Home

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot vaststelling van "Erasmus": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot vaststelling van "Erasmus": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

Brussel, 30.5.2018

COM(2018) 367 final

2018/0191(COD)

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot vaststelling van "Erasmus": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013 (Voor de EER relevante tekst)

{SEC(2018) 265 final}{SWD(2018) 276 final}{SWD(2018) 277 final}

TOELICHTING

  • wat relevantie betreft, wees de evaluatie op de noodzaak om kansarme personen beter te bereiken en de deelneming van kleinere organisaties te vergemakkelijken om het programma inclusiever te maken; om maatregelen ter bevordering van de kennis van de Europese integratie en het gevoel van verbondenheid met Europa aan te scherpen, in het bijzonder bij de jongste generaties;

  • wat doeltreffendheid betreft, zou het aantal activiteiten in sectoren die het best presteren maar die tot dusver relatief minder middelen hebben ontvangen, moeten worden verhoogd, zoals in de sectoren onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en jeugd, wat tevens zal bijdragen tot versterking van de inclusiedimensie van het programma;

  • wat efficiëntie betreft, kunnen de aanvraag- en rapportageprocedures verder worden vereenvoudigd om de administratieve lasten voor de begunstigden te verminderen en kunnen de onlineprocedures verder worden geoptimaliseerd.

  1. voortzetting van het programma in zijn huidige vorm en met het huidige budget, gecorrigeerd om rekening te houden met het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie (EU27), hetgeen overeenkomt met de minimale kritische massa van investeringen op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport op het niveau van de Unie voor een blijvend positief resultaat. Er zou enige efficiëntiewinst kunnen worden geboekt door bepaalde bestaande acties te stroomlijnen en het accent ervan te verleggen;

  2. een versterkt, inclusiever en uitgebreid programma met een aantal verbeteringen die het mogelijk maken dat het programma beter inspeelt op de uitdagingen die zijn geïdentificeerd in de tussentijdse evaluatie en de daaropvolgende raadplegingen, waarbij ook rekening wordt gehouden met de meest recente beleidsontwikkelingen.

  • met een vergelijkbaar budget stabiel blijven, met verbeteringen op het gebied van efficiëntie en vereenvoudiging, door de stroomlijning en heroriëntering van bepaalde acties, waardoor het programma net zo doeltreffend zou kunnen werken als tijdens de programmeringsperiode 20142020; of

  • indien de middelen van het programma worden verhoogd, zouden de reikwijdte en de omvang van de verschillende bestaande acties kunnen worden verruimd en zouden de in kaart gebrachte nieuwe activiteiten (inclusief de kostenintensieve) ten volle kunnen worden uitgevoerd, met een verruiming van de reikwijdte en een grotere Europese toegevoegde waarde van het programma.

  • wat de doelstellingen van het programma betreft, beantwoordt de voorkeursoptie het beste aan de noodzaak van een instrument dat efficiënt de doelstellingen van de Unie voor de periode na 2020 kan bereiken, in het bijzonder de noodzaak van meer mobiliteit en uitwisselingen in alle categorieën van lerenden, en de noodzaak om meer inspanningen te leveren voor het bereiken van kansarme lerenden en te voorzien in meer mogelijkheden om samen te werken, ook voor kleinere organisaties, en aldus Europeanen samen te brengen en de Europese identiteit en de inzet voor gemeenschappelijke Europese waarden in tijden van toenemend populisme te versterken;

  • wat de prioriteiten betreft, is de voorkeursoptie opgezet om de acties beter af te stemmen op de prioriteiten die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld en houdt zij rekening met de feedback van de belanghebbenden en het grote publiek in het kader van de tussentijdse evaluatie en de campagne Erasmus 30 jaar. Deze optie brengt een rationalisatie en heroriëntering van bepaalde bestaande acties mee. Zo zullen sommige acties specifiek worden gericht op activiteiten ter bevordering van de ontwikkeling van competenties in toekomstgerichte sectoren; andere zullen worden gericht op het bevorderen van innovatie op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport; Jean Monnet-activiteiten zullen ten dele worden geheroriënteerd naar bijvoorbeeld leerlingen in scholen, en de acties in de sector van het volwassenenonderwijs zullen op een meer specifiek omschreven doelgroep (lager opgeleiden) worden gericht. Tegelijkertijd versterkt het voorstel de inclusieve dimensie van het programma door bepaalde bestaande maatregelen aan te passen en nieuwe maatregelen in te voeren (zoals kortetermijn- en groepsmobiliteit en virtuele samenwerking). Bovendien voorziet de voorkeursoptie in een zekere mate van flexibiliteit teneinde rekening te houden met nieuwe prioriteiten en behoeften die rijzen in de loop van de programmeringsperiode.

  • wat uitvoeringsmechanismen betreft, maakt de voorkeursoptie, die gericht is op het behoud van de bestaande – en unieke –combinatie van beheersmethoden van het huidige Erasmus+-programma en is gebaseerd op de positieve ervaring met de uitvoering van het programma zoals die tussentijds is geëvalueerd, het mogelijk te focussen op resultaten en prestaties en tegelijkertijd de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken. De nationale agentschappen in de programmalanden die deelnemen aan het huidige Erasmus + (indirect beheer) zullen belast blijven met het beheer van het grootste deel van de middelen, namelijk de meerderheid van de aan mobiliteit en samenwerkingsacties toegewezen middelen. De nationale agentschappen zijn toegerust voor het beheer van een groot aantal acties met relatief lage bedragen die nabijheid tot de begunstigden, aanpassing aan de verscheidenheid van de nationale onderwijs-, opleidings- en jeugdwerkstelsels, en afstemming op nationale prioriteiten vereisen. Direct beheer wordt gehandhaafd voor een aantal specifieke acties die 1) geen kritische begrotingmassa hebben om te worden gedecentraliseerd, 2) optreden in heel Europa of zelfs wereldwijd optreden vereisen, 3) op begripsmatig vlak nog embryonaal zijn en een proefproject vereisen alvorens te worden gedecentraliseerd, of 4) concurrentie op basis van excellentie vergen. Bovendien maakt de voorkeursoptie een zekere mate van flexibiliteit mogelijk teneinde rekening te houden met nieuwe prioriteiten en behoeften in de loop van de meerjarige programmeringsperiode.

  1. een verduidelijking van de redenering, de efficiëntiewinst en de toegevoegde waarde van de voortzetting en uitbreiding van sommige voorgestelde acties, met name voor de Jean Monnet-acties en de acties inzake sport en volwassenenonderwijs;

  2. verdere uitwerking van de analyse van de doelmatigheid en de relevantie van nieuwe initiatieven en verduidelijking van de voorgestelde acties op het gebied van mobiliteit van scholieren; versterkte prioritering van de voorstellen voor nieuwe of verlengde acties en verduidelijking van mogelijke risico's en manieren om deze risico's te temperen;

  3. verduidelijking van het begrip inclusie en de gevolgen daarvan voor het Erasmusprogramma, en grondiger uitwerking van de potentiële synergieën met andere toekomstige programma's en instrumenten van de Unie.

2018/0191 (COD)

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot vaststelling van "Erasmus": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013 (Voor de EER relevante tekst)

VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

tot vaststelling van "Erasmus": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013

(Voor de EER relevante tekst)

  1. In een context van snelle en ingrijpende veranderingen als gevolg van de technologische revolutie en de mondialisering, zijn investeringen in leermobiliteit, samenwerking en innovatieve beleidsontwikkeling op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport cruciaal voor de opbouw van inclusieve, hechte en weerbare samenlevingen en voor het behoud van het concurrentievermogen van de Unie, en dragen zij tegelijkertijd bij tot de versterking van de Europese identiteit en tot een democratischer Unie.

  2. In haar mededeling van 14 november 2017 ("De Europese identiteit versterken via onderwijs en cultuur") heeft de Commissie haar visie uiteengezet om tegen 2025 te werken aan een Europese onderwijsruimte waarin leren niet zou worden gehinderd door grenzen; een Unie waar tijd doorbrengen in een andere lidstaat om in enige vorm of omgeving te studeren en te leren normaal is geworden en waar twee andere talen dan je moedertaal spreken de norm zou zijn; een Unie waar de mensen een sterk gevoel zouden hebben van hun identiteit als Europeanen en van het cultureel erfgoed en de verscheidenheid van Europa. In dat verband benadrukte de Commissie de noodzaak om het beproefde Erasmus+-programma in alle categorieën van lerenden die het reeds bereikt een impuls te geven en de hand te reiken aan kansarme lerenden.

  3. Het belang van onderwijs, opleiding en de jeugd voor de toekomst van de Unie komt tot uiting in de mededeling van de Commissie van 14 februari 2018 met de titel "Een nieuw, modern meerjarig financieel kader voor een Europese Unie die efficiënt haar prioriteiten verwezenlijkt na 2020" 24 , waarin wordt benadrukt dat de verplichtingen moeten worden nagekomen die de lidstaten op de Sociale Top van Göteborg zijn aangegaan, onder andere door de volledige uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten 25 en het eerste beginsel daarvan op het gebied van onderwijs, opleiding en een leven lang leren. In de mededeling wordt beklemtoond dat mobiliteit en uitwisselingen moeten worden bevorderd, onder meer door een aanzienlijk versterkt, inclusief en uitgebreid programma, zoals de Europese Raad in zijn conclusies van 14 december 2017 had gevraagd.

  4. De Europese pijler van sociale rechten, die het Europees Parlement, de Raad en de Commissie op 17 november 2017 plechtig hebben afgekondigd en ondertekend, stelt als eerste beginsel dat iedereen recht heeft op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te verwerven en te onderhouden die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen.

  5. Op 16 september 2016 hebben de leiders van zevenentwintig lidstaten in Bratislava benadrukt dat zij vastbesloten zijn om jongeren betere kansen te bieden. In de op 25 maart 2017 ondertekende verklaring van Rome hebben de leiders van 27 lidstaten en van de Europese Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie zich ertoe verbonden te werken aan een Unie waarin jongeren het beste onderwijs en de beste opleiding krijgen en kunnen studeren en een baan kunnen vinden in de hele Unie; een Unie die ons culturele erfgoed bewaart en culturele diversiteit bevordert.

  1. Het verslag van de tussentijdse evaluatie van het Erasmus+-programma voor de periode 20142020 heeft bevestigd dat de creatie van één programma op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport heeft geresulteerd in een aanzienlijke vereenvoudiging en rationalisering en in synergieën bij het beheer van het programma, maar dat verdere verbeteringen noodzakelijk zijn om de efficiëntiewinst van het programma 20142020 verder te consolideren. Tijdens de raadplegingen in verband met de tussentijdse evaluatie en het toekomstige programma deden de lidstaten en de belanghebbenden een krachtige oproep voor continuïteit in de reikwijdte, de structuur en de uitvoeringsmechanismen van het programma en pleitten zij voor een aantal verbeteringen, zoals het inclusiever maken van het programma. Voorts spraken zij hun volledige steun uit om het programma geïntegreerd te houden en het te schragen door het paradigma van een leven lang leren. In zijn resolutie van 2 februari 2017 over de uitvoering van Erasmus+ toonde het Europees Parlement zich verheugd over de geïntegreerde structuur van het programma en verzocht het de Commissie ten volle gebruik te maken van de dimensie van het programma gericht op een leven lang leren, door de sectoroverstijgende samenwerking in het toekomstige programma te bevorderen en aan te moedigen. De lidstaten en de belanghebbenden wezen ook op de noodzaak van een sterke internationale dimensie in het programma en van een uitbreiding tot andere onderwijs- en opleidingssectoren.

  2. In de openbare raadpleging over de financiering van de Unie op het gebied van waarden en mobiliteit zijn deze bevindingen bevestigd en is benadrukt dat het toekomstige programma meer inclusief moet zijn en dat blijvend prioriteit moet worden gegeven aan de modernisering van de onderwijs- en opleidingsstelsels en de versterking van de Europese identiteit, het bevorderen van actief burgerschap en de participatie aan het democratische leven.

  3. In haar mededeling van 2 mei 2018 ("Een moderne begroting voor een Unie die ons beschermt, sterker maakt, en verdedigt — Het meerjarig financieel kader 20212027") 26 vroeg de Commissie in het volgende financieel kader meer aandacht voor de jeugd, met name door de middelen voor het Erasmus+-programma voor de periode 20142020, een van de meest opvallende succesverhalen van de Unie, ruim te verdubbelen. De focus van het nieuwe programma zou moeten liggen op inclusie en deelname van kansarme jongeren. Hierdoor zouden nog meer jongeren naar een ander land kunnen voor onderwijs of om werkervaring op te doen.

  4. In deze context moet een programma voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport ("het programma") worden vastgesteld als opvolger van het Erasmus+-programma voor de periode 20142020 dat is vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad 27 . Het geïntegreerde karakter van het programma 20142020, dat leren in alle contexten – formeel, niet-formeel en informeel leren – en in alle levensfasen bestrijkt, moet worden gehandhaafd teneinde flexibele leertrajecten te bevorderen die mensen in staat stellen de competenties te ontwikkelen die nodig zijn om de uitdagingen van de eenentwintigste eeuw aan te gaan.

  5. Het programma moet aldus zijn toegerust dat het nog meer kan bijdragen aan de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen en prioriteiten van de Unie op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport. Een coherente aanpak van een leven lang leren is cruciaal om de overgangen waaraan mensen tijdens hun leven het hoofd moeten bieden, op te vangen In het licht van deze aanpak moet het volgende programma nauw aansluiten bij het algemene strategische kader voor Europese beleidssamenwerking op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd, met inbegrip van de beleidsagenda's voor scholen, hoger onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en volwassenenonderwijs, en nieuwe synergieën met andere gerelateerde programma's en beleidsterreinen van de Unie ontwikkelen en versterken.

  6. Het programma is een centrale component van de totstandbrenging van een Europese onderwijsruimte. Het moet bijdragen aan de opvolger van het strategisch kader voor samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding, en de agenda voor vaardigheden voor Europa 28 met een gezamenlijke inzet voor het strategische belang van vaardigheden en competenties voor het behoud van banen, groei en concurrentievermogen. Het moet de lidstaten ondersteunen bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Verklaring van Parijs over de bevordering van burgerschap en de gemeenschappelijke waarden van vrijheid, tolerantie en non-discriminatie door middel van onderwijs 29 .

  7. Het programma dient in overeenstemming te zijn met de nieuwe EU-strategie voor jongeren 30 , het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (20192027), dat gebaseerd is op de mededeling van de Commissie van 22 mei 2018 ("Jongeren betrekken, verbinden en versterken: een nieuwe EU-strategie voor jongeren") 31 .

  8. Het programma moet rekening houden met het werkplan van de Unie voor sport, het kader voor samenwerking op het niveau van de Unie op het gebied van de sport voor de jaren [...] 32 . Er moet worden gezorgd voor samenhang en complementariteit tussen het werkplan van de Unie en de door het programma ondersteunde acties op het gebied van sport. Met name moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de breedtesport, gezien de belangrijke rol die sport speelt bij de bevordering van lichaamsbeweging en een gezonde levensstijl, sociale integratie en gelijkheid. Het programma moet bijdragen tot het bevorderen van de gemeenschappelijke Europese waarden via de sport, goed bestuur en integriteit in de sport, alsook onderwijs, opleiding en vaardigheden in en door de sport.

  9. Het programma moet bijdragen aan de versterking van de innovatiecapaciteit van de Unie, met name door de ondersteuning van mobiliteit en samenwerkingsactiviteiten die een stimulans geven aan de ontwikkeling van competenties in toekomstgerichte studierichtingen of vakgebieden zoals wetenschap, technologie, engineering en wiskunde, klimaatverandering, milieu, schone energie, kunstmatige intelligentie, robotica, gegevensanalyse en kunst/design, om mensen te helpen de kennis, vaardigheden en competenties te ontwikkelen die nodig zijn voor de toekomst.

  10. Synergieën met Horizon Europa moeten ervoor zorgen dat de gecombineerde middelen van het programma en van het programma Horizon Europa 33 worden gebruikt om activiteiten te ondersteunen die de Europese instellingen voor hoger onderwijs versterken en moderniseren. Horizon Europa zal in voorkomend geval de steun van het programma voor het initiatief "Europese universiteiten" aanvullen, inzonderheid de onderzoeksdimensie daarvan als onderdeel van de ontwikkeling van nieuwe gezamenlijke en geïntegreerde duurzame en langetermijnstrategieën inzake onderwijs, onderzoek en innovatie. Synergieën met Horizon Europa zullen bijdragen aan de integratie van onderwijs en onderzoek in instellingen voor hoger onderwijs.

  11. Het programma moet inclusiever worden door een beter contact met kansarmen, onder meer door flexibeler vormen van leermobiliteit en door het stimuleren van de deelneming van kleine organisaties, met name nieuwkomers en lokale grassrootsorganisaties die direct werken met minder kansrijke lerenden van alle leeftijden. Virtuele modellen, zoals virtuele samenwerking, gemengde en virtuele mobiliteit, moeten worden bevorderd om meer deelnemers te bereiken, in het bijzonder kansarmen en personen voor wie een fysieke verplaatsing naar een ander land dan het land van hun woonplaats een belemmering zou zijn.

  12. In haar mededeling over de versterking van de Europese identiteit via onderwijs en cultuur heeft de Commissie gewezen op de cruciale rol die onderwijs, cultuur en sport spelen bij het bevorderen van actief burgerschap en gemeenschappelijke waarden bij de jongere generaties. De versterking van de Europese identiteit en de bevordering van de actieve participatie van de burgers in het democratisch proces is van cruciaal belang voor de toekomst van Europa en onze democratische samenlevingen. In het buitenland gaan studeren, leren, vakkennis opdoen en werken, of deelnemen aan jeugd- of sportactiviteiten draagt bij tot de versterking van die Europese identiteit in al haar diversiteit en van het gevoel deel uit te maken van een culturele gemeenschap, en tot de bevordering van actief burgerschap bij mensen van alle leeftijden. De deelnemers aan mobiliteitsactiviteiten zouden zich moeten inzetten voor hun lokale gemeenschappen en de lokale gemeenschappen in hun gastland, en er hun ervaringen delen. Activiteiten die alle aspecten van creativiteit op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd versterken en de individuele kerncompetenties vergroten, moeten worden ondersteund.

  13. De internationale dimensie van het programma moet worden versterkt, zodat meer kansen kunnen worden geboden voor mobiliteit, samenwerking en beleidsdialoog met niet met het programma geassocieerde derde landen. Voortbouwend op de geslaagde uitvoering van de internationale activiteiten inzake hoger onderwijs en jeugd in het kader van de vorige programma's op het gebied van onderwijs, opleiding en jeugd, moeten de internationalemobiliteitsactiviteiten worden uitgebreid naar andere sectoren, zoals beroepsonderwijs en -opleiding.

  14. De basisstructuur van het programma 20142020, met drie hoofdstukken – onderwijs en opleiding, jeugd en sport – gestructureerd rond drie kernacties, is succesvol gebleken en moet worden gehandhaafd. Verbeteringen moeten worden aangebracht om de door het programma ondersteunde acties te stroomlijnen en te rationaliseren.

  15. Het programma moet de bestaande mogelijkheden voor leermobiliteit verbeteren, met name in de sectoren waar het programma de grootste efficiëntiewinst zou kunnen boeken, teneinde het bereik ervan te verbreden en aan de grote onvervulde vraag te voldoen. Dit moet met name gebeuren door het vergroten en bevorderen van mobiliteit voor studenten in het hoger onderwijs, scholieren en deelnemers aan beroepsonderwijs en -opleiding. De mobiliteit van laaggeschoolde volwassen lerenden moet worden ingebed in partnerschappen voor samenwerking. Ook de mogelijkheden voor mobiliteit voor jongeren die deelnemen aan niet-formele leeractiviteiten zouden moeten worden uitgebreid om meer jongeren te bereiken. Wegens het hefboomeffect moet ook de mobiliteit van personeel in het onderwijs, de beroepsopleiding, het jeugdwerk en de sport worden verbeterd. Overeenkomstig de visie van een echte Europese onderwijsruimte moet het programma ook een impuls geven aan de mobiliteit en de uitwisseling van studenten en hun deelname aan educatieve en culturele activiteiten bevorderen door de digitalisering van processen, zoals de Europese studentenpas, te ondersteunen. Dit initiatief kan een belangrijke stap zijn om mobiliteit voor iedereen in de praktijk te brengen, in de eerste plaats door instellingen voor hoger onderwijs in staat te stellen meer uitwisselingsstudenten uit te sturen en te ontvangen en toch de kwaliteit van de mobiliteit van studenten te verbeteren, en door de studenten vóór hun aankomst bij de buitenlandse instelling betere toegang te geven tot verschillende diensten (bibliotheken, vervoer, accommodatie).

  16. Het programma moet de deelname van jongeren aan het democratische leven in Europa aanmoedigen, onder meer door de ondersteuning van participatieprojecten waarbij jongeren zich inzetten voor en deelnemen aan het maatschappelijk middenveld, en aldus het bewustzijn van de gemeenschappelijke Europese waarden vergroten, jongeren en besluitvormers op lokaal, nationaal en Europees niveau samenbrengen, en bijdragen aan het Europese integratieproces.

  17. Het programma moet jongeren meer kansen bieden om Europa te ontdekken door middel van leerervaringen in het buitenland. Achttienjarigen, en met name zij die minder kansen hebben, moeten de gelegenheid krijgen om een eerste, korte individuele of collectieve ervaring op te doen door Europa door te reizen in het kader van een informele educatieve activiteit die gericht is op het bevorderen van hun gevoel van verbondenheid met de Europese Unie en het ontdekken van haar culturele diversiteit. Het programma moet organen in kaart brengen die belast zijn met het aanspreken en de selectie van de deelnemers en moet activiteiten ondersteunen die de leerdimensie van de ervaring vergroten.

  18. Het programma moet ook het leren van talen stimuleren, met name door een groter gebruik van online-instrumenten, aangezien e-leren, wat toegang en flexibiliteit betreft, extra voordelen biedt voor het leren van talen.

  19. Het programma moet maatregelen ondersteunen die de samenwerking tussen instellingen en organisaties die actief zijn op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport bevorderen, met erkenning van hun fundamentele rol bij het toerusten van mensen met de kennis, vaardigheden en competenties die nodig zijn in een veranderende wereld, en bij de adequate verwezenlijking van het potentieel voor innovatie, creativiteit en ondernemerschap, met name in de digitale economie.

  20. In zijn conclusies van 14 december 2017 heeft de Europese Raad de lidstaten, de Raad en de Commissie verzocht verder te werken aan een aantal initiatieven om de Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding naar een nieuw niveau te brengen, onder meer door het bevorderen van de ontwikkeling, uiterlijk in 2024, van "Europese universiteiten", bestaande uit van onderop opgezette netwerken van universiteiten in de hele Unie. Het programma moet deze Europese universiteiten ondersteunen.

  1. Het communiqué van Brugge van 2010 bevatte een oproep ter ondersteuning van excellente vakbekwaamheid voor slimme en duurzame groei. In de mededeling van 2017 over versterking van innovatie in de Europese regio's wordt beroepsonderwijs en opleiding gekoppeld aan innovatiesystemen, als onderdeel van strategieën voor slimme specialisatie op regionaal niveau. Het programma moet voorzien in de middelen om deze oproepen te beantwoorden en steun bieden voor de ontwikkeling van transnationale netwerken van kenniscentra voor beroepsopleiding die nauw aansluiten bij de lokale en regionale strategieën voor groei, innovatie en concurrentievermogen. Die kenniscentra moeten fungeren als motor van kwalitatief hoogstaande beroepsvaardigheden in een context van sectorale uitdagingen, en tegelijkertijd de algemene structurele veranderingen en het sociaaleconomisch beleid in de Unie ondersteunen.

  2. Om het gebruik van virtuele samenwerkingsactiviteiten te vergroten, moet het programma steun geven voor een meer systematisch gebruik van online platforms als eTwinning, de School Education Gateway, het elektronisch platform voor volwassenenonderwijs in Europa, de Europese Jongerensite en het online platform voor hoger onderwijs.

  3. Het programma moet bijdragen aan het vergemakkelijken van de transparantie en erkenning van vaardigheden en kwalificaties, en aan de overdracht van studiepunten of eenheden van leerresultaten, aan kwaliteitsborging en aan de validering van niet-formeel en informeel leren, het beheer van vaardigheden en begeleiding. In dit verband moet het programma ook steun verlenen aan contactpunten en netwerken op nationaal en Unieniveau die trans-Europese uitwisselingen en de ontwikkeling van flexibele leertrajecten tussen verschillende gebieden van onderwijs, opleiding en jeugdwerk in formele en niet-formele contexten bevorderen.

  4. Het programma moet het potentieel van voormalige Erasmus+-deelnemers aanboren en activiteiten, met name van netwerken van alumni, ambassadeurs en EuroPeers, ondersteunen door hen aan te moedigen om als multiplicatoren van het programma op te treden.

  5. Als een manier om te zorgen voor samenwerking met andere instrumenten van de Unie en voor ondersteuning van andere beleidsmaatregelen van de Unie, moeten mobiliteitskansen worden geboden aan mensen in verschillende sectoren, zoals de overheid, de landbouw en het bedrijfsleven, zodat zij leerervaring in het buitenland kunnen opdoen waardoor zij in elke fase van hun leven kunnen groeien en zich niet alleen professioneel maar ook persoonlijk kunnen ontwikkelen, met name door het ontwikkelen van een besef van hun Europese identiteit en een begrip van de Europese culturele diversiteit. Het programma moet toegang bieden tot transnationale mobiliteitsregelingen van de Unie met een sterke leerdimensie, en aldus het aanbod van zulke regelingen voor begunstigden en deelnemers aan deze activiteiten vereenvoudigen. De schaalvergroting van Erasmusprojecten moet worden vergemakkelijkt; er moeten specifieke maatregelen worden genomen om de initiatiefnemers van Erasmusprojecten te helpen om subsidies aan te vragen of om synergieën tot stand te brengen door middel van ondersteuning van de Europese structuur- en investeringsfondsen en de programma's op het gebied van migratie, veiligheid, justitie en burgerschap, gezondheid en cultuur.

  6. Het is belangrijk om onderwijs, leren en onderzoek op het gebied van de Europese integratie en de discussie daarover te bevorderen door steun van de Jean Monnet-acties op het gebied van het hoger onderwijs, maar ook op andere gebieden van onderwijs en opleiding. De bevordering van een gevoel van Europese identiteit en Europees engagement is van bijzonder belang wanneer de gemeenschappelijke waarden waarop de Unie is gegrondvest en die deel uitmaken van onze Europese identiteit op de proef worden gesteld, en wanneer de burgers weinig betrokkenheid vertonen. Het programma moet een bijdrage blijven leveren tot de ontwikkeling van excellentie op het gebied van Europese-integratiestudies.

  7. Wegens het belang van de strijd tegen klimaatverandering overeenkomstig de verbintenissen van de Unie tot uitvoering van de Overeenkomst van Parijs en tot verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties, zal dit programma bijdragen aan de integratie van klimaatactie in het beleid van de Unie en aan het algemene streven dat 25 % van de uitgaven op de begroting van de Unie klimaatdoelstellingen ondersteunen. De desbetreffende acties zullen worden vastgesteld tijdens de voorbereiding en uitvoering van het programma en zullen opnieuw worden bekeken in het kader van de desbetreffende processen van evaluatie en beoordeling.

  8. In deze verordening worden de financiële middelen voor het programma vastgelegd die voor het Europees Parlement en de Raad gedurende de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiebedrag vormen in de zin van [referentie in voorkomend geval bijwerken punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer 34 ].

  9. Binnen het basisbedrag voor acties die worden beheerd door de nationale agentschappen op het gebied van onderwijs en opleiding, moet per sector (hoger onderwijs, schoolonderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding en volwassenenonderwijs) een minimumbedrag worden toegewezen om te zorgen voor een kritische massa aan middelen om in elk van die sectoren de beoogde output en resultaten te realiseren.

  10. Verordening (EU, Euratom) [nieuw Financieel Reglement] (het "Financieel Reglement") 35 is op dit programma van toepassing. Deze bevat regels betreffende de uitvoering van de begroting van de Unie, met inbegrip van de regels inzake subsidies, prijzen, aanbestedingen en indirecte uitvoering.

  11. De in deze verordening bedoelde financieringsvormen en uitvoeringsmethoden moeten worden gekozen op basis van de mogelijkheden die zij bieden voor het verwezenlijken van de specifieke doelstellingen van de acties en voor het behalen van resultaten, waarbij met name rekening wordt gehouden met de kosten van controles, de administratieve lasten en het verwachte risico van niet-naleving. Dit moet mede omvatten dat het gebruik wordt overwogen van vaste bedragen, forfaits en eenheidskosten, en van financiering die niet gekoppeld is aan kosten, zoals bedoeld in artikel [125, lid 1,] van het Financieel Reglement.

  12. Derde landen die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER) kunnen aan het programma deelnemen in het kader van de samenwerking waarin wordt voorzien door de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, die bepaalt dat programma's van de Unie worden uitgevoerd bij een op grond van die overeenkomst genomen besluit. Derde landen kunnen ook op grond van andere rechtsinstrumenten deelnemen. Deze verordening moet de verantwoordelijke ordonnateur, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de Europese Rekenkamer de nodige rechten en toegang verlenen om hun bevoegdheden ten volle te kunnen uitoefenen. De volledige deelneming van derde landen aan het programma moet afhankelijk worden gesteld van de voorwaarden in specifieke overeenkomsten betreffende de deelneming van het betrokken derde land aan het programma. Volledige deelname brengt bovendien de verplichting mee om een nationaal agentschap op te richten en sommige acties van het programma decentraal te beheren. Particulieren en entiteiten uit niet met het programma geassocieerde derde landen moeten kunnen deelnemen aan sommige acties van het programma, zoals omschreven in het werkprogramma en de door de Commissie gepubliceerde oproepen tot het indienen van voorstellen. Voor de uitvoering van het programma kunnen specifieke regelingen worden getroffen met betrekking tot particulieren en entiteiten uit de Europese microstaten.

  13. Overeenkomstig de mededeling van de Commissie "Een nieuw en sterker strategisch partnerschap met de ultraperifere gebieden van de EU" 36 moet het programma rekening houden met de specifieke situatie van die gebieden. Er zullen maatregelen worden genomen om de deelname van de ultraperifere gebieden aan alle acties te vergroten. Mobiliteitsuitwisselingen en samenwerking tussen mensen en organisaties uit die gebieden en derde landen, met name hun buren, moeten worden bevorderd. Dergelijke maatregelen zullen worden gemonitord en zullen regelmatig worden geëvalueerd.

  14. Krachtens [referentie in voorkomend geval bijwerken overeenkomstig een nieuw LGO-besluit artikel 94 van Besluit 2013/755/EG van de Raad 37 ] komen particulieren en entiteiten die zijn gevestigd in landen en gebieden overzee in aanmerking voor financiering overeenkomstig de voorschriften en doelstellingen van het programma en eventuele regelingen die van toepassing zijn op de lidstaat waarmee het betrokken land of gebied overzee banden heeft. Bij de uitvoering van het programma moet rekening worden gehouden met de problemen die rijzen ten gevolge van de grote afstand tot deze landen of gebieden, en hun deelname aan het programma moet worden gemonitord en regelmatig worden geëvalueerd.

  15. Overeenkomstig het Financieel Reglement moet de Commissie werkprogramma's vaststellen en het Europees Parlement en de Raad daarvan in kennis stellen. Het werkprogramma moet de nodige maatregelen bevatten voor de uitvoering ervan in overeenstemming met de algemene en specifieke doelstellingen van het programma, de selectie- en gunningscriteria voor subsidies en alle andere noodzakelijke elementen. De werkprogramma's en de wijzigingen daarvan moeten door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig de onderzoeksprocedure worden vastgesteld.

  16. Overeenkomstig de punten 22 en 23 van het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016 38 moet het programma worden geëvalueerd op basis van gegevens die zijn verzameld op grond van specifieke monitoringvoorschriften, waarbij echter overregulering en administratieve lasten, in het bijzonder voor de lidstaten, worden vermeden. Die voorschriften moeten specifieke, meetbare en realistische indicatoren omvatten die gedurende langere tijd kunnen worden gemeten als een basis voor de evaluatie van het effect van het programma op het terrein.

  17. Er moet worden gezorgd voor een passende outreach, en passende bekendmaking en verspreiding van de mogelijkheden en resultaten van de door het programma ondersteunde acties op Europees, nationaal en lokaal niveau. De activiteiten inzake outreach, bekendmaking en verspreiding moeten uitgaan van de uitvoeringsorganen van het programma, in voorkomend geval met de steun van andere centrale belanghebbenden.

  18. Om te zorgen voor een efficiëntere communicatie met het grote publiek en sterkere synergieën tussen de op initiatief van de Commissie ondernomen communicatieactiviteiten, moeten de bij deze verordening voor communicatie toegewezen middelen ook worden gebruikt voor institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover die verband houden met de algemene doelstelling van deze verordening.

  19. Om te zorgen voor een efficiënte en effectieve uitvoering van deze verordening zal het programma maximaal gebruikmaken van de al bestaande uitvoeringsmechanismen. De uitvoering van het programma dient derhalve te worden toevertrouwd aan de Commissie en aan nationale agentschappen. Waar mogelijk en om de efficiëntie te vergroten, zouden de nationale agentschappen dezelfde moeten zijn als die welke waren aangewezen voor het beheer van het vorige programma. Het toepassingsgebied van de evaluatie vooraf van de naleving moet worden beperkt tot de voorschriften die nieuw en specifiek voor het programma zijn, tenzij dit gerechtvaardigd is, zoals in geval van ernstige tekortkomingen of ondermaats presteren van het betrokken nationale agentschap.

  20. Om te zorgen voor een gezond financieel beheer en rechtszekerheid in elk deelnemend land, moet elke nationale autoriteit een onafhankelijk auditorgaan aanwijzen. Waar mogelijk en om de efficiëntie te vergroten, zou het onafhankelijk auditorgaan hetzelfde moeten zijn als het orgaan dat is aangewezen voor de in het vorige programma bedoelde acties.

  1. De lidstaten dienen ernaar te streven alle nodige maatregelen te treffen om wettelijke en administratieve belemmeringen voor de goede werking van het programma weg te nemen. Dat houdt in dat, waar mogelijk en onverminderd het Unierecht inzake de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van derde landen, kwesties die problemen veroorzaken bij het verkrijgen van visa en verblijfsvergunningen moeten worden opgelost. Overeenkomstig Richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad 39 worden de lidstaten aangemoedigd verkorte toelatingsprocedures in te voeren.

  2. Het prestatieverslagleggingssysteem moet waarborgen dat de gegevens voor het monitoren van de uitvoering en voor de evaluatie van het programma op efficiënte en doeltreffende wijze en tijdig en op het juiste niveau van verfijning worden verzameld. Die gegevens moeten aan de Commissie worden meegedeeld op een wijze die strookt met de desbetreffende voorschriften inzake gegevensbescherming.

  3. Om uniforme voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad 40 .

  4. Om de vereisten waaraan de begunstigden moeten voldoen te vereenvoudigen, moet zo veel mogelijk worden gebruikgemaakt van vereenvoudigde subsidies in de vorm van vaste bedragen, eenheidskosten en financiering volgens een vast percentage. De vereenvoudigde subsidies ter ondersteuning van de mobiliteitsacties van het programma, zoals door de Commissie gedefinieerd, moeten rekening houden met de kosten van levensonderhoud in het gastland. De Commissie en de nationale agentschappen in de uitzendende landen moeten deze vereenvoudigde subsidies kunnen aanpassen op basis van objectieve criteria, met name om de toegang van kansarme personen te garanderen. De lidstaten moeten voorts worden aangespoord die subsidies vrij te stellen van belasting en sociale premies, overeenkomstig het nationale recht. Die vrijstelling moet eveneens gelden voor publieke of particuliere entiteiten die dergelijke financiële steun toekennen aan de individuele begunstigden.

  5. Overeenkomstig het Financieel Reglement, Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad 41 , Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad 42 en Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad 43 moeten de financiële belangen van de Unie worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder preventie, opsporing, correctie en onderzoek van onregelmatigheden en fraude, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, in voorkomend geval, het opleggen van administratieve sancties. In het bijzonder kan het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 onderzoeken uitvoeren, waaronder controles en inspecties ter plaatse, om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of enige andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad. Overeenkomstig Verordening (EU) 2017/1939 kan het Europees Openbaar Ministerie (EOM) fraude en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, zoals omschreven in Richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad 44 , opsporen en vervolgen. Personen of entiteiten die middelen van de Unie ontvangen, moeten overeenkomstig het Financieel Reglement ten volle meewerken aan de bescherming van de financiële belangen van de Unie, de nodige rechten en toegang verlenen aan de Commissie, het Europees Bureau voor fraudebestrijding, het Europees Openbaar Ministerie en de Europese Rekenkamer alsmede ervoor zorgen dat derden die betrokken zijn bij de uitvoering van middelen van de Unie gelijkwaardige rechten verlenen.

  6. Er moet worden gezorgd voor de complementariteit van alle acties die in het kader van het programma worden uitgevoerd met de activiteiten van de lidstaten en andere activiteiten van de Unie, met name op het gebied van onderwijs, cultuur en media, jongeren en solidariteit, werkgelegenheid en sociale inclusie, onderzoek en innovatie, industrie en bedrijfsleven, landbouw en plattelandsontwikkeling met de nadruk op jonge landbouwers, cohesie, regionaal beleid, en internationale samenwerking en ontwikkeling.

  7. Hoewel het regelgevingskader het de lidstaten en regio's in de vorige programmeringsperiode al mogelijk maakte om synergieën te creëren tussen Erasmus+ en andere instrumenten van de Unie, zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen, die ook bijdragen tot de kwalitatieve ontwikkeling van de onderwijs-, opleidings- en jeugdwerkstelsels in de Unie, is dat potentieel tot dusver te weinig benut, waardoor de systemische effecten van projecten en het effect op het beleid beperkt zijn gebleven. Op nationaal niveau moet doeltreffend worden gecommuniceerd en samengewerkt tussen de nationale instanties die belast zijn met het beheer van deze instrumenten, teneinde de impact ervan te maximaliseren. Het programma moet actieve samenwerking met deze instrumenten mogelijk maken.

  8. Teneinde de prestatie-indicatoren van het programma te wijzigen of aan te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen ten aanzien van de bijlage. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadpleging plaatsvindt overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven. Om met name te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, moeten het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde moment ontvangen als de deskundigen van de lidstaten, en moeten hun deskundigen systematisch toegang hebben tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van gedelegeerde handelingen.

  9. Er dient voor te worden gezorgd dat het vorige programma correct wordt afgesloten, met name wat betreft de voortzetting van meerjarige regelingen voor het beheer, zoals de financiering van technische en administratieve ondersteuning. Met ingang van 1 januari 2021 moet in het kader van de technische en administratieve ondersteuning waar nodig worden gezorgd voor het beheer van acties in het kader van het vorige programma die op 31 december 2020 nog niet zijn afgerond.

  10. Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze verordening beoogt met name de volledige eerbiediging te waarborgen van het recht op gelijkheid tussen mannen en vrouwen en het recht op non-discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, en de toepassing van de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie te bevorderen.

  11. Door het Europees Parlement en de Raad op grond van artikel 322 VWEU vastgestelde horizontale financiële voorschriften zijn op deze verordening van toepassing. Die voorschriften staan in het Financieel Reglement en bepalen met name de procedure voor de vaststelling en de uitvoering van de begroting door subsidies, aanbestedingen, prijzen en indirecte uitvoering, en voorzien in controles van de verantwoordelijkheid van financiële actoren. De op grond van artikel 322 VWEU vastgestelde voorschriften betreffen ook de bescherming van de begroting van de Unie ingeval van algemene lacunes op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten, aangezien het respect voor de rechtsstaat een wezenlijke voorwaarde is voor goed financieel beheer en doeltreffende financiering door de Unie.

  12. Aangezien de doelstelling van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar, vanwege het transnationale karakter, de grote omvang en de ruime geografische werkingssfeer van de gefinancierde mobiliteits- en samenwerkingsactiviteiten, de gevolgen ervan voor de toegang tot leermobiliteit en meer in het algemeen voor de integratie van de Unie, alsmede de versterkte internationale dimensie ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

  13. Verordening (EU) nr. 1288/2013 moet met ingang van 1 januari 2021 worden ingetrokken.

  14. Om te zorgen voor de continuïteit in de door het programma te bestrijken financieringssteun, moet deze Verordening van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2021,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Voorwerp

Artikel 2

Definities

  1. "een leven lang leren": alle vormen van leren (formeel, niet-formeel en informeel leren) in alle levensfasen, inclusief onderwijs en opvang voor jonge kinderen, algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en -opleiding, hoger onderwijs en volwassenenonderwijs, die leiden tot een verbetering van de kennis, vaardigheden en attitudes of die op persoonlijk vlak, voor het leven als burger, cultureel of sociaal gezien en/of vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt tot meer maatschappelijke participatie leiden, inclusief de verlening van begeleiding en advies;

  2. "leermobiliteit": het zich fysiek naar een ander land dan het land van verblijf begeven om er te studeren, een opleiding te volgen of niet-formeel of informeel te leren; dit kan vergezeld gaan van maatregelen zoals taalcursussen en taalkundige ondersteuning en/of worden aangevuld met online leren en virtuele samenwerking. In sommige specifieke gevallen kan dit de vorm aannemen van leren met behulp van informatie- en communicatietechnologie;

  3. "niet-formeel leren": vrijwillig leren dat buiten het formele onderwijs en buiten de formele opleiding plaatsvindt door middel van doelgerichte activiteiten (in termen van doelstellingen, methoden en tijd) met een bepaalde vorm van leerondersteuning;

  4. "informeel leren": leren dat voortvloeit uit dagelijkse bezigheden en ervaringen en dat niet georganiseerd of gestructureerd is in termen van doelen, tijd of leerondersteuning. Het kan vanuit het gezichtspunt van de leerling onbedoeld zijn;

  5. "jongeren": personen met een leeftijd tussen dertien en dertig jaar;

  6. "breedtesport": georganiseerde sport die op lokaal niveau door amateursporters wordt beoefend, en sport voor iedereen;

  7. "student": iedere persoon die is ingeschreven bij een instelling voor hoger onderwijs, inclusief voor een korte cyclus of op bachelor-, master- of doctoraatsniveau of gelijkwaardig. Het omvat tevens pas afgestudeerden;

  8. "personeel": personen die beroepsmatig of op vrijwillige basis betrokken zijn bij onderwijs, opleiding of niet-formeel leren; hieronder kan worden verstaan professoren, leerkrachten, opleiders, schoolleiders, jeugdwerkers, sportcoaches, niet-onderwijzend personeel en anderen die beroepshalve leren bevorderen;

  9. "lerende in beroepsonderwijs en -opleiding": iedere persoon die is ingeschreven in een aanvankelijk of vervolgprogramma voor beroepsonderwijs of -opleiding op eender welk niveau van secundair tot postsecundair. Dit omvat mede de deelname van particulieren die recentelijk een dergelijk programma met succes hebben beëindigd;

  10. "scholier": iedere persoon die als lerende is ingeschreven bij een instelling die algemeen vormend onderwijs op elk niveau verstrekt, vanaf het onderwijs en de opvang voor jonge kinderen tot het hoger secundair onderwijs, en die door de nationale autoriteiten wordt geacht in aanmerking te komen voor deelname aan het programma op hun respectieve grondgebied;

  11. "volwassenenonderwijs": alle vormen van niet-beroepsgericht onderwijs voor volwassenen na het initieel onderwijs, ongeacht of deze van formele, niet-formele of informele aard is;

  12. "niet met het programma geassocieerd derde land": derde land dat niet ten volle deelneemt aan het programma maar waarvan de juridische entiteiten, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen die in het belang van de Unie zijn, bij wijze van uitzondering voor het programma in aanmerking kunnen komen;

  13. "derde land": een land dat geen lidstaat is;

  14. "partnerschap": een overeenkomst tussen een groep instellingen en/of organisaties om gezamenlijk activiteiten te ontplooien en projecten op te zetten;

  15. "gezamenlijke mastergraad": een geïntegreerd studieprogramma aangeboden door ten minste twee instellingen voor hoger onderwijs dat wordt bekroond met één enkel diploma, dat gezamenlijk wordt afgegeven en ondertekend door alle deelnemende instellingen en officieel wordt erkend in de landen waar de deelnemende instellingen gevestigd zijn;

  16. "internationaal": betrekking hebbend op een actie waarbij ten minste één niet met het programma geassocieerd derde land betrokken is;

  1. "virtuele samenwerking": elke vorm van samenwerking met behulp van informatie- en communicatietechnologie;

  2. "instelling voor hoger onderwijs": elke soort instelling voor hoger onderwijs die, overeenkomstig het nationale recht of de nationale praktijk, opleidt voor erkende graden of andere erkende kwalificaties op tertiair niveau, ongeacht de naam die dergelijke instellingen dragen, alsmede elke andere soort instelling voor hoger onderwijs die door de nationale autoriteiten wordt geacht in aanmerking te komen voor deelname aan het programma op hun respectieve grondgebied;

  3. "transnationaal": betrekking hebbend op een actie waarbij ten minste twee landen betrokken zijn die lidstaten zijn of met het programma geassocieerde derde landen;

  4. "jongerenparticipatie": een buitenschoolse activiteit die wordt uitgeoefend door informele groepen jongeren en/of jeugdorganisaties, en gekenmerkt is door een niet-formele leerbenadering;

  5. "jeugdwerker": een persoon die beroepsmatig of op vrijwillige basis betrokken is bij niet-formeel leren en jongeren begeleidt bij hun persoonlijke leer- en beroepsontwikkeling;

  6. "EU-jongerendialoog": de dialoog met jongeren en jeugdorganisaties, die een forum biedt voor permanent gezamenlijk overleg over de prioriteiten, de uitvoering en de follow- up van de Europese samenwerking in jeugdzaken;

  7. "met het programma geassocieerd derde land": een derde land dat partij is bij een overeenkomst met de Unie op grond waarvan het kan deelnemen aan het programma en dat voldoet aan alle bij deze verordening aan de lidstaten opgelegde verplichtingen;

  8. "juridische entiteit": elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die is opgericht krachtens en als dusdanig wordt erkend in het nationale recht, het recht van de Unie of het internationale recht, die rechtspersoonlijkheid bezit en die, in eigen naam handelend, rechten en verplichtingen kan hebben, dan wel een entiteit zonder rechtspersoonlijkheid als bedoeld in artikel [197, lid 2, onder c),] van het Financieel Reglement;

  9. "kansarme personen": personen die kampen met belemmeringen die hen om economische, sociale, culturele, geografische of gezondheidsredenen, wegens hun migratieachtergrond of om redenen zoals een handicap en leerproblemen ervan weerhouden daadwerkelijk toegang te hebben tot de mogelijkheden in het kader van het programma;

  10. "nationale autoriteit": de autoriteit die op nationaal niveau is belast met de monitoring van en het toezicht op het beheer van het programma in een lidstaat of in een met het programma geassocieerd derde land;

  11. "nationaal agentschap": een of meer organen die in een bepaalde lidstaat of met het programma geassocieerd derde land belast is of zijn met het beheer van de uitvoering van het programma op nationaal niveau. In een bepaalde lidstaat of met het programma geassocieerd derde land kan er meer dan een nationaal agentschap zijn.

Artikel 3

Doelstellingen van het programma

  1. De algemene doelstelling van het programma is de educatieve, beroeps- en persoonlijke ontwikkeling van personen in onderwijs, opleiding, jeugd en sport, zowel in Europa als daarbuiten, te ondersteunen en zo bij te dragen tot duurzame groei, werkgelegenheid en sociale samenhang en de versterking van de Europese identiteit. Als zodanig wordt het programma een belangrijk instrument voor de totstandbrenging van een Europese onderwijsruimte, de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de Europese strategische samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding, met haar onderliggende sectorale agenda's, de bevordering van de samenwerking inzake jeugdbeleid in het kader van de strategie van de Unie voor jongeren 20192027 en de ontwikkeling van een Europese dimensie in de sport.

  2. De specifieke doelstellingen van het programma zijn:

    1. de bevordering van de leermobiliteit van particulieren, en van samenwerking, inclusie, excellentie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op het gebied van onderwijs en opleiding;

    2. de bevordering van de mobiliteit voor niet-formeel leren en de actieve participatie van jongeren, en van samenwerking, inclusie, creativiteit en innovatie op het niveau van organisaties en beleid op jeugdgebied;

    3. de bevordering van de leermobiliteit van sportcoaches en personeel, en van samenwerking, inclusie, creativiteit en innovatie op het niveau van de sportorganisaties en het sportbeleid.

  3. De doelstellingen van het programma worden nagestreefd door middel van de volgende drie kernacties:

    1. leermobiliteit ("kernactie 1");

  1. samenwerking tussen organisaties en instellingen ("kernactie 2"); en

  2. ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking ("kernactie 3").

HOOFDSTUK II

ONDERWIJS EN OPLEIDING

Artikel 4

Kernactie 1
Leermobiliteit

  1. de mobiliteit van studenten en personeel in het hoger onderwijs;

  2. de mobiliteit van lerenden en personeel in beroepsonderwijs en -opleiding;

  3. de mobiliteit van scholieren en schoolpersoneel;

  4. de mobiliteit van personeel in het volwassenenonderwijs;

  5. mogelijkheden voor het leren van talen, inclusief die welke mobiliteitsactiviteiten ondersteunen.

Artikel 5

Kernactie 2
Samenwerking tussen organisaties en instellingen

  1. partnerschappen voor samenwerking en uitwisseling van goede praktijken, inclusief kleinschalige partnerschappen ter bevordering van een bredere en meer inclusieve toegang tot het programma;

  2. partnerschappen voor excellentie, met name Europese universiteiten, kenniscentra voor beroepsopleiding en gezamenlijke mastergraden;

  3. partnerschappen voor innovatie ter versterking van de Europese innovatiecapaciteit;

  1. online platforms en hulpmiddelen voor virtuele samenwerking, inclusief de ondersteunende diensten voor eTwinning en voor het elektronisch platform voor volwassenenonderwijs in Europa.

Artikel 6

Kernactie 3
Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

  1. de voorbereiding en uitvoering van de algemene en sectorale beleidsagenda's op het gebied van onderwijs en opleiding, mede met de steun van het Eurydice-netwerk of activiteiten van andere relevante organisaties;

  2. de ondersteuning van instrumenten en maatregelen van de Unie ter bevordering van de kwaliteit, de transparantie en de erkenning van competenties, vaardigheden en kwalificaties 45 ;

  3. de beleidsdialoog en de samenwerking met belangrijke belanghebbenden, inclusief Uniewijde netwerken, Europese niet-gouvernementele organisaties en internationale organisaties op het gebied van onderwijs en opleiding;

  4. maatregelen die bijdragen tot de kwalitatieve en inclusieve uitvoering van het programma;

  5. samenwerking met andere instrumenten van de Unie en ondersteuning van ander beleid van de Unie;

  6. verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten over Europese beleidsresultaten en -prioriteiten en over het programma.

Artikel 7

Jean Monnet-acties

  1. Jean Monnet-actie op het gebied van het hoger onderwijs;

  2. Jean Monnet-actie op andere onderwijs- en opleidingsgebieden;

  3. steun aan de volgende instellingen met een doelstelling van Europees belang: het Europees Universitair Instituut in Florence, inclusief zijn school voor transnationale governance; het Europacollege (campussen Brugge en Natolin); het Europees Instituut voor Bestuurskunde in Maastricht; de Academie voor Europees Recht in Trier; het Europees Agentschap voor bijzondere onderwijsbehoeften en inclusief onderwijs in Odense en het Internationaal Centrum voor Europese vorming in Nice.

HOOFDSTUK III

Jeugd

Artikel 8

Kernactie 1
Leermobiliteit

  1. de mobiliteit van jongeren;

  2. de participatie van jongeren;

  3. DiscoverEU-activiteiten;

  4. de mobiliteit van jeugdwerkers.

Artikel 9

Kernactie 2
Samenwerking tussen organisaties en instellingen

  1. partnerschappen voor samenwerking en uitwisseling van goede praktijken, inclusief kleinschalige partnerschappen ter bevordering van een bredere en meer inclusieve toegang tot het programma;

  2. partnerschappen voor innovatie ter versterking van de Europese innovatiecapaciteit;

  3. online platforms en hulpmiddelen voor virtuele samenwerking.

Artikel 10

Kernactie 3
Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

  1. de voorbereiding en de uitvoering van de beleidsagenda van de Unie op het gebied van jeugd, met ondersteuning van het Youth Wiki-netwerk;

  2. instrumenten en maatregelen van de Unie ter bevordering van de kwaliteit, de transparantie en de erkenning van competenties en vaardigheden, in het bijzonder door middel van de jongerenpas (Youthpass);

  3. de beleidsdialoog en de samenwerking met relevante belangrijke belanghebbenden, inclusief Uniewijde netwerken, Europese niet-gouvernementele organisaties en internationale organisaties op het gebied van jeugd, de EU-jongerendialoog, en de ondersteuning van het Europees Jeugdforum;

  4. maatregelen die bijdragen tot de kwalitatieve en inclusieve uitvoering van het programma;

  5. samenwerking met andere instrumenten van de Unie en ondersteuning van ander beleid van de Unie;

  6. verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten over Europese beleidsresultaten en -prioriteiten en over het programma.

HOOFDSTUK IV

SPORT

Artikel 11

Kernactie 1
Leermobiliteit

Artikel 12

Kernactie 2
Samenwerking tussen organisaties en instellingen

  1. partnerschappen voor samenwerking en uitwisseling van goede praktijken, inclusief kleinschalige partnerschappen ter bevordering van een bredere en meer inclusieve toegang tot het programma;

  2. sportevenementen zonder winstoogmerk die de verdere ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport beogen.

Artikel 13

Kernactie 3
Ondersteuning van beleidsontwikkeling en samenwerking

  1. de voorbereiding en de uitvoering van de beleidsagenda van de Unie op het gebied van sport en lichaamsbeweging;

  2. de beleidsdialoog en de samenwerking met relevante belangrijke belanghebbenden, inclusief Europese niet-gouvernementele organisaties en internationale organisaties op het gebied van sport;

  3. verspreidings- en bewustmakingsactiviteiten over Europese beleidsresultaten en prioriteiten en over het programma, inclusief sportprijzen en -onderscheidingen.

HOOFDSTUK V

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 14

Begroting

  1. De financiële middelen voor de uitvoering van het programma voor de periode 20212027 bedragen 30 000 000 000 EUR in lopende prijzen.

  2. Het programma wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig de volgende indicatieve verdeling:

    1. 24 940 000 000 EUR voor acties op het gebied van onderwijs en opleiding, waarvan

      1. ten minste 8 640 000 000 EUR voor acties inzake hoger onderwijs als bedoeld in artikel 4, punt a), en artikel 5, punt a);

      2. ten minste 5 230 000 000 EUR voor acties inzake beroepsonderwijs en -opleiding als bedoeld in artikel 4, punt b), en artikel 5, punt a);

      3. ten minste 3 790 000 000 EUR voor acties inzake schoolonderwijs als bedoeld in artikel 4, punt c), en artikel 5, punt a);

      4. ten minste 1 190 000 000 EUR voor acties inzake volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 4, punt d), en artikel 5, punt a);

      5. 450 000 000 EUR voor Jean Monnet-acties als bedoeld in artikel 7;

    2. 3 100 000 000 EUR voor acties op het gebied van jeugd als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 10;

    3. 550 000 000 EUR voor acties op het gebied van sport als bedoeld in de artikelen 11 tot en met 13; en

    4. ten minste 960 000 000 EUR als bijdrage in de operationele kosten van de nationale agentschappen.

  3. In aanvulling op de in lid 1 vermelde financiële middelen, en teneinde de internationale dimensie van het programma te bevorderen, wordt ter ondersteuning van acties die worden uitgevoerd en beheerd overeenkomstig deze verordening een aanvullende financiële bijdrage beschikbaar gesteld op grond van Verordening .../... [Instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking] 46 en Verordening .../... [IPA III] 47 . Die bijdrage wordt gefinancierd overeenkomstig de verordeningen tot vaststelling van die instrumenten.

  4. Het in lid 1 bedoelde bedrag kan worden gebruikt voor technische en administratieve bijstand voor het uitvoeren van het programma, zoals werkzaamheden op het gebied van voorbereiding, monitoring, controle, audit en evaluatie, daaronder begrepen institutionele informatietechnologiesystemen.

  5. Onverminderd het Financieel Reglement kunnen uitgaven voor acties in het kader van projecten die zijn opgenomen in het eerste werkprogramma vanaf 1 januari 2021 in aanmerking komen.

  6. Op verzoek van de lidstaten kunnen de aan hen in gedeeld beheer toegewezen middelen worden overgeschreven naar het programma. De Commissie voert die middelen overeenkomstig [artikel 62, lid 1, onder a),] van het Financieel Reglement op directe wijze dan wel overeenkomstig [artikel 62, lid 1, onder c),] van het Financieel Reglement op indirecte wijze uit. Indien mogelijk worden die middelen gebruikt ten voordele van de betrokken lidstaat.

Artikel 15

Vormen van EU-financiering en wijze van uitvoering

  1. Het programma wordt op consistente wijze uitgevoerd in direct beheer in overeenstemming met het Financieel Reglement of in indirect beheer met organen als bedoeld in artikel [61, lid 1, onder c),] van het Financieel Reglement.

  2. In het kader van het programma kan financiering worden verstrekt in een van de vormen als vastgesteld in het Financieel Reglement, met name subsidies, prijzen en aanbestedingen.

  3. Bijdragen aan een systeem voor onderlinge verzekeringen kunnen dienen ter dekking van het risico in verband met de terugvordering van door de begunstigden verschuldigde middelen en worden beschouwd als een toereikende garantie in de zin van het Financieel Reglement. De bepalingen van [artikel X van] Verordening X [opvolger van de verordening betreffende het Garantiefonds] zijn van toepassing.

HOOFDSTUK VI

DEELNAME AAN HET PROGRAMMA

Artikel 16

Met het programma geassocieerde derde landen

  1. Het programma staat open voor deelname van de volgende derde landen:

    1. landen van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER), in overeenstemming met de in de EER-overeenkomst vastgestelde voorwaarden;

    2. toetredingslanden, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaten, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan programma's van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of in soortgelijke overeenkomsten, alsmede in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

    3. landen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen, in overeenstemming met de algemene beginselen en algemene voorwaarden voor deelname van die landen aan programma's van de Unie zoals vastgesteld in de desbetreffende kaderovereenkomsten en besluiten van de Associatieraad, of in soortgelijke overeenkomsten, alsmede in overeenstemming met de specifieke voorwaarden die zijn vastgesteld in overeenkomsten tussen de Unie en die landen;

    4. andere derde landen, in overeenstemming met de voorwaarden die zijn vastgesteld in een specifieke overeenkomst betreffende de deelname van het derde land aan programma's van de Unie, op voorwaarde dat de overeenkomst:

      • een billijk evenwicht waarborgt tussen de bijdragen van en de voordelen voor het derde land dat aan programma's van de Unie deelneemt;

      • de voorwaarden voor deelname aan de programma's vaststelt, met inbegrip van de berekening van de financiële bijdragen aan afzonderlijke programma's en de administratieve kosten ervan. Deze bijdragen worden aangemerkt als bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel [21, lid 5,] van het Financieel Reglement;

      • het derde land geen beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het programma verleent;

      • de rechten van de Unie om naar een goed financieel beheer te streven en haar financiële belangen te beschermen, waarborgt.

  2. De in lid 1 bedoelde landen nemen slechts volledig aan het programma deel voor zover zij voldoen aan alle verplichtingen die deze verordening oplegt aan de lidstaten.

Artikel 17

Niet met het programma geassocieerde derde landen

  1. in artikel 16 bedoelde derde landen die niet voldoen aan de voorwaarde van lid 2 van dat artikel;

  2. elk ander derde land.

Artikel 18

Regels inzake direct en indirect beheer

  1. Het programma staat open voor deelname van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke juridische entiteiten die actief zijn op het gebeid van onderwijs, opleiding, jeugd en sport.

  2. Bij de uitvoering van het programma, onder meer bij de selectie van de deelnemers en de toekenning van beurzen, zorgen de Commissie en de lidstaten ervoor dat inspanningen worden verricht om sociale inclusie te bevorderen en om kansarme personen beter te bereiken.

  3. Voor selecties in het kader van zowel direct als indirect beheer kan het in artikel [145, lid 3, derde streepje,] van het Financieel Reglement bedoelde evaluatiecomité bestaan uit externe deskundigen.

  4. Overheidsinstanties, alsmede instellingen en organisaties op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport die in de afgelopen twee jaar meer dan vijftig procent van hun jaarlijkse inkomsten hebben betrokken uit publieke bronnen, worden geacht te beschikken over de nodige financiële, professionele en administratieve capaciteit voor het uitvoeren van activiteiten in het kader van het programma. Zij hoeven geen verdere documentatie ter staving van die capaciteit in te dienen.

  5. Teneinde de toegang van kansarme personen te verbeteren en te zorgen voor een vlotte uitvoering van het programma, kan de Commissie op basis van objectieve criteria de subsidies ter ondersteuning van de mobiliteitsacties van het programma wijzigen of toestaan dat de in artikel 23 bedoelde nationale agentschappen dat doen.

  6. De Commissie kan met niet met het programma geassocieerde derde landen of organisaties en instellingen uit die landen gezamenlijke oproepen doen voor financiering van projecten op basis van overeenstemmende financiële steun. De projecten kunnen worden geëvalueerd en geselecteerd overeenkomstig gezamenlijke evaluatie- en selectieprocedures die door de betrokken financierende instellingen worden overeengekomen, overeenkomstig de beginselen die vastgelegd zijn in het Financieel Reglement.

HOOFDSTUK VII

PROGRAMMERING, MONITORING EN EVALUATIE

Artikel 19

Werkprogramma

Artikel 20

Monitoring en verslaglegging

  1. Indicatoren om verslag uit te brengen over de door het programma geboekte vooruitgang bij het verwezenlijken van de in artikel 3 vermelde algemene en specifieke doelstellingen zijn vastgesteld in de bijlage.

  2. Teneinde te zorgen voor een effectieve beoordeling van de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 30 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlage om indien nodig de indicatoren te herzien of aan te vullen en tot aanvulling van deze verordening met bepalingen inzake de vaststelling van een kader voor monitoring en evaluatie.

  3. Het prestatieverslagleggingssysteem waarborgt dat de gegevens voor het monitoren van de uitvoering en de evaluatie van het programma op efficiënte en doeltreffende wijze en tijdig en voldoende gedetailleerd worden verzameld door begunstigden van middelen van de Unie in de zin van artikel [2, punt 5,] van het Financieel Reglement. Daartoe worden evenredige verslagleggingsvereisten opgelegd aan de ontvangers van middelen van de Unie en de lidstaten.

Artikel 21

Evaluatie

  1. Evaluaties worden tijdig uitgevoerd zodat zij in de besluitvorming kunnen worden meegenomen.

  2. De tussentijdse evaluatie van het programma wordt uitgevoerd zodra voldoende informatie over de uitvoering van het programma beschikbaar is, doch uiterlijk vier jaar nadat met de uitvoering van het programma is begonnen. Deze gaat vergezeld van een eindevaluatie van het vorige programma.

  3. Onverminderd de vereisten van hoofdstuk IX en de in artikel 24 bedoelde verplichtingen van de nationale agentschappen, dienen de lidstaten uiterlijk op 30 april 2024 bij de Commissie een verslag in over de uitvoering en de impact van het programma op hun respectieve grondgebied.

  4. Aan het einde van de uitvoeringsperiode, doch uiterlijk vier jaar na afloop van de in artikel 1 genoemde periode, voert de Commissie een eindevaluatie van het programma uit.

  5. De Commissie deelt de conclusies van de evaluaties tezamen met haar opmerkingen mee aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

HOOFDSTUK VIII

INFORMATIE, COMMUNICATIE EN VERSPREIDING

Artikel 22

Informatie, communicatie en verspreiding

  1. De in artikel 24 bedoelde nationale agentschappen ontwikkelen een consistente strategie voor een doeltreffende outreach en voor de verspreiding en benutting van de resultaten van activiteiten die worden gesteund in verband met de door hen in het kader van het programma beheerde acties, staan de Commissie bij in de uitvoering van haar algemene taak van voorlichting over het programma, met inbegrip van informatie over de op nationaal en Unieniveau beheerde acties en activiteiten, en de resultaten ervan, en informeren relevante doelgroepen over de acties die in hun land zijn ondernomen.

  2. De ontvangers van financiering van de Unie erkennen de oorsprong van en geven zichtbaarheid aan de financiering van de Unie, met name wanneer zij de acties en de resultaten ervan promoten, door meerdere doelgroepen, waaronder de media en het grote publiek, doelgericht en op samenhangende, doeltreffende en evenredige wijze te informeren.

  3. De juridische entiteiten in de sectoren die onder het programma vallen, gebruiken het merk "Erasmus" voor communicatie- en voorlichtingsdoeleinden in verband met het programma.

  4. De Commissie voert informatie- en communicatieacties uit met betrekking tot het programma, de acties en de resultaten ervan. De aan het programma toegewezen financiële middelen dragen tevens bij aan de institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover zij verband houden met de in artikel 3 bedoelde doelstellingen.

HOOFDSTUK IX

Beheers- en auditsysteem

Artikel 23

Nationale autoriteit

  1. Uiterlijk [...] maken de lidstaten door middel van een formele kennisgeving door hun permanente vertegenwoordiging aan de Commissie de persoon of personen bekend die wettelijk gemachtigd is of zijn om namens de lidstaat voor de toepassing van deze verordening als nationale autoriteit te handelen. Indien de nationale autoriteit gedurende de looptijd van het programma wordt vervangen, stelt de betrokken lidstaat de Commissie hiervan volgens dezelfde procedure onverwijld in kennis.

  2. De lidstaten treffen alle nodige en passende maatregelen om wettelijke en administratieve belemmeringen voor de goede werking van het programma weg te nemen, waar mogelijk ook maatregelen gericht op het oplossen van problemen die het verkrijgen van een visum bemoeilijken.

  3. Uiterlijk [...] wijst de nationale autoriteit een nationaal agentschap of nationale agentschappen aan. Wanneer er meer dan één nationaal agentschap is, stellen de lidstaten een passende regeling vast om het beheer van de uitvoering van het programma op nationaal niveau te coördineren, in het bijzonder met het doel te zorgen voor een coherente en kostenefficiënte uitvoering van het programma en voor effectieve contacten met de Commissie in dit verband en het doel de mogelijke overdracht van middelen tussen agentschappen te faciliteren, en aldus voor flexibiliteit en een beter gebruik van aan de lidstaten toegewezen middelen te zorgen. Elke lidstaat bepaalt hoe de betrekkingen tussen zijn nationale autoriteit en het nationaal agentschap worden georganiseerd, onder meer wat taken als de opstelling van het werkprogramma van het nationaal agentschap betreft.
    De nationale autoriteit verschaft de Commissie een passende evaluatie vooraf van de naleving, waarbij wordt verklaard dat het nationale agentschap voldoet aan artikel [58, lid 1,] onder c), v) en vi), en artikel [60, leden 1, 2 en 3,] van het Financieel Reglement en aan de vereisten van de Unie betreffende interne toezichtsnormen voor nationale agentschappen en voorschriften voor het beheer van middelen van het programma die bestemd zijn voor de verlening van subsidies.

  1. De nationale autoriteit wijst een onafhankelijk auditorgaan zoals bedoeld in artikel 26 aan.

  2. De nationale autoriteit baseert haar evaluatie vooraf van de naleving op haar eigen controles en audits, en/of op controles en audits die zijn verricht door het in artikel 26 bedoelde onafhankelijke auditorgaan. Indien het voor het programma aangewezen nationale agentschap hetzelfde is als het nationale agentschap dat voor het vorige programma was aangewezen, wordt de reikwijdte van de evaluatie vooraf van de naleving beperkt tot de voorschriften die nieuw en specifiek voor het programma zijn.

  3. Indien de Commissie de aanwijzing van het nationale agentschap afwijst op basis van haar beoordeling van de evaluatie vooraf van de naleving, of indien het nationale agentschap niet voldoet aan de door de Commissie vastgestelde minimumeisen, zorgt de nationale autoriteit ervoor dat de noodzakelijke corrigerende maatregelen worden genomen opdat het nationale agentschap aan de minimumeisen voldoet of wijst zij een ander orgaan als nationaal agentschap aan.

  4. De nationale autoriteit houdt toezicht op en superviseert het beheer van de programma op nationaal niveau. Zij informeert en raadpleegt de Commissie tijdig over elk voorgenomen besluit dat aanzienlijke gevolgen zou kunnen hebben voor het beheer van het programma, met name wat het nationale agentschap betreft.

  5. De nationale autoriteit zorgt voor een passende medefinanciering van de werkzaamheden van haar nationale agentschap om te waarborgen dat het programma met naleving van de toepasselijke voorschriften van de Unie wordt beheerd.

  6. Op basis van de jaarlijkse beheersverklaring van het nationale agentschap, de onafhankelijke auditverklaring erover en de analyse door de Commissie van de naleving en de prestaties van het nationale agentschap, verstrekt de nationale autoriteit de Commissie elk jaar informatie over zijn toezichts- en supervisieactiviteiten betreffende het programma.

  7. De nationale autoriteit is er verantwoordelijk voor dat de door de Commissie in het kader van het programma aan het nationale agentschap overgemaakte financiële middelen van de Unie naar behoren worden beheerd.

  8. Indien het nationale agentschap verantwoordelijk is voor onregelmatigheden, nalatigheden of fraude, of bij de uitoefening van zijn taken ernstig tekort schiet, of niet volledig aan zijn plichten voldoet, en dit aanleiding geeft tot vorderingen van de zijde van de Commissie jegens het nationale agentschap, dan is de betrokken nationale autoriteit aansprakelijk voor de terugbetaling aan de Commissie van eventueel niet teruggevorderde middelen.

  9. In de in lid 11 bedoelde omstandigheden mag de nationale autoriteit het mandaat van het nationale agentschap intrekken op eigen initiatief of op verzoek van de Commissie. Indien de nationale autoriteit het mandaat van het nationale agentschap om andere gerechtvaardigde redenen wil intrekken, stelt zij de Commissie hiervan ten minste zes maanden voor de beoogde datum van de beëindiging van het mandaat op de hoogte. In dat geval voorzien de nationale autoriteit en de Commissie formeel in gezamenlijk overeengekomen specifieke overgangsmaatregelen en -termijnen.

  10. In geval van intrekking voert de nationale autoriteit de noodzakelijke controles uit met betrekking tot de middelen van de Unie die zijn toevertrouwd aan het van zijn mandaat ontheven nationale agentschap, en draagt zij zorg voor een soepele overdracht van die middelen en van voor het beheer van het programma vereiste documenten en beheersinstrumenten aan het nieuwe nationale agentschap. De nationale autoriteit verschaft het van zijn mandaat ontheven nationale agentschap de noodzakelijke financiële ondersteuning zodat het zijn contractuele verplichtingen jegens de begunstigden van het programma en de Commissie kan blijven vervullen tijdens de overdracht van die verplichtingen aan een nieuw nationaal agentschap.

  11. Indien de Commissie daarom verzoekt, wijst de nationale autoriteit de instellingen of organisaties of de categorieën van dergelijke instellingen of organisaties aan die op haar grondgebied in aanmerking zouden kunnen komen voor deelname aan programma-acties.

Artikel 24

Nationaal agentschap

  1. Het nationaal agentschap:

    1. heeft rechtspersoonlijkheid of maakt deel uit van een instantie die rechtspersoonlijkheid heeft, en valt onder het recht van de betrokken lidstaat; ministeries mogen niet als nationale agentschappen worden aangewezen;

    2. beschikt over passende beheerscapaciteiten, voldoende personeel en adequate infrastructuur om zijn taken naar tevredenheid uit te oefenen en te zorgen voor een efficiënt en doeltreffend beheer van het programma en een goed financieel beheer van de middelen van de Unie;

    3. beschikt over de nodige operationele en juridische middelen om de op Unieniveau vastgestelde administratieve, contractuele en financiële beheersvoorschriften toe te passen;

    4. biedt passende financiële garanties, bij voorkeur afgegeven door een overheidsinstantie, die overeenkomen met het bedrag aan middelen van de Unie die het moet gaan beheren;

    5. wordt aangewezen voor de duur van het programma.

  2. Het nationaal agentschap is verantwoordelijk voor het beheer van alle fasen van de projectcyclus van de acties die worden beschreven in het werkprogramma bedoeld in artikel [19], in overeenstemming met [artikel 58, lid 1, onder c), v) en vi),] van het Financieel Reglement.

  1. Het nationale agentschap verstrekt de subsidies aan begunstigden in de zin van artikel [2, punt 5,] van het Financieel Reglement in de vorm van een subsidieovereenkomst zoals die door de Commissie voor de betrokken actie van het programma wordt gespecificeerd.

  2. Het nationaal agentschap brengt jaarlijks verslag uit aan de Commissie en aan zijn nationale autoriteit overeenkomstig artikel [60, lid 5,] van het Financieel Reglement. Het nationaal agentschap is belast met de uitvoering van de opmerkingen die de Commissie maakt naar aanleiding van zijn jaarlijkse beheersverklaring, alsmede de onafhankelijke auditverklaring daarover.

  3. Het nationaal agentschap mag geen enkele taak met betrekking tot de uitvoering van het programma of de besteding van middelen delegeren aan een derde zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de nationale autoriteit en de Commissie. Het nationaal agentschap blijft als enige verantwoordelijk voor de taken die aan een derde gedelegeerd zijn.

  4. Wanneer het mandaat van het nationaal agentschap ingetrokken wordt, blijft het nationaal agentschap juridisch verantwoordelijk voor het vervullen van zijn contractuele verplichtingen jegens de begunstigden van het programma en de Commissie in afwachting van de overdracht van die verplichtingen aan een nieuw nationaal agentschap.

  5. Het nationaal agentschap is verantwoordelijk voor het beheer en de afwikkeling van de financiële overeenkomsten betreffende het vorige programma die bij het begin van het programma nog lopen.

Artikel 25

Europese Commissie

  1. Op basis van de in artikel 23, lid 3, bedoelde nalevingsvoorschriften voor nationale agentschappen beoordeelt de Commissie de nationale beheers- en controlesystemen, met name aan de hand van de evaluatie vooraf van de naleving van de nationale autoriteit, de jaarlijkse beheersverklaring van het nationaal agentschap en de verklaring van het onafhankelijke auditorgaan daarover, naar behoren rekening houdend met de jaarlijkse informatie verstrekt door de nationale autoriteit over haar toezichts- en supervisieactiviteiten betreffende het programma.

  2. Binnen twee maanden na ontvangst van de in artikel 23, lid 3, bedoelde evaluatie vooraf van de naleving van de nationale autoriteit hecht de Commissie haar goedkeuring aan de aanwijzing van het nationaal agentschap, keurt zij die aanwijzing goed onder bepaalde voorwaarden of wijst zij deze af. De Commissie gaat geen contractuele betrekkingen met het nationaal agentschap aan voordat zij de evaluatie vooraf heeft goedgekeurd. Ingeval de Commissie de aanwijzing van het agentschap onder bepaalde voorwaarden goedkeurt, kan de Commissie in het kader van de contractuele betrekkingen met het nationaal agentschap aanvullende voorzorgsmaatregelen treffen.

  3. De Commissie stelt jaarlijks de volgende programmamiddelen beschikbaar aan het nationaal agentschap:

    1. middelen voor subsidieverlening in de betrokken lidstaat voor acties van het programma en waarvan het beheer is opgedragen aan het nationaal agentschap;

    2. een financiële bijdrage ter ondersteuning van de beheerstaken die het nationaal agentschap in verband met het programma uitoefent, die wordt vastgesteld op basis van het bedrag aan middelen van de Unie dat het nationaal agentschap met het oog op het verlenen van subsidies wordt toevertrouwd;

    3. in voorkomend geval, aanvullende middelen voor maatregelen in het kader van artikel 6, punt d), en artikel 10, punt d).

  4. De Commissie stelt de vereisten voor het werkprogramma van het nationaal agentschap vast. De Commissie stelt geen programmamiddelen aan het nationaal agentschap beschikbaar tot na formele goedkeuring van het werkprogramma van het nationaal agentschap door de Commissie.

  5. Na de beoordeling van de jaarlijkse beheersverklaring en de verklaring van het onafhankelijke auditorgaan hierover, verstrekt de Commissie haar advies en opmerkingen hierover aan het nationaal agentschap en de nationale autoriteit.

  6. Indien de Commissie de jaarlijkse beheersverklaring of de onafhankelijke auditverklaring daarover niet kan aanvaarden of indien het nationaal agentschap geen bevredigend gevolg geeft aan de opmerkingen van de Commissie, kan de Commissie voorzorgs- of correctieve maatregelen nemen die noodzakelijk zijn om de financiële belangen van de Unie te waarborgen overeenkomstig artikel [60, lid 4,] van het Financieel Reglement.

  7. De Commissie organiseert regelmatige bijeenkomsten met het netwerk van nationale agentschappen om zorg te dragen voor een coherente tenuitvoerlegging van het programma in alle lidstaten en alle in artikel 17 bedoelde derde landen.

Artikel 26

Onafhankelijk auditorgaan

  1. Het onafhankelijk auditorgaan geeft een auditverklaring af over de in artikel [60, lid 5,] van het Financieel Reglement bedoelde jaarlijkse beheersverklaring. Die verklaring vormt de basis van de algemene zekerheid uit hoofde van artikel [123] van het Financieel Reglement.

  1. Het onafhankelijk auditorgaan:

    1. beschikt over de noodzakelijke beroepsbekwaamheid om audits in de publieke sector te verrichten;

    2. zorgt ervoor dat bij de auditwerkzaamheden internationaal aanvaarde auditnormen in acht worden genomen;

    3. verkeert niet in een belangenconflict met de juridische entiteit waarvan het nationaal agentschap deel uitmaakt. Met name is het functioneel onafhankelijk van de juridische entiteit waarvan het nationaal agentschap deel uitmaakt.

  2. Het onafhankelijk auditorgaan verschaft de Commissie en haar vertegenwoordigers alsmede de Rekenkamer volledige toegang tot alle documenten en rapporten ter staving van de auditverklaring die het afgeeft over de jaarlijkse beheersverklaring van het nationaal agentschap.

HOOFDSTUK X

CONTROLESYSTEEM

Artikel 27

Beginselen van het controlesysteem

  1. De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie worden beschermd door middel van maatregelen ter bestrijding van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.

  2. De Commissie is verantwoordelijk voor de uitoefening van toezichthoudende controles met betrekking tot de programma-acties en -activiteiten die door de nationale agentschappen worden beheerd. Zij stelt minimumeisen vast voor de controles door het nationaal agentschap en het onafhankelijk auditorgaan.

  3. Het nationaal agentschap is verantwoordelijk voor de primaire controle van de begunstigden voor de in artikel 24, lid 2, bedoelde programma-acties. Die controles bieden een redelijke garantie dat de verleende subsidies worden besteed voor de doeleinden waarvoor zij bestemd zijn en in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften van de Unie.

  4. Met betrekking tot de middelen van het programma die aan de nationale agentschappen worden overgemaakt, zorgt de Commissie voor een goede coördinatie van haar controles met de nationale autoriteiten en de nationale agentschappen, op basis van het beginsel van één enkele audit en volgens een op risico gebaseerde analyse. Deze bepaling is niet van toepassing op onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).

Artikel 28

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

Wanneer een derde land aan het programma deelneemt op grond van een besluit in het kader van een internationale overeenkomst of op grond van enig ander rechtsinstrument, verleent het derde land de nodige rechten en toegang aan de verantwoordelijke ordonnateur, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de Europese Rekenkamer, zodat deze hun respectieve bevoegdheden ten volle kunnen uitoefenen. In het geval van het Europees Bureau voor fraudebestrijding omvatten die rechten het recht onderzoeken uit te voeren, waaronder controles en verificaties ter plaatse als bedoeld in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013.

HOOFDSTUK XI

COMPLEMENTARITEIT

Artikel 29

Complementariteit met andere beleidsmaatregelen, programma's en fondsen van de Unie

  1. Het programma wordt zodanig uitgevoerd dat de algehele samenhang ervan en de complementariteit met andere relevante beleidsmaatregelen, programma's en fondsen van de Unie wordt gewaarborgd, met name die welke verband houden met onderwijs en opleiding, cultuur en media, jeugd en solidariteit, werkgelegenheid en sociale inclusie, onderzoek en innovatie, industrie en bedrijfsleven, digitaal beleid, landbouw en plattelandsontwikkeling, milieu en klimaat, cohesie, regionaal beleid, migratie, veiligheid en internationale samenwerking en ontwikkeling.

  2. Aan een actie waaraan door het programma een bijdrage is toegekend, kan ook een bijdrage worden toegekend uit enig ander programma van de Unie, op voorwaarde dat de bijdragen niet dezelfde kosten dekken.

  3. Wanneer het programma en de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen) als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EU)XX [GB-verordening] gezamenlijk financiële steun verlenen voor een enkele actie, wordt die actie uitgevoerd in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening, met inbegrip van de voorschriften inzake de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen.

  4. Acties die in aanmerking komen voor steun in het kader van het programma, die zijn beoordeeld in een oproep tot het indienen van voorstellen in het kader van dit programma en die voldoen aan de minimale kwaliteitseisen van die oproep, maar die niet worden gefinancierd vanwege budgettaire beperkingen, kunnen worden geselecteerd voor financiering door de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI-fondsen). In dat geval zijn de medefinancieringspercentages en de subsidiabiliteitsregels op basis van deze verordening van toepassing. Die acties worden door de in artikel [65] van Verordening (EU)XX [GB-verordening] bedoelde beheersautoriteit uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van die verordening en de fondsspecifieke verordeningen, met inbegrip van de voorschriften inzake financiële correcties.

HOOFDSTUK XII

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 30

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

  1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

  2. De in artikel 20 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend tot en met 31 december 2028.

  3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 20 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het besluit laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

  4. Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016.

  5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

  6. Een overeenkomstig artikel 20 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 31

Comitéprocedure

  1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

  2. Het comité kan in specifieke samenstelling bijeenkomen teneinde sectorale vraagstukken te behandelen. In voorkomend geval kunnen, overeenkomstig zijn reglement van orde en per geval, externe deskundigen, zoals vertegenwoordigers van de sociale partners, als waarnemer voor een vergadering worden uitgenodigd.

  3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 32

Intrekking

Artikel 33

Overgangsbepalingen

  1. Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging van de acties die zijn geïnitieerd op grond van Verordening (EU) nr. 1288/2013, die op de betrokken acties van toepassing blijft totdat zij worden afgesloten.

  2. De financiële middelen voor het programma kunnen ook de uitgaven dekken voor noodzakelijke technische en administratieve uitgaven om de overgang tussen het programma en de maatregelen op grond van Verordening (EU) nr. 1288/2013 te bewerkstelligen.

  3. In afwijking van artikel [130, lid 2,] van het Financieel Reglement, en in naar behoren gemotiveerde gevallen kan de Commissie de kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de ondersteunde activiteiten en die gedurende de eerste zes maanden van 2021 zijn gemaakt als subsidiabel beschouwen met ingang van 1 januari 2021, zelfs als de begunstigde deze kosten maakte voordat hij een subsidieaanvraag had ingediend.

  4. Zo nodig kunnen voor het beheer van acties en activiteiten die op [31 december 2027] nog niet zijn voltooid, ook na 2027 kredieten ter dekking van de in artikel 14, lid 5, bedoelde uitgaven in de begroting worden opgenomen.

  5. De lidstaten zorgen op nationaal niveau voor een soepele overgang tussen de acties die zijn uitgevoerd in het kader van het programma Erasmus+ (20142020) en die welke uit hoofde van dit programma ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 34

Inwerkingtreding

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel,



FINANCIEEL MEMORANDUM



FINANCIEEL MEMORANDUM

☑ een nieuwe actie; 

◻een nieuwe actie na een proefproject/een voorbereidende actie 48

◻ de verlenging van een bestaande actie; 

◻ de samenvoeging of ombuiging van een of meer acties naar een andere/een nieuwe actie. 

⌧ beperkte geldigheidsduur

  •    van kracht vanaf 01/01/2021 tot en met 31/12/2027

  •    financiële gevolgen vanaf 2021 tot en met 2027 voor vastleggingskredieten en vanaf 2021 tot en met 2032 voor betalingskredieten.

◻ onbeperkte geldigheidsduur

  • uitvoering met een opstartperiode vanaf JJJJ tot en met JJJJ,
    gevolgd door een volledige uitvoering.

⌧ direct beheer door de Commissie

  • ⌧ door haar diensten, waaronder het personeel in de delegaties van de Unie;

  •    door de uitvoerende agentschappen;

◻ gedeeld beheer met lidstaten

⌧ indirect beheer door begrotingsuitvoeringstaken te delegeren aan:

  • ⌧ derde landen of de door hen aangewezen organen;

  • ◻ internationale organisaties en hun agentschappen (geef aan welke);

  • ◻ de EIB en het Europees Investeringsfonds;

  • ◻ de in de artikelen 70 en 71 van het Financieel Reglement bedoelde organen;

  • ⌧publiekrechtelijke organen;

  • ⌧ privaatrechtelijke organen met een openbaredienstverleningstaak, voor zover zij voldoende financiële garanties bieden;

  • ◻ privaatrechtelijke organen van een lidstaat, waaraan de uitvoering van een publiek-privaat partnerschap is toevertrouwd en die voldoende financiële garanties bieden;

  • ◻ personen aan wie de uitvoering van specifieke maatregelen op het gebied van het GBVB in het kader van titel V van het VEU is toevertrouwd en die worden genoemd in de betrokken basishandeling.

35,007

  •    Voor het voorstel/initiatief zijn geen administratieve kredieten nodig.

  •    Voor het voorstel/initiatief zijn administratieve kredieten nodig, zoals hieronder nader wordt beschreven:

  •    Voor het voorstel/initiatief zijn geen personele middelen nodig.

  •    Voor het voorstel/initiatief zijn personele middelen nodig, zoals hieronder nader wordt beschreven:

  •    voorziet niet in medefinanciering door derden;

  •    voorziet in medefinanciering door derden, zoals hieronder wordt geraamd:

  •    Het voorstel/initiatief heeft geen financiële gevolgen voor de ontvangsten.

  •    Het voorstel/initiatief heeft de hieronder beschreven financiële gevolgen:

    •    voor de eigen middelen

    •    voor de overige ontvangsten

BIJLAGE bij VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot vaststelling van "Erasmus": het programma van de Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013

Brussel,30.5.2018

COM(2018) 367 final

{SEC(2018) 265 final}{SWD(2018) 276 final}{SWD(2018) 277 final}

BIJLAGE

Indicatoren

  1. Leermobiliteit van hoge kwaliteit voor mensen met uiteenlopende achtergronden

  2. Europeanisering en internationalisering van organisaties en instellingen

Wat te meten?

  1. Aantal deelnemers aan mobiliteitsactiviteiten in het kader van het programma

  2. Aantal kansarme deelnemers aan leermobiliteitsactiviteiten in het kader van het programma

  3. Percentage deelnemers die menen dat zij voordeel hebben gehaald uit hun deelname aan leermobiliteitsactiviteiten in het kader van het programma

  4. Aantal instellingen en organisaties die door het programma worden ondersteund in het kader van kernactie 1 (leermobiliteit) en kernactie 2 (samenwerking)

  5. Aantal nieuwkomer-organisaties die door het programma worden ondersteund in het kader van kernactie 1 (leermobiliteit) en kernactie 2 (samenwerking)

  6. Percentage instellingen en organisaties die door het programma worden ondersteund en die als gevolg van hun deelname aan het programma kwalitatief hoogstaande praktijken hebben ontwikkeld