen (lid 2, onder e)). Dergelijke informatie wordt belangrijk geacht in het kader van de in deze richtlijn opgenomen mobiliteitsregelingen voor onderzoekers (artikelen 28 en 29).

De categorie studenten (artikelen 3, 11 en 24)

Aan de definitie van student in artikel 3 voegt de Raad toe dat de voltijdse studie in de EU waarvoor de student is toegelaten, ook een opleidingsperiode kan behelzen. In artikel 11 inzake de specifieke toelatingsvoorwaarden voor studenten voegt de Raad de vereiste toe dat de aanvrager/derdelander — indien de lidstaat dit vereist — aan moet kunnen tonen dat hij over voldoende middelen beschikt om de studiekosten te dragen. Dit wordt noodzakelijk geacht omdat studiekosten betrekking hebben op boeken, studiemateriaal, enzovoorts, die niet vallen onder de vereiste inzake voldoende middelen van artikel 7 (die het levensonderhoud en reiskosten dekt), noch onder de vergoedingen die door de instelling voor hoger onderwijs in rekening worden gebracht zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, onder b).

Om studenten in staat te stellen een deel van de kosten van hun studie te dragen, hebben zij overeenkomstig artikel 24 toegang tot de arbeidsmarkt van de lidstaat waar de studie wordt uitgevoerd. De Raad wijzigt het Commissievoorstel door het minimale aantal uren dat studenten per week mogen werken op 15 vast te stellen, hetgeen op basis van de verschillende nationale praktijken een evenwichtig compromis is. De Raad houdt vast aan het beginsel dat de lidstaten rekening mogen houden met de situatie van hun arbeidsmarkt (lid 3) zonder de door het Europees Parlement in amendement 46 voorgestelde toevoeging. De arbeidsmarkttoets heeft altijd betrekking op een specifieke baan en kan dus niet op systematische wijze worden uitgevoerd. Om tegemoet te komen aan de bezorgdheid van het Europees Parlement echter, wordt in overweging 52 van het standpunt van de Raad nader verklaard dat studenten als algemene regel toegang tot de arbeidsmarkt moeten krijgen en dat de lidstaten alleen in uitzonderlijke gevallen rekening mogen houden met de situatie op hun arbeidsmarkt.

De categorie scholieren (artikelen 3 en 12)

Deze categorie is in het standpunt van de Raad facultatief. De Raad voegt aan de definitie van scholier in artikel 3 verdere bijzonderheden toe om tegemoet te komen aan de verschillende nationale stelsels. Bijgevolg kan een programma van het voortgezet onderwijs op nationaal of regionaal niveau worden erkend (of niet) en kan het overeenkomen met het lager dan wel het hoger middelbaar onderwijs. De Raad voegt aan de definitie toe dat scholieren ook voor educatieve projecten kunnen worden toegelaten, en niet alleen voor de door de Commissie voorgestelde uitwisselingsprogramma's. Het eerste vereist geen uitwisseling van scholieren. In artikel 12, lid 1, onder e), betreffende de specifieke toelatingsvoorwaarden voor scholieren, voegt de Raad de mogelijkheid toe dat scholieren — naast bij een familie — ook kunnen worden ondergebracht in een bijzondere accommodatie binnen de onderwijsinstelling of in een andere faciliteit die aan de gestelde voorwaarden voldoet.

De categorie stagiairs (artikelen 3 en 13)

De definitie van stagiair wordt vernauwd: de Raad specificeert dat een stagiair in het bezit moet zijn van een diploma hoger onderwijs, dan wel een studie moet volgen die tot een diploma hoger onderwijs leidt. Dat sluit aan bij de mening van de Raad dat deze richtlijn in de eerste plaats gericht moet zijn op hooggeschoolde derdelanders. Tegelijkertijd laat de Raad het onderscheid tussen bezoldigde en onbezoldigde stagiairs vallen, en kiest hij voor een algemene categorie stagiairs. Aan de specifieke toelatingsvoorwaarden voor stagiairs, als bedoeld in artikel 13, voegt de Raad een aantal voorwaarden toe waaraan de betrokken derdelander moet voldoen. De Raad wil toereikende waarborgen om misbruiken bij de toelating van deze categorie derdelanders tot het grondgebied van de EU te voorkomen. De lidstaten zijn van mening dat stagiairs dreigen te worden ingezet om werknemers te vervangen, tegen slechtere arbeidsvoorwaarden.

Daarom voegt de Raad aan lid 1, onder a), toe dat de stageovereenkomst moet voorzien in een theoretische en praktische stage, en dat de lidstaten kunnen verlangen dat de voorwaarden van de overeenkomst voldoen aan de eisen van het nationaal recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

Conform de wijzigingen in de definitie van stagiair voegt de Raad aan artikel 13 toe dat bewijsmateriaal dient te worden overgelegd waaruit blijkt dat de derdelander in de twee jaar voorafgaand aan de datum van de stageaanvraag een diploma hoger onderwijs heeft behaald, of dat hij een cursus of studie volgt die tot een diploma hoger onderwijs leidt (lid 1, onder b)). Voorts mogen de lidstaten eisen dat de stage hetzelfde gebied bestrijkt en zich op hetzelfde kwalificatieniveau situeert als het diploma hoger onderwijs of de gevolgde opleiding (lid 2). Daarmee gaat de Raad in tegen de intentie van het Europees Parlement, dat dit vereiste geschrapt heeft in amendement 32.

De Raad voegt ook toe dat de aanvrager, als de lidstaat daarom verzoekt, moet bewijzen dat de derdelander over voldoende middelen beschikt om de stagekosten te dekken, dat de gastentiteit de verantwoordelijkheid voor de stagiair op zich neemt voor de duur van het verblijf, en dat zij, indien zij hem huisvest, voor huisvesting zorgt die voldoet aan de vereiste normen. De Raad voegt net als bij de categorie onderzoekers toe dat de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben om te verlangen dat een gastentiteit de financiële verantwoordelijkheid voor een stagiair op zich neemt indien de stagiair illegaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft (lid 4). Terwijl het Commissievoorstel een bepaling bevat op grond waarvan de lidstaten mogen eisen dat de gastentiteit verklaart dat de derdelander geen arbeidsplaats inneemt, gaat de Raad iets verder: de lidstaten moeten kunnen eisen dat de gastentiteit staaft dat de stage niet in de plaats komt van een baan (lid 3).

De categorie vrijwilligers (artikel 14)

Op basis van het standpunt van de Raad vormen vrijwilligers die deelnemen aan de Europese vrijwilligersdienst (European Voluntary Service) voortaan een verplichte categorie, terwijl andere vrijwilligers een facultatieve categorie blijven. Wat de toelatingsvoorwaarden voor vrijwilligers betreft, aanvaardt de Raad de geest van amendement 33 van het Europees Parlement in verband met de inhoud die de overeenkomst met de gastentiteit dient te bevatten (artikel 14, lid 1, onder a)). Daarnaast acht de Raad het noodzakelijk om, net als bij scholieren en stagiairs, de lidstaten de kans te geven om te eisen dat, indien de derdelander gehuisvest wordt door de gastentiteit, de gastentiteit bewijst dat de huisvesting voldoet aan de normen van de betrokken lidstaat (lid 1, onder b)). Ook biedt de Raad, conform de bestaande praktijk in diverse lidstaten, de lidstaten de mogelijkheid om een minimum- en een maximumleeftijd vast te stellen voor derdelanders die verzoeken om als vrijwilliger te worden toegelaten (lid 2). Dit laat evenwel de regels van de Europese vrijwilligersdienst onverlet. Ter wille van de verenigbaarheid met de regels van de Europese vrijwilligersdienst stelt de Raad dat wie een aanvraag indient om tot die dienst te worden toegelaten, vrijgesteld is van de verplichting om krachtens een aantal bepalingen van de onderhavige richtlijn bewijsmateriaal te verstrekken (lid 3).

De categorie au pairs (artikel 16)

Deze categorie is in het standpunt van de Raad facultatief. Wat artikel 16 over de specifieke toelatingsvoorwaarden voor au pairs betreft, kan de Raad zich volledig vinden in de strekking van de amendementen 34 en 35 van het Europees Parlement inzake de rechten en verplichtingen van au pairs. De Raad gaat hier zelfs nog verder en stipuleert dat de taken van een au pair maximaal 25 uur per week in beslag mogen nemen (artikel 16, lid 5). Waar de minimumleeftijd van au pairs in het Commissievoorstel 17 jaar bedraagt, wordt die in het standpunt van de Raad licht verhoogd tot 18. Dat sluit aan bij de vigerende praktijk in diverse lidstaten.

Ook voegt de Raad verschillende voorwaarden toe voor de toelating van au pairs. Zo staat het de lidstaten vrij te verlangen dat de derdelander bewijst dat hij over een basiskennis van de taal van het gastland beschikt, secundair onderwijs heeft genoten of beroepskwalificaties bezit (lid 2). Conform de bestaande praktijk in sommige lidstaten stelt de Raad dat de lidstaten kunnen bepalen dat de plaatsing van au pairs uitsluitend mag gebeuren door een au-pairbemiddelingsbureau (lid 3). Volgens de Raad mogen de lidstaten ook verlangen dat de leden van het gastgezin een andere nationaliteit hebben dan de au pair uit het derde land en dat zij geen familiebanden met de au pair hebben (lid 4). De lidstaten kunnen tevens een minimumbedrag vaststellen dat de au pair als zakgeld moet krijgen (lid 6).

Krachtens deze richtlijn te verlenen vergunningen (artikelen 17, 18 en 19)

In artikel 17 voegt de Raad ten opzichte van het Commissievoorstel nadere bijzonderheden toe in verband met de termen die op de vergunningen moeten worden vermeld. Daarbij kiest de Raad voor een aanpak die vergelijkbaar is met de bij de richtlijn seizoenarbeiders gevolgde aanpak.

De Raad sluit zich aan bij de benadering van de Commissie inzake de duur van de vergunningen voor onderzoekers, studenten, scholieren, au pairs en vrijwilligers (artikel 18) en verwerpt daarom amendement 37 van het Europees Parlement. De Raad vult het Commissievoorstel aan door expliciet te stellen dat de lidstaten mogen toestaan dat de vergunningen van scholieren en au pairs in bepaalde omstandigheden worden verlengd. Voorts is de Raad van mening dat de vergunning voor onderzoekers en studenten die gedekt zijn door uniale of multilaterale programma's met mobiliteitsmaatregelen, ten minste twee jaar geldig moet zijn, of net zo lang als de duur van de gastovereenkomst of de studies, indien die korter is (mits inachtneming van een aantal voorwaarden). Deze bepaling is toegevoegd teneinde het verblijf van deze groep derdelanders in de EU te faciliteren.

Wat stagiairs betreft, wijzigt de Raad het Commissievoorstel in die zin dat hij de maximale duur van de vergunning vaststelt op zes maanden. De lidstaten kunnen echter voorzien in een langere duur, die dan gelijk moet zijn aan de duur van de stageovereenkomst, conform het nationaal recht. De Raad is namelijk van mening dat voor deze categorie derdelanders bijkomende waarborgen nodig zijn.

In artikel 19 („Aanvullende informatie”) voegt de Raad verwijzingen toe naar vormen van informatie die als aanvullende informatie kunnen worden opgenomen op een verblijfsvergunning of een visum voor verblijf van langere duur. In dit verband verwerpt de Raad de tekst die het Europees Parlement in amendement 39 voorstelt wegens te vaag.

Redenen voor weigering, intrekking of niet-verlenging van een vergunning (artikelen 20 en 21)

Met betrekking tot de redenen voor weigering kan de Raad zich vinden in de geest van amendement 40 van het Europees Parlement en maakt hij van een aantal verplichte redenen voor weigering facultatieve redenen (artikel 20, lid 2, onder a), c) en d)). De tekst van sommige van die bepalingen is nu echter afgestemd op de tekst in de overeenkomstige bepalingen van de ICT-richtlijn en de richtlijn seizoenarbeiders.

Daarnaast voert de Raad een nieuwe verplichte reden voor weigering in die verband houdt met de voor deze richtlijn opgestelde goedkeuringsprocedure voor gastentiteiten (lid 1, onder c)). De Raad voert ook een reeks nieuwe facultatieve redenen voor weigering in. Hij vindt het belangrijk dat de lidstaten een aanvraag mogen weigeren indien de gastentiteit of het gastgezin niet voldoet aan de arbeidsvoorwaarden uit hoofde van de toepasselijke wetgeving, collectieve overeenkomsten of praktijken van de betrokken lidstaat (lid 2, onder b)). Deze bepaling is erop gericht derdelanders te beschermen tegen uitbuiting en sociale dumping te voorkomen. Lid 2, onder e), dat betrekking heeft op gevallen waarin een gastentiteit haar bedrijfsactiviteiten heeft neergelegd, is overgenomen uit de ICT-richtlijn. De Raad voegt nog een reden voor weigering toe: een lidstaat mag een aanvraag weigeren wanneer hij vaststelt dat de derdelander zijn verblijf zou aanwenden voor andere doelen dan dat waarvoor hij om toelating verzoekt (lid 2, onder f)). Deze reden wordt toegevoegd om de lidstaten in staat te stellen op te treden tegen misbruik en verkeerd gebruik van de procedures van deze richtlijn. Ook geeft de Raad de lidstaten de mogelijkheid om een aanvraag af te wijzen na het verrichten van een arbeidsmarktonderzoek, want het is belangrijk dat de lidstaten hun arbeidsmarkt kunnen beheren (lid 3).

Bij wijze van waarborg voor aanvragers en conform de mening van het Europees Parlement voegt de Raad toe dat voor elk besluit tot weigering van een aanvraag rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de zaak en met het evenredigheidsbeginsel (lid 4).

De redenen voor intrekking of niet-verlenging (artikel 21) overlappen op enkele punten na de redenen voor weigering. De reden die te maken heeft met situaties waarbij het verblijf van een derdelander andere doelen dient dan die waarvoor hij een verblijfsvergunning heeft gekregen (lid 1, onder d)), behoudt in het standpunt van de Raad een verplicht karakter, terwijl het Europees Parlement hiervan een facultatieve reden gemaakt heeft. Anderzijds kan de Raad zich vinden in de motieven van het Europees Parlement en voegt hij toe dat, wanneer nagedacht wordt over de intrekking van de vergunning van een student wegens onvoldoende vorderingen in zijn studies, de betrokken lidstaat de gastentiteit hierover kan raadplegen (lid 3). De Raad aanvaardt tevens het amendement van het Parlement op grond waarvan een student een aanvraag mag indienen om te worden toegelaten tot een andere hogeronderwijsinstelling met het oog op de voltooiing van zijn studies, indien intrekking of niet-verlenging wordt overwogen om redenen die niet de student zelf betreffen (lid 6). Inzake de mogelijkheid tot weigering van verlenging als gevolg van het arbeidsmarktonderzoek (lid 5) heeft de Raad rekening gehouden met de bekommernissen van het Europees Parlement en heeft hij een vrijstelling opgenomen voor onderzoekers die met dezelfde gastentiteit in een arbeidsverhouding blijven. Het amendement van het Parlement betreffende de openbare orde en veiligheid (lid 4) is niet overgenomen door de Raad. Hij acht de tekst van overweging 36 toereikend in dit verband.

Recht op gelijke behandeling (artikel 22)

Wat de gelijke behandeling met onderdanen van de gastlidstaat betreft, wijkt het standpunt van de Raad af van het Commissievoorstel. Het standpunt van de Raad houdt vast aan artikel 12 („recht op gelijke behandeling”) van Richtlijn 2011/98/EU („richtlijn gecombineerde vergunning”), aangezien deze richtlijn alle derdelanders bestrijkt die legaal verblijven en hetzij werken of gerechtigd zijn te werken in een lidstaat.

Op basis van het standpunt van de Raad zijn de rechten en de mogelijke beperkingen, bedoeld in artikel 12 van de richtlijn gecombineerde vergunning, in wezen van toepassing op onderzoekers en studenten, alsmede op stagiairs, vrijwilligers en au pairs wanneer zij worden geacht zich in de betrokken lidstaat in een arbeidsverhouding te bevinden. In dit verband worden onderzoekers altijd geacht zich in een arbeidsverhouding te bevinden en genieten zij de daaraan verbonden rechten als bepaald in de richtlijn gecombineerde vergunning. De Raad verwerpt amendement 43 van het Europees Parlement, op grond waarvan de beperkingen van de richtlijn gecombineerde vergunning op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, alsmede bepaalde segmenten van de sociale zekerheid, niet van toepassing zouden zijn op onderzoekers en studenten.

Met betrekking tot de rechten van stagiairs, vrijwilligers en au pairs die niet worden geacht zich in de betrokken lidstaat in een arbeidsverhouding te bevinden, gaat het standpunt van de Raad verder dan amendement 44 van het Europees Parlement: de Raad stelt dat de genoemde categorieën niet alleen recht hebben op gelijke behandeling op het gebied van toegang tot goederen en diensten, maar ook op gelijke behandeling op het gebied van erkenning van diploma's, getuigschriften en andere beroepskwalificaties.

Verblijf voor onderzoekers en studenten met het oog op ondernemerschap of het zoeken naar werk (artikel 25)

Het standpunt van de Raad biedt onderzoekers en studenten de kans om, gedurende een periode van minstens negen maanden, op het grondgebied van de lidstaat die hun krachtens deze richtlijn een vergunning heeft verleend te verblijven als dat gebeurt om werk te zoeken of een onderneming op te starten. De Raad verwerpt dan ook het amendement van het Europees Parlement bij deze bepaling. De periode van negen maanden wordt toereikend geacht om werk te vinden of een onderneming op te starten. De periode na afloop waarvan de betrokken lidstaat kan verlangen dat derdelanders bewijzen dat zij een reële kans hebben om te worden aangenomen of om een onderneming op te starten, bedraagt in het standpunt van de Raad drie maanden, waarmee de Raad afwijkt van het amendement van het Europees Parlement. De Raad voegt een mogelijkheid voor de lidstaten toe om te eisen dat het werk dat de derdelander zoekt of het bedrijf dat hij aan het opstarten is, overeenstemt met het niveau van de afgeronde studie of het voltooide onderzoek.

De Raad biedt de lidstaten ook de kans met betrekking tot diploma's een minimumniveau vast te stellen (dat niet hoger mag zijn dan masterniveau of gelijkwaardig) dat studenten moeten hebben afgerond om van dit recht gebruik te kunnen maken. Op grond van het standpunt van de Raad kunnen de lidstaten verlangen dat een gastentiteit hetzij een bevestiging levert van het feit dat hij een onderzoeksactiviteit heeft voltooid, hetzij het bewijs dat hij een diploma hoger onderwijs heeft behaald. Indien dergelijk bewijsmateriaal niet beschikbaar is vóór het verstrijken van een vergunning die is verleend met het oog op onderzoek of studies, is de derdelander gerechtigd op het grondgebied van de betrokken lidstaat te verblijven teneinde dit bewijsmateriaal binnen een redelijke termijn over te leggen.

Daarnaast voorziet de Raad in redenen voor weigering van een ingediende aanvraag en in redenen voor intrekking van de afgegeven verblijfsvergunning overeenkomstig dit artikel (leden 4 en 8).

Mobiliteit binnen de EU (artikelen 27, 28, 29, 30 en 31)

Volgens het standpunt van de Raad hebben alleen onderzoekers en studenten recht op mobiliteit binnen de EU. Daarmee wijkt de Raad af van het amendement van het Europees Parlement. Ter wille van de coherentie is bij het bepalen van de bijzonderheden inzake mobiliteit binnen de EU voor deze twee categorieën uitgegaan van het model van de mobiliteitsregeling in de ICT-richtlijn.

De Raad maakt een onderscheid tussen de mobiliteit van onderzoekers op korte en op langetermijn. In het kader van de kortetermijnmobiliteit hebben onderzoekers die houder zijn van een daartoe door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning, het recht om, overeenkomstig de voorwaarden van deze richtlijn, binnen een periode van 360 dagen per lidstaat ten hoogste 180 dagen te verblijven in een onderzoeksinstelling in een of meer tweede lidstaten om daar een deel van hun onderzoek uit te voeren. De tweede lidstaat mag verlangen in kennis te worden gesteld van de kortetermijnmobiliteit van de onderzoeker overeenkomstig de procedure van artikel 28. De tweede lidstaat kan eisen dat de kennisgeving de in dat artikel bedoelde documenten en informatie omvat, of hij kan besluiten dat niet te eisen. De tweede lidstaat heeft de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de kennisgeving. Naar aanleiding van praktische bezwaren van een aantal lidstaten in verband met de kennisgevingsprocedure voorziet het standpunt van de Raad in een mogelijkheid voor de tweede lidstaat om aan de onderzoeker een document af te geven waarin wordt bevestigd dat hij gerechtigd is op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven.

Wat de langetermijnmobiliteit van onderzoekers betreft (meer dan 180 dagen per lidstaat), kan de tweede lidstaat besluiten de kennisgevingsprocedure voor kortetermijnmobiliteit toe te passen en de onderzoeker toe te laten op zijn grondgebied te verblijven op basis van de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning, dan wel verlangen dat een aanvraag voor langetermijnmobiliteit wordt ingediend conform de procedure van artikel 29. Naar aanleiding van die aanvraag geeft de tweede lidstaat een vergunning af aan de onderzoeker indien aan alle voorwaarden is voldaan. De aanvraagprocedure voor langetermijnmobiliteit is minder zwaar dan de procedure voor de initiële aanvraag in de eerste lidstaat. Gezinsleden van onderzoekers hebben het recht de onderzoeker naar een of meer tweede lidstaten te vergezellen, en de op hen toepasselijke mobiliteitsregeling weerspiegelt die van de onderzoekers zelf (artikel 30).

Wat de mobiliteit van studenten betreft, maakt de Raad een onderscheid tussen enerzijds studenten die vallen onder uniale of multilaterale programma's met mobiliteitsmaatregelen of onder een overeenkomst tussen twee of meer hogeronderwijsinstellingen, en anderzijds de zogeheten individuele studenten die niet onder een bepaald programma of een bepaalde overeenkomst vallen. Eerstgenoemden mogen het grondgebied van een of meer tweede lidstaten betreden en er verblijven om een gedeelte van hun studies te verrichten aan een hogeronderwijsinstelling, dit voor een periode van maximaal 360 dagen per lidstaat en onder de voorwaarden van artikel 31. De regeling voor hun mobiliteit is vergelijkbaar met de regeling inzake kortetermijnmobiliteit voor onderzoekers, dus de tweede lidstaat mag een kennisgeving verlangen. Individuele studenten, daarentegen, moeten een aanvraag indienen voor een vergunning om ten behoeve van studies het grondgebied van een tweede lidstaat te betreden of er te verblijven. De aanvraagprocedure is in dit geval precies dezelfde als voor de initiële aanvragen in de eerste lidstaat.

Naar het voorbeeld van de ICT-richtlijn voegt de Raad een nieuw artikel 32 in inzake waarborgen en sancties bij mobiliteit. Daarin staan nadere bijzonderheden betreffende het te verstrekken bewijsmateriaal in bepaalde mobiliteitsgevallen (bijv. wanneer een student of een onderzoeker een Schengengrens moet oversteken in het kader van mobiliteit of wanneer zij niet langer voldoen aan de mobiliteitsvoorwaarden).

Vergoedingen (artikel 36)

In het standpunt van de Raad wordt toegevoegd dat de lidstaten naast een vergoeding voor de behandeling van aanvragen ook een vergoeding voor de behandeling van kennisgevingen kunnen verlangen. De lidstaten zijn van oordeel dat de behandeling van kennisgevingen in het kader van de procedure voor mobiliteit binnen de EU bepaalde administratieve kosten met zich meebrengt. Voorts is het mogelijk dat de lidstaten als gevolg van die procedure documenten aan derdelanders dienen af te geven.

IV. CONCLUSIE

Het standpunt van de Raad in eerste lezing weerspiegelt het compromis dat is bereikt tijdens de onderhandelingen tussen de Raad en het Europees Parlement, die door de Commissie werden gefaciliteerd. De vaststelling van de richtlijn betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten zal cruciaal zijn om de EU aantrekkelijker te maken voor talenten en vaardigheden.