Hof van Justitie EU 21-03-1955 ECLI:EU:C:1955:5
Hof van Justitie EU 21-03-1955 ECLI:EU:C:1955:5
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 21 maart 1955
Uitspraak
In de zaak:
REGERING VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
te dezer zake domicilie, gekozen hebbende aan het Gezantschap der Nederlanden te Luxemburg,
Eisende Fartijvertegenwoordigd door Professor Dr J. H. W. Verzijl,
Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
Professor Dr G. M. Verrijn Stuart,
Hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, als Gemachtigden,
tegenHOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL
te dezer zake domicilie gekozen hebbende
Place de Metz 2, te Luxemburg,
Verwerende Partijvertegenwoordigd door Dr W. Much, Juridisch Adviseur bij de Hoge Autoriteit, als Gemachtigde,
bijgestaan door Professor Mr G. van Hecke,
Advocaat bij het Hof van Beroep, Brussel, Hoogleraar aan de Universiteit van Leuven,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt:
-
M. Pilotti, Voorzitter,
-
P. J. S. Serrarens en Ch. L. Hammes, Voorzitters van resp. de Eerste en de Tweede Kamer,
-
O. Riese, L. Delvaux, J. Rueff en A. van Kleffens, Rechters,
-
Advocaat-Generaal: K. Roemer,
-
Griffier: A. Van Houtte,
wijst het volgende
VONNIS
TEN AANZIEN VAN DE PROCEDURE EN DE CONCLUSIES VAN PARTIJEN:
Aangezien het verloop van de procedure als volgt is geweest:
-
De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden, te dezer zake domicilie kiezende aan het Gezantschap der Nederlanden te Luxemburg, diende op 7 Mei 1954 ter Griffie van het Hof door tussenkomst van haar Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigd Minister te Luxemburg een verzoekschrift in, strekkende tot vernietiging van drie Beschikkingen van de Hoge Autoriteit, alle gedateerd 20 Maart 1954 en gepubliceerd in het Publicatieblad van de Gemeenschap (blz. 26? en volgende) onder de Nos. 18-54, 19-54 en 20-54; zij concludeerde als volgt:
„Dat het den Hove moge behagen,
de Beschikkingen van de Hoge Autoriteit de dato 20 Maart 1954, No. 18-54, houdende de beginselen voor de vaststelling van maximumprijzen voor kolen bij de verkoop binnen de gemeenschappelijke markt door ondernemingen in het Ruhrbekken en in de bekkens Nord en Pas-de-Calais, No. 19-54 met betrekking tot de opstelling van de prijsschalen voor de ondernemingen in het Ruhrbekken, en No. 20-54 met betrekking tot de opstelling van de prijsschalen voor de ondernemingen in de bekkens Nord en Pas-de-Calais, te vernietigen.”
Bij twee volmachten, ondertekend door de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken en neergelegd ter Griffie op 23 Augustus 1954, heeft de Nederlandse Regering Professor Dr J. H. W. Verzijl te 's-Gravenhage en Professor Dr G. M. Verrijn Stuart te Amsterdam als haar Gemachtigden aangewezen.
-
De Hoge Autoriteit, te dezer zake domicilie kiezende Place de Metz 2 te Luxemburg, diende, nadat op haar verzoek de termijn voor het indienen van haar verweerschrift bij Beschikking was verlengd, op 30 Juni 1954 binnen de gestelde termijn haar verweerschrift in, waarin zij concludeerde als volgt:
„Dat het den Hove moge behagen:
de aanklacht van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden van 7 Mei 1954 met alle rechtsgevolgen en daarmede verband houdende kosten als ongegrond af te wijzen.”
Bij volmacht, ondertekend door de Voorzitter van de Hoge Autoriteit, J. Monnet, en neergelegd ter Griffie op 3 Juni 1954, is Dr. W. Much als Gemachtigde van de verwerende partij aangewezen en bij volmacht, ondertekend door de Vice-Voorzitter van de Hoge Autoriteit, F. Etzel, en neergelegd ter Griffie op 30 Juni 1954, is Professor Mr. G. van Hecke, ingeschreven bij de Balie van het Hof van Beroep te Brussel, aangewezen als advocaat ten einde de bovengenoemde Gemachtigde van de Hoge Autoriteit bij te staan.
-
Op 31 Augustus 1954 diende de eisende partij haar repliek in binnen de termijn, vastgesteld bij Beschikking van de Voorzitter van het Hof van 1 Juli 1954, onder handhaving harer stellingen en conclusies.
-
De verwerende partij diende haar dupliek in op 15 October 1954 binnen de termijn, vastgesteld bij Beschikking van de waarnemend Voorzitter van het Hof van 31 Augustus 1954, daarbij volhardend in „haar vroegere besluiten”.
-
Nadat de zaak aan de Tweede Kamer was toegewezen, werd het in de tweede alinea van artikel 34 van het Reglement van het Hof van Justitie voorziene voorlopige rapport op 17 November 1954 ingediend door de Rechter-Rapporteur, Ch. L. Hammes, die hiertoe door de Voorzitter van het Hof bij schrijven van 15 October 1954 was aangewezen.
-
In dit rapport werd geconcludeerd, dat de zaak aanleiding gaf tot nader onderzoek, ten einde bepaalde stukken te doen overleggen en door partijen vermelde feiten te kunnen verifiëren, alsmede dat een datum voor de aanvang van het onderzoek moest worden vastgesteld.
-
Op 1 December 1954 werd door de Tweede Kamer, de Advocaat-Generaal gehoord, onder voorbehoud van alle verdere maatregelen van onderzoek, een Beschikking gegeven, waarbij partijen werden gelast uiterlijk op 13 December 1954 ieder voor zich met betrekking tot een aantal vraagpunten, welke in deze Beschikking waren omschreven, nadere inlichtingen te verstrekken en alle daarop betrekking hebbende stukken over te leggen.
Bij Beschikking van 10 December 1954 werd op verzoek van de Hoge Autoriteit deze termijn verlengd tot 16 December 1954.
-
Nadat partijen aan een en ander gevolg hadden gegeven, verklaarde de Kamer, de Advocaat-Generaal gehoord, bij Beschikking van 21 December 1954 overeenkomstig artikel 45, lid 1, van het Reglement van het Hof van Justitie het onderzoek voor gesloten.
In dezelfde Beschikking werd de verwerende partij gelast ter aanvulling van de door haar verstrekte documenten uiterlijk op 24 December 1954 enige stukken over te leggen, welke in deze Beschikkingen waren omschreven.
Voorts werd bepaald, dat partijen uiterlijk op 11 Januari 1955 hare schriftelijke eindconclusies dienden te hebben genomen.
Aan deze Beschikking werd binnen de gestelde termijn door partijen gevolg gegeven.
-
Nadat het dossier overeenkomstig artikel 45, lid 2, van het Reglement van het Hof van Justitie aan de Advocaat-Generaal en vervolgens aan de Voorzitter van het Hof was overgelegd, stelde deze laatste de datum voor de zitting van het Hof voor de mondelinge procedure vast op 1 Februari 1955.
Aangezien alle stukken van de schriftelijke procedure, alsmede de ter staving daarvan overgelegde bescheiden ter Griffie van het Hof werden neergelegd en ingeschreven, en aan de betrokken partijen door tussenkomst van de Griffier werden betekend;
Aangezien het verloop van de mondelinge procedure als volgt is geweest:
-
De openbare zittingen werden gehouden op 1, 2 en 4 Februari 1955;
-
Bij de aanvang van deze zittingen las de Rechter-Rapporteur overeenkomstig artikel 21 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie zijn rapport voor; de partijen werden, bij monde van hare Gemachtigden respectievelijk Advocaat, in hare pleidooien, repliek en dupliek gehoord; tijdens de debatten stelde de Voorzitter van het Hof, „zonder hiermede vooruit te lopen op enige beslissing ten aanzien van de ontvankelijkheid of van de zaak ten principale”, aan de partijen de in het procesverbaal van de zitting vernielde vragen; overeenkomstig de artikelen 11 en 21 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie heeft de Advocaat-Generaal, concluderend tot verwerping van het beroep, zijn conclusies voorgelezen;
-
Overeenkomstig artikel 50, lid 2, van het Reglement van het Hof van Justitie heeft de Voorzitter van het Hof de mondelinge procedure voor gesloten verklaard, waarna de zaak door het Hof in beraad is genomen.
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Aangezien de volgende feiten ten grondslag liggen aan het beroep van de eisende partij:
-
De gemeenschappelijke markt voor kolen, ijzererts en schroot werd ingesteld op 10 Februari 1953.
-
Wat meer in het bijzonder de kolen betreft, heeft de Hoge Autoriteit bij haar Beschikkingen Nos. 3-53 en 4-53 van 12 Februari 1953 een regeling getroffen voor de wijze van prijsnotering en de voorwaarden, waaronder de prijsschalen en de verkoopsvoorwaarden dienen te worden gepubliceerd.
Deze Beschikkingen zijn ook thans nog van kracht; zij werden aangevuld bij Beschikking No. 30-53 van 2 Mei 1953, gewijzigd bij Beschikking No. 1-54 van 7 Januari 1954, op grond van deze Beschikkingen is de verkoper verplicht zich te houden aan zijn prijsschalen en verkoopsvoorwaarden, behalve wanneer het betreft bijzondere transacties of wanneer dezelfde prijsafwijkingen worden toegepast op alle onderling vergelijkbare transacties.
-
Bovendien heeft de Hoge Autoriteit bij Beschikking No. 6-53 van 5 Maart 1953 maximumprijzen voor kolen vastgesteld, welke algemene regeling echter op 31 Maart 1954 is vervallen. In deze Beschikking zijn prijsgrenzen vastgesteld voor:
-
bepaalde soorten kolen van een bepaald bekken;
-
bepaalde grootten van een bepaald bekken;
-
het prijsgemiddelde voor grootten van elke soort.
De motieven voor het maken van dit onderscheid zijn uiteengezet in de derde en vierde alinea van de considerans van deze Beschikking.
De Hoge Autoriteit heeft ter toepassing van de in bovengenoemde Beschikking uiteengezette beginselen in haar Beschikkingen No. 7-53 tot 24-53 van 6 Maart 1953 prijsgrenzen vastgesteld voor elk bekken op basis van zijn prijsschaal; voor het Ruhrbekken is dit geschied bij Beschikking 9-53 en voor het bekken Nord en Pas-de-Calais bij Beschikking No. 13-53.
-
-
Deze regeling, welke op 31 Maart 1954 kwam te vervallen, is op 20 Maart 1954 vervangen door een nieuwe regeling, namelijk door de Beschikkingen Nos. 18-54, 19-54 en 20-54, welke op 1 April 1954 in werking traden met een geldigheidsduur tot en met 31 Maart 1955.
Het zijn deze laatste Beschikkingen welke in het onderhavige beroep worden bestreden.
De in de tevoren geldende regeling aangebrachte wijzigingen waren de volgende:
wat betreft de ondernemingen waarop Beschikking No. 6-53 van toepassing was, deze werd enerzijds beperkt tot de ondernemingen van het Ruhrbekken en van het bekken Nord en Pas-de-Calais; anderzijds werd haar geldigheidsduur tot 31 Maart 1955 verlengd;
wat betreft de draagwijdte van deze Beschikking, deze werd gewijzigd door de grenzen voor de gemiddelde prijzen voor grootten van elke soort af te schaffen en door maximumprijzen voor verschillende soorten en bepaalde grootten van kolen aan te houden.
-
De nieuwe. Beschikking No. 18-54, welke beginselen vaststelt, steunt op de artikelen 61 en 63, lid 2, van het Verdrag.
Zij is met de volgende redenen omkleed:
-
in het algemeen maakt de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt de verdere handhaving van maximumprijzen voor de ondernemingen in alle bekkens van de Gemeenschap niet langer noodzakelijk;
-
bij de huidige structuur van de gemeenschappelijke markt zouden evenwel de verkooporganisaties van het Ruhrbekken en de „Houillères du Nord et du Pas-de-Calais” in feite de kolenprijzen bepalen, indien de Hoge Autoriteit alle maximumprijzen zou afschaffen.
Bovendien oefenen deze organisaties, gezien de aard en de omvang van de productie, een overwegende invloed op de gemeenschappelijke markt in haar geheel uit.
Hieruit zouden voor de Gemeenschap gevolgen kunnen voortvloeien, welke strijdig zijn met de in artikel 3 van het Verdrag omschreven doelstellingen, en dit meer in het bijzonder ten aanzien van de prijzen, de productie en de werkgelegenheid.
-
-
Voor het bereiken dezer doelstellingen heeft de Hoge Autoriteit het noodzakelijk geoordeeld voor een beperkte tijdsduur de in het beroep bestreden maatregelen te treffen door bij de vaststelling van de maximumprijzen ten aanzien van de tot nu toe van kracht zijnde voorschriften meer soepelheid ter zake van de practische naleving toe te staan, waarbij inzonderheid rekening werd gehouden met de toeneming van inkomsten, welke het gevolg was van de op 1 April 1954 ingaande opheffing van bepaalde bijzondere lasten.
TEN AANZIEN VAN DE STELLINGEN VAN PARTIJEN:
Aangezien de stellingen van de partijen als volgt kunnen worden samengevat:
De eisende partij bestrijdt Beschikking No. 18-54 en de ter uitvoering daarvan gegeven Beschikkingen Nos. 19-54 en 20-54 wegens schending van het Verdrag, klaarblijkelijke miskenning van de bepalingen van het Verdrag, „détournement de pouvoir” en schending van wezenlijke vormvoorschriften. Zij voert aan, dat onder de gegeven omstandigheden de prijzen volkomen hadden moeten worden vrijgelaten, omdat maximumprijzen ontoelaatbaar en trouwens niet noodzakelijk waren, en dat de marktstructuur niet in aanmerking had mogen worden genomen daar deze met het Verdrag in strijd is. Voorts voert zij aan, dat in feite de Hoge Autoriteit de Beschikking had gegeven ten einde niet tegen de verkooporganisaties van het Ruhrbekken en de „Houillères du Nord et du Pas-de-Calais” te moeten optreden; tenslotte beweert de eisende partij, dat de Beschikking niet of althans rechtens niet voldoende was gemotiveerd.
De verwerende partij concludeert tot verwerping van het beroep en tot veroordeling van de eisende partij in de kosten.
De verwerende partij voert aan, dat zij krachtens de eerste alinea van artikel 61 tot het geven van de bestreden Beschikkingen volkomen bevoegd was; zij heeft van deze bevoegdheid in overeenstemming met de geest en het systeem van het Verdrag gebruik gemaakt, terwijl zij de vormvoorschriften in acht heeft genomen.
Partijen hebben ter staving van hun stellingen de volgende argumenten aangevoerd:
1o Wat betreft schending van het Verdrag
-
Volgens de eisende partij schendt de Beschikking No. 18-54 de artikelen 5 en 61 van het Verdrag, omdat volgens de zesde alinea van de considerans de Hoge Autoriteit is uitgegaan van de mogelijkheid, dat een van de doelstellingen van artikel 3 niet zou worden verwezenlijkt, terwijl zij eerder een noodzakelijkheid voor haar ingrijpen had moeten stellen. Zij had meer in het bijzonder moeten aangeven welke gevolgen het vrijlaten van de prijzen in feite met zich mede zou hebben gebracht en welke doelstellingen niet zouden zijn verwezenlijkt, indien geen regeling zou zijn getroffen; zij had met name moeten vaststellen, dat een of meer van deze doelstellingen in feite niet zouden zijn verwezenlijkt, wanneer geen maximumprijzen zouden zijn vastgesteld; immers, indien zij niet gebonden ware dergelijke aanwijzingen te geven, zou het de Hoge Autoriteit vrijstaan voortdurend in te grijpen, waardoor artikel 5 van het Verdrag zou worden miskend.
Aangezien er geen prijsstijging kon worden gevreesd, hield het vaststellen van maximumprijzen klaarblijkelijke miskenning van artikel 61 van het Verdrag in.
De eisende partij voert voorts aan, dat de invloed van de Beschikkingen zowel op de prijzen waarvoor een regeling is getroffen, als op de prijzen welke zijn vrijgelaten, niet van voldoende belang is geweest om de bewering staande te kunnen houden, dat de nieuwe prijzen beduidend lager zijn dan zij zonder het ingrijpen van de Hoge Autoriteit zouden zijn geweest.
Elk bewijs ontbreekt aan de bewering van de Hoge Autoriteit, dat maximumprijzen werden vastgesteld ten einde te geraken tot een zo laag mogelijk prijsniveau, in overeenstemming met de markttoestand, en voorts aan de bewering, dat de Hoge Autoriteit bij het vaststellen der maximumprijzen is uitgegaan van de veronderstelling, dat bij vrijlating der prijzen deze niet beduidend zouden zijn gedaald.
Naar de mening van de eisende partij zouden de prijzen na verloop van tijd zelfs zonder ingrijpen van hogerhand omlaag zijn gegaan.
Tenslotte was volgens de eisende partij het vaststellen van maximumprijzen met het oog op de conjunctuur zelfs schadelijk, aangezien deze maximumprijzen in feite verstarrend werken.
De Hoge Autoriteit voert tegen deze stellingen van de eisende partij het volgende aan:
Op grondslag van haar studies van de markttoestand en naar aanleiding van haar besprekingen met de producenten, was zij tot de conclusie gekomen, dat, wanneer de prijzen zouden worden vrijgelaten op het ogenblik waarop de vorige regeling buiten werking zou zijn getreden, deze prijzen niet de laagst mogelijke overeenkomstig artikel 3 sub c zouden zijn geweest: derhalve was het vaststellen van maximumprijzen noodzakelijk.
De verwerende partij geeft toe, dat alleen een vage verwachting van schadelijke gevolgen haar nog niet het recht geeft op te treden; anderzijds bestaat er in het economische leven geen enkele absolute zekerheid en bovendien moet het optreden van de Hoge Autoriteit essentieel van preventieve aard zijn.
In het onderhavige geval hebben de besprekingen met de Ruhrproducenten met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aangetoond, dat de prijsdaling overeenkomstig artikel 3 sub c niet zonder ingrijpen zou hebben plaatsgevonden en dat in elk geval geen beduidende prijsverlaging zou zijn opgetreden. Waarschijnlijk zou de tendens tot prijsdaling zich op de lange duur hebben doen gevoelen, maar op korte termijn zou dit niet het geval zijn geweest.
Wat het bekken Nord en Pas-de-Calais betreft, kwam de vrees, dat de prijzen niet zouden dalen, voort uit de kunstmatige bescherming, welke dit bekken nog geniet; het was dus noodzakelijk voor dit bekken zo laag mogelijke prijzen voor te schrijven door maximumprijzen vast te stellen.
Aan de bewering van de eisende partij, dat de conjunctuur in ieder geval een daling van de prijzen zou hebben veroorzaakt, ontbreekt elk bewijs; zelfs indien dit het geval zou zijn geweest, zou de daling niet onmiddellijk hebben plaats gevonden en de Hoge Autoriteit heeft dit risico niet willen lopen.
-
De eisende partij voert aan, dat de Hoge Autoriteit artikel 61 heeft geschonden door rekening te houden met een marktstructuur welke strijdig is met de bepalingen van het Verdrag, en dat de Hoge Autoriteit op deze wijze het bestaan van een onwettige marktstructuur heeft erkend.
Dit is reeds daarom ontoelaatbaar, omdat in de artikelen 65 en 66 van het Verdrag maatregelen tegen een dergelijke onwettige toestand worden voorgeschreven; het achterwege blijven van dergelijke maatregelen kan niet de basis zijn voor het uitoefenen van een bevoegdheid, wanneer deze voor andere doeleinden is gegeven en slechts kan worden uitgeoefend wanneer de markttoestand niet door verboden afspraken is beïnvloed.
Hiertegen voert de verwerende partij aan, dat het al dan niet vaststellen van maximumprijzen niet door de conjunctuur alleen wordt bepaald. Daar de marktstructuur op grond van paragraaf 12 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen niet strijdig is met het Verdrag en een onloochenbare werkelijkheid is, was de Hoge Autoriteit bevoegd en zelfs verplicht hiermede voorzover de prijzen er door konden worden beïnvloed rekening te houden.
Het bestaan van monopolistische organisaties rechtvaardigde de vrees, dat deze van hun dominerende positie misbruik zouden maken door te verhinderen, dat een zo laag mogelijk prijsniveau tot stand zou komen. Volgens de verwerende partij was op het ogenblik dat de Beschikkingen werden genomen, het bestaan van afspraken en concentraties niet in strijd met het Verdrag. Zolang de Hoge Autoriteit niet heeft besloten ontheffing te weigeren van het verbod, dat in beginsel in artikel 65 van het Verdrag is opgenomen, heeft dit verbod geen rechtsgevolgen voor de bestaande organisaties, welke krachtens artikel 3 van Beschikking No. 37-53 van 11 Juli 1953 een verzoek om ontheffing hebben ingediend.
2o Wat betreft „détournement de pouvoir”
-
Op grond van de hierboven onder b uiteengezette redenen is de eisende partij van oordeel, dat de Hoge Autoriteit zich tevens heeft schuldig gemaakt aan „détournement de pouvoir”, hierbij stellende dat de Hoge Autoriteit de bestreden Beschikking in feite heeft genomen ten einde het optreden van bepaalde afspraken te kunnen bestrijden, hetgeen zij had behoren te doen door gebruik te maken van de haar in artikel 65 gegeven bevoegdheden, niet echter van die, welke zij bezit krachtens artikel 61 van het Verdrag. Overigens had zij deze bevoegdheden behoren te gebruiken om deze organisaties onverwijld te liquideren.
De verwerende partij beweert in dit verband, dat zij geenszins de bedoeling had het nemen van maatregelen tegen de afspraken en ondernemingen welke de markt overheersen achterwege te laten; integendeel, zij was reeds begonnen ertegen op te treden, hetgeen echter met de nodige omzichtigheid moest geschieden.
Zij heeft overigens reeds terstond al het mogelijke gedaan door de meest bedenkelijke gevolgen bij overgangsmaatregelen te bestrijden.
De vraag, of de Hoge Autoriteit heeft nagelaten de in de artikelen 65 en 66 van het Verdrag voorgeschreven maatregelen te nemen, valt buiten het onderhavige geschil en zou het onderwerp moeten uitmaken van een beroep op grond van artikel 35.
Subsidiair zet de verwerende partij uiteen, dat een langdurig en moeilijk proces van omvorming en aanpassing noodzakelijk is en dat zij bij het geven van de Beschikking noch verplicht noch in staat was dit tot een goed einde te brengen.
-
Het bewijs, dat het vaststellen van maximumprijzen heeft plaats gehad voor een ander doel dan het verkrijgen van de laagst mogelijke prijzen overeenkomstig artikel 3 sub c, volgt volgens de eisende partij uit het feit, dat de nieuwe maximumprijzen niet beduidend lager zijn dan de tevoren door de producenten toegepaste prijsschalen.
De verwerende partij merkt op ten aanzien van het niveau van de maximumprijzen, welke zij in de bestreden Beschikkingen heeft vastgesteld, dat de oude en de nieuwe tabellen van prijsgrenzen niet meer in alle punten vatbaar zijn voor vergelijking; hieruit zowel als uit de vergelijking van de oude en nieuwe prijsschalen blijkt echter, dat een belangrijke daling is ingetreden van de prijzen van die grootten, welke niet zouden zijn gedaald, wanneer de prijzen waren vrijgelaten; in de vrije sector hebben zelfs in bepaalde gevallen prijsstijgingen plaatsgevonden.
-
Indien en voor zoverre de Hoge Autoriteit vreesde, dat de productie en de werkgelegenheid door vrijlating der prijzen zouden worden belemmerd, dan had deze vrees volgens de eisende partij slechts hieruit kunnen voortvloeien, dat een aanzienlijke prijsdaling moest worden verwacht; in dat geval echter zou slechts het vaststellen van minimumprijzen geboden zijn geweest; dus ook van dit gezichtspunt bezien houdt de Beschikking „détournement de pouvoir” in.
In verband hiermede heeft de verwerende partij herhaaldelijk uiteengezet, dat zij niet had gerekend en niet had mogen rekenen op een onmiddellijke prijsdaling; het argument van de eisende partij is bijgevolg niet steekhoudend, daar de Beschikking slechts beoogt onmiddellijk invloed op de prijzen uit te oefenen.
3o Wat betreft schending van wezenlijke vormvoorschriften
De eisende partij voert aan, dat door de werkelijke motieven voor haar Beschikking niet te vermelden de verwerende partij haar Beschikking niet, of althans rechtens niet voldoende, heeft gemotiveerd en bijgevolg de wezenlijke vormvoorschriften van artikel 15 van het Verdrag heeft geschonden.
Wat dit betreft beeft de Hoge Autoriteit erkend, dat zij in haar verweerschrift ter staving van haar Beschikking argumenten naar voren heeft gebracht, welke zij in de considerans van haar Beschikking niet had vermeld.
De eisende partij is van mening, dat de door de Hoge Autoriteit voor de eerste maal in haar verweerschrift aangevoerde motieven niet in overweging mogen worden genomen.
De verwerende partij is van oordeel, dat de considerans van haar Beschikking zowel wat de vorm als wat de inhoud betreft aan de vereisten beantwoordt, daar zij alle essentiële elementen bevat.
Zij voert aan, dat haar ten deze vrijheid moet worden gelaten geleidelijk de meest passende methode te ontwikkelen.
Overeenkomstig artikel 15 heeft zij de feiten en de artikelen van het Verdrag vermeld, welke de basis voor haar optreden vormden; zij is niet gehouden de motieven voor haar motieven te vermelden.
Schending van een wezenlijk vormvoorschrift is in het onderhavige geval geenszins aanwezig, daar de motivering toch geen invloed heeft op de inhoud van de Beschikking.
4o Wat betreft het recht van het Hof economische feiten en omstandigheden te beoordelen
De eisende partij is van oordeel, dat het aanvoeren van „détournement, de pouvoir” en klaarblijkelijke miskenning van het Verdrag voldoende is om het Hof in staat te stellen controle uit te oefenen op de beoordeling door de Hoge Autoriteit van de economische feiten en omstandigheden.
De verwerende partij bestrijdt de bewering van de eisende partij, dat het Hof een onbegrensde bevoegdheid zou bezitten om de opportuniteit van de Beschikking te beoordelen, daar de eisende partij voor de aanwezigheid van klaarblijkelijke miskenning van het Verdrag of „détournement de pouvoir” niet voldoende redenen heeft aangevoerd.
Het is slechts bij wijze van uitzondering, dat aan het Hof de bevoegdheid is gegeven controle uit te oefenen op de beoordeling van de toestand, welke voortvloeit uit economische feiten en omstandigheden, met het oog waarop eèn Beschikking is gegeven. In het onderhavige geval stelt de eisende partij haar eigen economische voorspelling tegenover die van de Hoge Autoriteit; hieruit kan echter niet klaarblijkelijke miskenning van het Verdrag worden afgeleid.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
A. — ONTVANKELI JKHEID VAN HET BEROEP
De ontvankelijkheid van het beroep is niet bestreden en ontmoet ambtshalve bij het Hof geen bezwaar.
B. — WAT BETREFT DE INHOUD VAN HET BEROEP
De aandacht dient er op te worden gevestigd, dat het verzoekschrift de Beschikkingen van de Hoge Autoriteit Nos. 19-54 en 20-54 slechts bestrijdt voorzover deze de beginselen, neergelegd in Beschikking No. 18-54, toepassen.
C. — SCHENDING VAN WEZENLIJKE VORMVOORSCHRIFTEN
-
De eisende partij voert tegen Beschikking No. 18-54 in de eerste plaats aan, dat deze formeel niet voldoende is gemotiveerd, daar de Hoge Autoriteit de rechtvaardiging van haar maatregelen slechts heeft gegrond op de veronderstelling dat de structuur van de gemeenschappelijke markt de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag in gevaar zou kunnen brengen. In verband met artikel 61 had de Hoge Autoriteit moeten vermelden, dat naar haar oordeel de Beschikking vereist was, en had nauwkeurig moeten aangeven welke doelstellingen in gevaar zouden zijn gekomen indien de maximumprijzen integraal zouden zijn afgeschaft.
Het Verdrag geeft in de artikelen 5 en 15 de algemene regel, dat de Hoge Autoriteit haar Beschikkingen moet motiveren en haar beweegredenen moet publiceren; hierbij wordt niet tot in bijzonderheden aangegeven hoever deze verplichting gaat, noch ook welke vormen in acht moeten worden genomen.
Redelijkerwijze opgevat, verplicht artikel 15 de Hoge Autoriteit in de considerans van haar Beschikkingen op te nemen die essentialia van haar feitelijke bevindingen welke het nemen van de desbetreffende maatregelen wettigen. Het Verdrag eist niet, dat de Hoge Autoriteit melding maakt van — en veel minder nog dat zij weerlegt — de verschillende meningen van de adviescolleges of van enkele van hun leden.
De in artikel 61 sub a van het Verdrag bedoelde maatregelen mogen door de Hoge Autoriteit worden genomen, „indien naar haar oordeel een dergelijke Beschikking vereist is voor het bereiken van de in artikel 3, met name onder c, omschreven doelstellingen”. In de bestreden Beschikking stelt de Hoge Autoriteit en beroept zich op een dergelijke noodzaak, onder vermelding dat deze volgt uit het bestaan van bepaalde organisaties welke een zo overwegende invloed op de markt uitoefenen dat elke daadwerkelijke concurrentie is uitgesloten. In de Beschikking verwijst de Hoge Autoriteit uitdrukkelijk naar een toestand welke nadelig is voor de verwezenlijking van de in artikel 3 genoemde doelstellingen en wel ten aanzien van de prijzen, de productie en de werkgelegenheid.
De beweegredenen, zoals deze in de considerans zijn geformuleerd, geven weliswaar niet nauwkeurig aan welke van de in artikel 3 genoemde doelstellingen meer in het bijzonder worden nagestreefd, maar kunnen toch worden geacht te voldoen aan de vereisten welke aan de toepassing van artikel 61 sub a zijn gesteld.
Naar het oordeel van het Hof voldoet derhalve de motivering van de Beschikking in formeel opzicht aan de gestelde vereisten.
-
Naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat-Generaal dient te worden nagegaan, of de bestreden Beschikkingen zijn gegeven nadat de in het Verdrag voor haar totstandkoming voorziene vormvoorschriften in acht zijn genomen. Bedoelde vormvoorschriften beogen te waarborgen dat de Beschikkingen met de nodige omzichtigheid worden vastgesteld, zodat zij als wezenlijk kunnen worden aangemerkt en derhalve door het Hof moet worden onderzocht of aan die vormvoorschriften is voldaan.
Artikel 61 van het Verdrag bepaalt, dat Beschikkingen van de Hoge Autoriteit waarbij maximumprijzen worden vastgesteld, moeten worden gegeven:
-
„op grondslag van de in samenwerking met de ondernemingen en de verenigingen van ondernemingen, overeenkomstig de bepalingen van de eerste alinea van artikel 46 en de derde alinea van artikel 48, gemaakte studies”;
-
na raadpleging van het Raadgevend Comité; en
-
van de Raad van Ministers.
Uit de overgelegde stukken blijkt, dat de in artikel 61 voorgeschreven studies hebben plaatsgevonden.
In de Beschikking wordt vermeld dat de raadpleging van het Raadgevend Comité en van de Raad heeft plaats gehad.
Deze vermelding ontheft het Hof niet van zijn verplichting te onderzoeken of de betrokken bepalingen in feite zijn nageleefd.
Het is het Hof gebleken dat in het onderhavige geval de in de eerste alinea van artikel 61 bedoelde raadplegingen betrekking hebben gehad zowel op de opportuniteit van de overwogen maatregelen als op het prijspeil.
Ook in dit opzicht is derhalve geen van de voor de rechtsgeldigheid van de Beschikking vereiste vormvoorschriften geschonden.
-
D. — SCHENDING VAN HET VERDRAG
-
Overgaande tot het onderzoek van de vraag of de eerste alinea van artikel 61 van het Verdrag, waarbij aan de Hoge Autoriteit de bevoegdheid is gegeven maximumprijzen vast te stellen „voor een of meer producten, welke aan haar rechtsmacht zijn onderworpen”, door de inhoud van Beschikking No. 18-54 is geschonden stelt het Hof vast, dat deze Beschikking in overeenstemming moet zijn met artikel 5 van het Verdrag, krachtens welke bepaling zo weinig mogelijk rechtstreeks moet worden ingegrepen, een bepaling waaraan in het onderhavige geval is voldaan. Door het mogelijk te maken maximumprijzen vast te stellen voor de gemeenschappelijke markt, heeft het Verdrag slechts beoogd de gemeenschappelijke van de buitenlandse markt te onderscheiden echter zonder maatregelen te willen verbieden welke slechts betrekking hebben op bepaalde gedeelten van de gemeenschappelijke markt. Overigens wordt de gemeenschappelijke markt toch in haar geheel, zij het op indirecte wijze, door bovengenoemde Beschikking beïnvloed.
-
De eisende partij voert ter staving van het middel schending van het Verdrag aan, dat de Hoge Autoriteit zich in de considerans van Beschikking No. 18-54 op een volgens het Verdrag ongeoorloofde marktstructuur beroept en als motief voor de Beschikking het bestaan van afspraken en concentraties aanvoert welke krachtens de artikelen 65 en 66 van het Verdrag uitdrukkelijk zijn verboden.
Dit argument zou echter, naar het oordeel van het Hof, slechts dan steekhoudend zijn, wanneer krachtens het Verdrag elk rechtsgevolg aan de met genoemde artikelen strijdige afspraken en concentraties zou moeten worden ontzegd.
Overeenkomstig paragraaf 12, lid 2, van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen heeft de Hoge Autoriteit tijdelijk en onder bepaalde voorwaarden, bij Beschikking No. 37-53 van 11 Juli 1953, aan de bestaande afspraken de in artikel 65 bedoelde ontheffing verleend, zij het onder voorbehoud van een later te volgen verbod. Daar in paragraaf 12 van genoemde Overeenkomst geen enkele termijn voor het optreden van de Hoge Autoriteit is vastgesteld, beschikt deze, gedurende de overgangsperiode, in dat opzicht over een zekere discretionnaire bevoegdheid.
Voorts leidt de eisende partij een met het Verdrag strijdige marktstructuur af uit het feit dat het bekken Nord en Pas-de-Calais een overwegende invloed uitoefent op de Franse markt, daarbij stellend, dat de Hoge Autoriteit tegen een dergelijke toestand uitsluitend op grond van artikel 66, lid 7, van het Verdrag mag optreden.
Het bestaan echter van een toestand welke eventueel de toepassing van artikel 66, lid 7, kan rechtvaardigen, verhindert op zichzelf niet dat de Hoge Autoriteit gebruik mag maken van de haar bij artikel 61 sub a toegekende bevoegdheden. Hieruit volgt, dat aan het Verdrag geen bezwaar kan worden ontleend tegen het optreden van de Hoge Autoriteit wanneer zij gebruik maakt van de haar bij artikel 61 van het Verdrag verleende bevoegdheden om bepaalde gevolgen te bestrijden welke aan het voortbestaan van afspraken en concentraties verbonden zijn ten aanzien van het prijspeil op de gemeenschappelijke markt en van de verwezenlijking van de in artikel 3 genoemde doelstellingen.
-
De eisende partij verwijt, ter staving van het middel schending van het Verdrag, aan de Hoge Autoriteit, dat zij in haar Beschikking een beroep heeft gedaan op de algemene doelstellingen van het Verdrag terwijl de Beschikking, volgens haar, niet door zulk een algemene verwijzing kan worden gerechtvaardigd daar de bijzondere bepalingen van artikel 61 sub a betrekking hebben op in dat artikel duidelijk omschreven gevallen.
Deze redenering kan evenwel in rechte niet worden aanvaard daar artikel 61 zelf uitdrukkelijk verwijst naar de in artikel 3 omschreven doelstellingen.
-
De eisende partij voert tegen Beschikking No. 18-54 aan, dat deze is gebaseerd op feitelijk onjuiste motieven, daar het vaststellen van maximumprijzen volgens haar niet noodzakelijk was op een ogenblik toen wegens de ontwikkeling van de markt de prijzen reeds een dalende tendens vertoonden; voorts konden in elk geval dergelijke maximumprijzen hoogstens een prijsverstarring veroorzaken maar geen prijsdaling teweegbrengen, terwijl bovendien de ontwikkeling van de productie en de werkgelegenheid slechts door een prijsdaling in gevaar konden worden gebracht waarbij, indien aan dit gevaar het hoofd had moeten worden geboden, minimumprijzen hadden moeten worden ingesteld.
Wat deze argumenten betreft moet echter onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het constateren door de Hoge Autoriteit van de economische feiten en omstandigheden met het oog waarop de Beschikking was gegeven, en anderzijds het trekken van de consequenties uit die feiten bij de beoordeling van de algemene toestand welke deze feiten opleverden.
De Hoge Autoriteit nu heeft in de onderhavige Beschikking geconstateerd, dat de steenkoolprijzen niettegenstaande de heersende prijstendens tengevolge van de marktstructuur door de verkooporganisatie van het Ruhrbekken en door de „Houillères du Nord et du Pas-de-Calais” zouden worden bepaald; zij heeft voorts door middel van aan het Hof overgelegde stukken (—Afdeling Markt van de Hoge Autoriteit, de dato 3 en 15 Februari 1954, Nos. 728 en 6523 —), waarvan de inhoud niet door de eisende partij wordt betwist, aangetoond, dat in de Duitse en Franse bekkens generlei neiging bestond tot een algemene prijsdaling en dat de producenten beweerden, dat zij hun prijzen veeleer op het bestaande peil wensten te handhaven. Uit deze stukken blijkt mede, dat meer in het bijzonder de vertegenwoordigers van de mijnen in het Ruhrbekken tijdens en na de gevoerde besprekingen zich krachtig teweer stelden tegen de voorstellen van de Hoge Autoriteit tot prijsverlaging, en dat de woordvoerders van het bekken Nord en Pas-de-Calais na de mogelijkheid van prijsverhoging. te hebben overwogen, nochtans zonder hieraan vast te houden, verklaarden, dat zij zelfs in geval van vrijlating der prijzen de bestaande prijzen met de voorgestelde veranderingen wensten toe te passen, welke verklaring echter niet een dergelijk bindend karakter, had, dat daardoor iedere noodzaak tot het vaststellen van maximumprijzen kwam te vervallen.
De Hoge Autoriteit heeft uit de bestaande toestand de conclusie getrokken, dat het vaststellen van maximumprijzen naar haar oordeel vereist was, zijnde een gevolgtrekking waarvan de eisende partij de juistheid betwist door te stellen, dat deze maatregel in de gegeven omstandigheden geen prijsdaling kon bewerkstelligen of uitlokken, maar hoogstens aanleiding kon geven tot prijsverstarring; de eisende partij betwist derhalve de gegrondheid van de Beschikking.
Tenzij de Hoge Autoriteit het verwijt wordt gemaakt dat zij haar bevoegdheden heeft misbruikt of de bepalingen van het Verdrag klaarblijkelijk heeft miskend kan echter het onderzoek door het Hof geen betrekking hebben op een beoordeling van de toestand die voortvloeit uit economische feiten of omstandigheden met het oog op welke toestand de Beschikkingen zijn gegeven. Een onderzoek van de marktsituatie waarbij rekening zou moeten worden gehouden met structurele en conjuncturele factoren, zou onvermijdelijk een dergelijke beoordeling met zich mede brengen.
Er is derhalve reden na te gaan welke de algemene draagwijdte is van de twee voorwaarden welke moeten zijn vervuld om een beoordeling van de economische gegrondheid van een Beschikking mogelijk te maken, te weten klaarblijkelijke miskenning van de bepalingen van het Verdrag en „détournement de pouvoir”, en daarbij te onderzoeken of deze voorwaarden in het oderhavige geval zijn vervuld.
E. — KLAARBLIJKELIJKE MISKENNING VAN DE BEPALINGEN VAN HET VERDRAG
Er moet op worden gewezen, dat het verwijt, dat de bepalingen van het Verdrag klaarblijkelijk zijn miskend, door de eisende partij niet is aangevoerd als afzonderlijke rechtsgrond tot vernietiging, maar slechts om het Hof te bewegen de beoordeling van de toestand zoals die in het onderhavige geval uit de economische feiten en omstandigheden voortvloeide in zijn onderzoek te betrekken.
Volgens artikel 33 is niet vereist dat, alvorens het Hof mag overgaan tot een dergelijk onderzoek, bovengenoemd verwijt volledig is bewezen, daar, wanneer een dergelijk bewijs zou zijn geleverd, reeds hieruit vernietiging van de Beschikking wegens schending van het Verdrag zou voortvloeien. Anderzijds kan niet worden volstaan met het zonder meer stellen van klaarblijkelijke miskenning om het Hof gelegenheid te geven ook de beoordeling van de economische feiten en omstandigheden tot voorwerp van rechterlijke controle te maken, daar anders het betrokken voorschrift van artikel 33 een zinledige bepaling zou zijn. Naar het cordeel van het Hof is slechts vereist — en dit is ook voldoende — dat een dergelijk verwijt vergezeld gaat van aanwijzingen waaruit de juistheid van dit verwijt kan blijken. Dergelijke aanwijzingen zijn in het onderhavige geval gegeven, zodat moet worden nagegaan of zij ook inderdaad een geval van klaarblijkelijke miskenning opleveren.
De uitdrukking „klaarblijkelijk” veronderstelt, dat de bepalingen van het Verdrag zijn miskend in die mate, dat die miskenning schijnt te volgen uit een beoordeling van de economische toestand met het oog waarop de Beschikking is gegeven, welke beoordeling in het licht der bepalingen van het Verdrag kennelijk onjuist is. In het onderhavige geval kan het bestaan van „klaarblijkelijke” miskenning slechts worden aangenomen wanneer het Hof vaststelt, dat er een economische toestand bestaat, waaruit prima facie blijkt, dat er generlei noodzaak bestond over te gaan tot het geven van de bestreden Beschikking ter verwezenlijking van de in artikel 3 van het Verdrag, met name sub c, bedoelde doelstellingen.
In de bestreden Beschikking nu wordt gesteld, dat maximumprijzen wegens de marktstructuur noodzakelijk waren ter verwezenlijking van de in artikel 3 van het Verdrag vermelde doelstellingen, hetgeen a priori in strijd is noch met de tekst noch met de geest van het in artikel 61 sub a bepaalde, alwaar in tegenstelling met het bepaalde sub b geen voorwaarden van conjuncturele aard worden gesteld. Het Hof is van oordeel, dat het argument van de eisende partij dat maximumprijzen in feite een minimum vormen dat de prijzen vastlegt en verstart, prima facie niet elke noodzakelijkheid van maximumprijzen uitsluit; op grond van dit argument kan derhalve niet tot klaarblijkelijke miskenning van het Verdrag worden geconcludeerd.
Voorts moet worden onderzocht of uit het peil der vastgestelde prijzen kan worden afgeleid, dat de bestreden Beschikking niet noodzakelijk was. Uit de door partijen gezamenlijk opgestelde tabel blijkt, dat de nieuwe prijzen geenszins gelijk zijn aan de vroegere; volgens de verwerende partij zijn bovendien de vrijgegeven prijzen in zekere mate gestegen, hetgeen door de eisende partij niet wordt tegengesproken. Het Hof is dan ook van oordeel dat uit hetgeen in bovengemeld opzicht is geconstateerd niet volgt dat er klaarblijkelijk generlei noodzaak bestond.
Wat betreft de doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag kan evenmin uit het niveau van de vastgestelde prijzen het niet noodzakelijk zijn van de genomen maatregelen prima facie worden afgeleid. Krachtens dit artikel is de Hoge Autoriteit verplicht er voor te waken, dat bepaalde economische omstandigheden worden verwezenlijkt, hetgeen preventief optreden kan rechtvaardigen, niettegenstaande zekere geruststellende verklaringen omdat daarbij niet is aangegeven voor hoe lang deze bindend zijn. Wanneer in dit verband, meer in het bijzonder in het bepaalde sub c van artikel 3, het vaststellen van zo laag mogelijke prijzen wordt beoogd, houdt dit echter niet in, dat een absoluut minimum moet worden nagestreefd, maar veeleer een prijsniveau dat uiteraard het laagst mogelijke moet zijn in de zin van artikel 3 sub c doch waarbij rekening is gehouden ook met de overige doelstellingen welke het artikel aan de Hoge Autoriteit oplegt.
Ook uit het laatste volgt niet, dat het Verdrag door de Beschikking klaarblijkelijk is miskend.
F. — „DÉTOURNEMENT DE POUVOIR”
De eisende partij voert aan, dat de Hoge Autoriteit, toen zij krachtens artikel 61 van het Verdrag maximumprijzen vaststelde, niet zozeer beoogde de door haar aangegeven doeleinden, met name een prijsverlaging, te bereiken, maar in werkelijkheid de afspraken en concentraties heeft willen bestrijden. Zij heeft derhalve van de haar bij artikel 61 verleende bevoegdheden een ander gebruik gemaakt, dan tot de doeleinden waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven.
Uit de aan de Beschikking voorafgaande werkzaamheden, waaronder begrepen de beraadslagingen van het Raadgevend Comité en van de Raad van Ministers, of ook uit de omstandigheid dat de nieuwe prijzen wegens hun verhouding tot de prijsschalen van vóór 1 April 1954 strijdig zouden zijn met de doeleinden welke uit de Beschikking blijken of door de Hoge Autoriteit zijn toegegeven, kunnen inderdaad bewijzen worden geput ten aanzien van de beweegredenen voor het nemen van de Beschikking. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt echter niet, dat de Hoge Autoriteit andere verborgen doeleinden heeft nagestreefd. Het argument gegrond op de bewering dat de nieuwe prijzen gelijk of nagenoeg gelijk aan de vroegere prijzen zijn, is reeds door het Hof verworpen bij het onderzoek van het verwijt van klaarblijkelijke miskenning van het Verdrag; hierbij komt dat het fixeren van de prijzen op het bestaande niveau niet noodzakelijkerwijze zonder zin was daar de mogelijkheid van een prijsstijging inhaerent bleef aan de bestaande marktstructuur. Bovendien beroept de Hoge Autoriteit zich op het bestaan van een toestand die haar aanleiding gaf tot bezorgdheid voor het prijsverloop; het is derhalve niet mogelijk de bestreden Beschikking te beschouwen als een maatregel waarbij doeleinden worden nagestreefd welke strijdig zijn met het doel waarvoor de bevoegdheid om maximumprijzen vast te stellen aan de Hoge Autoriteit was gegeven.
Het Hof acht derhalve „détournement de pouvoir” niet aangetoond.
TEN AANZIEN VAN DE KOSTEN:
Krachtens artikel 60 van het Reglement van het Hof van Justitie wordt in de proceskosten veroordeeld die partij welke in een proces in het ongelijk is gesteld. Derhalve dient de eisende partij in de kosten te worden veroordeeld.
Gezien de processtukken;
Gehoord partijen in haar pleidooien;
Gehoord de Advocaat-Generaal en conform zijn conclusie;
Gelet op de artikelen 3, 5, 33, 35, 61, 65, 66 en 84 van het Verdrag en paragraaf 12 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie;
Gelet op het Reglement van het Hof van Justitie, alsmede het Reglement van het Hof van Justitie betreffende de Justitiekosten;
HET HOF VAN JUSTITIE
Verwerpende al hetgeen meer of anders is gevorderd,
Verklaart en beslist als volgt:
Verwerpt het beroep tot vernietiging van de Beschikkingen van de Hoge Autoriteit Nos. 18-54, 19-54 en 20-54, alle gedateerd 20 Maart 1954;
Veroordeelt de eisende partij in de kosten.
Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op achttien Maart negentienhonderdvijfenvijftig.
Pilotti
Serrarens
Hammes
Riese
Delvaux
Rueff
Van Kleffens
Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op eenentwintig Maart negentienhonderdvijfenvijftig.
De Voorzitter,
M. Pilotti
De Rechter-Rapporteur,
Ch. L. Hammes
De Griffier,
A. Van Houtte