Home

Hof van Justitie EU 12-06-1958 ECLI:EU:C:1958:6

Hof van Justitie EU 12-06-1958 ECLI:EU:C:1958:6

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 juni 1958

Uitspraak

JURISPRUDENTIE VAN HET HOF VAN JUSTITIE ZAAK No. 15-57 — VONNIS

In de Zaak:

„Compagnie des hauts fourneaux de chasse”,

ten deze domicilie kiezende ten kantore van Mr. B. Delvaux, Advocaat, Avenue Pescatore 11 te Luxemburg,

Eisende Partij

vertegenwoordigd door de heer P. Cholat, President-Directeur, bijgestaan door Mr. R. Levilion, Advocaat bij het Gerechtshof te Parijs,

tegen

HOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL,

te dezer zake domicilie kiezende Place de Metz 2 te Luxemburg,

Verwerende Partij

vertegenwoordigd door Mr. G. Olivier, Juridisch Adviseur bij de Hoge Autoriteit, als Gemachtigde,

bijgestaan door Prof. A. de Laubadère van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid te Parijs,

HET HOF VAN JUSTITIE

samengesteld als volgt:

  • M. Pilotti, Voorzitter

  • A. van Kleffens en L. Delvaux, Voorzitters van respectievelijk de Eerste en de Tweede Kamer

  • P. J. S. Serrarens, O. Riese, J. Rueff en Ch. L. Hammes, Rechters

  • Advocaat-Generaal: M. Lagrange

  • Griffier: A. Van Houtte

wijst het volgende

VONNIS

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Verloop van het proces

De bestreden individuele Beschikking is gedateerd 12 december 1956 en verkreeg executoriale kracht door het daarop door het bevoegde gezag op 4 maart 1954 gestelde exequatur; de betekening vond plaats door toezending van een voor kopie conform getekend afschrift, bij brief de dato 30 maart 1957 van de Hoge Autoriteit aan de eisende partij. Opgemerkt zij nog, dat de datum van ondertekening van het exequatur het gevolg is van een schrijffout; gelezen moet worden 1957 in plaats van 1954; de eisende partij vestigde op deze vergissing de aandacht zonder hieraan evenwel gevolgen te verbinden.

De bestreden Beschikking van 30 maart 1957 werd aan de ei sende partij op 12 april 1957 betekend, gelijk blijkt uit een verklaring van de postbeambte te Chasse van 25 april 1957, welke verklaring bij het verzoekschrift is gevoegd; nu het verzoekschrift is gedagtekend 6 mei 1957, geschiedde de indiening tijdig, zulks overeenkomstig artikel 33, 3e alinea, van het Verdrag junctis de artikelen 84 en 85 van het Reglement van het Hof. Wat betreft de vorm, geeft het verzoekschrift geen aanleiding tot opmerkingen.

De volmachten van de vertegenwoordiger der eisende partij zijn in orde bevonden en de authenticiteit van zijn handtekening is bewezen.

De advocaat van de eisende partij, alsmede de Gemachtigde en de advocaat van de verwerende partij werden op regelmatige wijze aangewezen.

Het verweerschrift, de repliek en de dupliek werden tijdig ingediend; alle vormvoorschriften werden in acht genomen.

Bij Beschikking van de Voorzitter van het Hof werd het beroep ter fine ener eventuele instructie naar de Eerste Kamer verwezen. De Voorzitter wees de Rechter A. van Kleffens aan als Rechter-Rapporteur en — krachtens artikel 9, laatste alinea, van het Reglement — de heer M. Lagrange als Advocaat-Generaal.

Gezien het rapport van de Rechter-Rapporteur, besloot de Eerste Kamer tot instructie over te gaan, met name tot het stellen van enige vragen aan partijen; de antwoorden op deze vragen, alsmede de schriftelijke eindconclusies werden in het dossier neergelegd.

Bij de aanvang der mondelinge behandeling besloot het Hof tot gezamenlijke mondelinge behandeling van de onderhavige zaak en de zaak 2-57.

Partijen werden ter openbare zitting van 22 februari 1958 in haar pleidooien gehoord.

Ter zitting van 18 maart 1958 concludeerde de Advocaat-Generaal tot verwerping van het beroep met veroordeling van de „Compagnie des Hauts Fourneaux de Chasse” in de proceskosten.

De conclusies van partijen

In haar verzoekschrift concludeert de eisende partij uit hoofde van de daarin voorgedragen middelen en gronden, „welke zij zich uitdrukkelijk voorbehoudt bij latere conclusies aan te vullen of te wijzigen, tot nietigverklaring — zulks op grond van artikel 33 van het Verdrag — van de individuele Beschikking, gedagtekend 12 december 1956, voorzien van het exequatur gegeven door de heer Donnedieu de Vabres, bij akte gedaan te Parijs op 4 maart 1954, en aan de eisende Vennootschap betekend bij aangetekende brief, welke brief door haar op 12 april 1957 werd ontvangen, en voorts tot veroordeling van de Hoge Autoriteit — gevestigd te Luxemburg, Place de Metz 2 — in de proceskosten”.

In haar repliek concludeert de eisende partij dat het den Hove behage:

„het door de Vennootschap tegen de Beschikking van 12 december 1956 ingestelde beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

mitsdien bedoelde Beschikking nietig te verklaren voor zover zij de verplichting betreft tot betaling der gevorderde bijdragen, zowel voor de periode van 1 april 1954 tot 31 december 1955 als van 1 januari 1956 tot 31 augustus 1956;

een en ander met alle rechtsgevolgen van dien, met name ten aanzien van de proceskosten;

en onder voorbehoud van nadere conclusies”.

Blijkens het verzoekschrift is het beroep gegrond op de artikelen 2, 3, 4, 5, 14, 15, 31, 33, 53, 65, 80 en 85 van het Verdrag, op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie — in het bijzonder op artikel 85 — en op de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen, in het bijzonder paragraaf 29.

De verwerende partij concludeert, dat het den Hove behage:

„het beroep, ingesteld tegen de Beschikking van de Hoge Autoriteit van 12 december 1956, welke een executoriale titel vormt ter invordering van de door de „Compagnie des Haute Fourneaux de Chasse” verschuldigde vereveningsbijdrage, te verwerpen,

  • daar de eisende partij niet kan worden ontvangen in baar tegen deze Beschikking gerichte grieven, nu zij deze niet tijdig tegen de algemene Beschikkingen Nos. 22-54 en 14-55 heeft voorgedragen,

  • subsidiair daar de eisende partij geen grieven aanvoert waaruit blijkt, dat de Beschikkingen Nos. 22-54 en 14-55 te baren opzichte „détournement de pouvoir” inhouden,

met alle rechtsgevolgen van dien, in het bijzonder ten aanzien van de proceskosten”.

In de dupliek persisteert de verwerende partij bij haar eerder genomen conclusies.

Overzicht van de feiten

De instelling van de gemeenschappelijke markt voor staal was bepaald op 10 april 1953, derhalve twee maanden na de instelling van de gemeenschappelijke markt voor kolen op 10 februari 1953. Bij Beschikking van 6 maart 1953 heeft de Raad van Ministers evenwel, op voorstel van de Hoge Autoriteit, eerstgenoemde termijn verlengd tot 1 mei 1953 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 4,van 13 maart 1953). De onzekerheid op de sehrootmarkt vormde een der motieven voor deze Beschikking.

Volgens de Hoge Autoriteit werd de situatie op de schrootmarkt toen in hoofdzaak door twee trekken gekenmerkt. Enerzijds waren de tot voor kort aanwezige zeer belangrijke verschillen tussen de schrootprijzen in de onderscheidene landen sterk afgenomen, terwijl anderzijds een merkbaar verschil bleef bestaan tussen de prijzen van het op de gemeenschappelijke markt ingezamelde schroot en die van het ingevoerde schroot. Deze situatie sloot het gevaar in zich, dat de tot nog toe buiten de Gemeenschap gedane aankopen zich naar het gebied van de Gemeenschap zouden verplaatsen, hetgeen een sterke prijsstijging ten gevolge zou hebben. Om dit gevaar te keren meende de Hoge Autoriteit, dat een egalisatievoorziening, vergezeld van vaststelling van maximumprijzen, de prijs van ingevoerd schroot zou kunnen terugbrengen tot het peil van de gemeenschappelijke markt, waardoor een ernstige verstoring van de bevoorrading zou kunnen worden verhinderd (Algemeen Verslag van de Hoge Autoriteit van 10 augustus 1952 — 12 april 1953, No. 44).

Voor een overgangsperiode van 9 februari tot 15 maart 1953 ging de Hoge Autoriteit over tot verdeling van het schroot zulks met toepassing van paragraaf 2 van de Overeenkomst en artikel 59, 3e lid, van het Verdrag; de schrootopbrengst van elk van de deelnemende Staten werd aan de betrokken Staat toegewezen, behoudens uitvoer naar Italië van 5. 000 ton Duits en 20. 000 ton Frans schroot (Beschikking No. 2-53 van 7 februari 1953, Publikatieblad van de Gemeenschap No. 1, van 10 februari 1953).

Bij de aanvang van het vrije verkeer van schroot binnen de Gemeenschap heeft de Hoge Autoriteit krachtens artikel 61 en Bijlage II van het Verdrag maximumprijzen vastgesteld voor bepaalde basis-zones. Deze prijzen werden geleidelijk verlaagd om het vormen van voorraden uit speculatieve overwegingen tegen te gaan; zij werden voorts per zone vastgesteld teneinde de inzameling van schroot aan te moedigen (Beschikking No. 28-53 van 13 maart 1953, Publicatieblad van de Gemeenschap No. 5, van 15 maart 1953 ). Deze Beschikking werd gewijzigd bij Beschikking No. 44-53 van 23 december 1953 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 14, van 30 december 1953 ) en afgeschaft bij Beschikking No. 21-54 van 26 maart 1954 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 4, van 30 maart 1954 ).

Op 19 mei 1953 heeft de Hoge Autoriteit krachtens de artikelen 65 en 53 a van het Verdrag de Beschikking No. 33-53 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 8, van 9 juni 1953 ) genomen, waarbij overeenkomsten werden goedgekeurd tussen de tot de Gemeenschap behorende producenten van ruwijzer en staal, betrekking hebbende op de invoer van schroot uit derde landen en voorts strekkende tot de instelling van een Egalisatiefonds voor Ingevoerd Schroot. Deze Beschikking was aanvankelijk geldig tot 31 december 1953, doch werd bij Beschikking No. 43-53 van 11 december 1953 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 13, van 15 december 1953 ) verlengd tot 31 maart 1954.

Op dezelfde dag waarop Beschikking No. 33-53 werd genomen, heeft de Hoge Autoriteit brieven gericht tot de „Schrottvermittlung G.m.b.H.” (Düsseldorf) en de „Consorzio Nazionale Approvvigionamenti Materie Prime Siderurgiche SPA” (Milaan), waarbij aan deze werd bericht, dat haar bedrijvigheid in strijd was met artikel 65 van het Verdrag en dat zij met ingang van 14 juni 1953 als verboden organisaties moesten worden beschouwd.

Begin 1954 bleek, dat het prijsvereveningsstelsel, door de producenten van ruwijzer en staal bij overeenkomst vastgesteld en goedgekeurd bij Beschikking No. 33-53, onvoldoende was en niet doeltreffend op vrijwillige grondslag kon worden vervangen. De Hoge Autoriteit heeft dan ook bij Beschikking No. 22-54 van 26 maart 1954 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 4, van 30 maart 1954 ) krachtens artikel 53, 1e alinea, sub b, van het Verdrag een financiële voorziening ingesteld met het oog op de prijsegalisatie voor uit derde landen ingevoerd schroot. De uitvoering van bedoelde voorziening werd in handen gelegd van bet Gemeenschappelijk Bureau van Schrootverbruikers en van het Egalisatiefonds voor Ingevoerd Schroot. Alle ondernemingen welke schroot verbruiken, werden verplicht de nodige bijdragen te storten. Het Fonds stelt de grootte der bijdragen vast; in geval van wanbetaling wendt het Fonds zich tot de Hoge Autoriteit, welke een beschikking in executoriale vorm kan nemen. Bedoelde Beschikking No. 22-54 was geldig tot 31 maart 1955; zij werd bij Beschikking No. 2-55 van 26 januari 1955 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 3, van 31 januari 1955 ) verlengd tot 30 juni 1955.

Bij Beschikking No. 14-55 van 26 maart 1955 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 8, van 30 maart 1955 ), genomen krachtens de artikelen 53, 1e alinea, sub b, 65, lid 2, en 80 van het Verdrag en geldig tot 31 maart 1956, werd de bestaande voorziening aangevuld teneinde rekening te houden met de totale stand van de bevoorrading van de verschillende delen der Gemeenschap en wel op grond van periodiek herziene prognoses betreffende de bevoorradingsbronnen en de behoeften. Tot dit doel werd de toekenning der prijsvereveningsuitkering aan bepaalde voorwaarden onderworpen; een dier voorwaarden Avas het verbruik van ingevoerd schroot in bepaalde gebiedsdelen van de Gemeenschap. Met het oog op een regelmatige voorziening van de markt was het Bureau van Schrootverbruikers gemachtigd voor gemeenschappelijke rekening in derde landen hoeveelheden aan te kopen, welke bestemd waren later ter beschikking van de verbruikers te worden gesteld.

In Beschikking No. 14-55 had de Hoge 'Autoriteit reeds maatregelen voorzien om het verbruik van schroot te doen afnemen doormiddel van een verhoogd verbruik van ruwijzer. Bij Beschikking No. 26-55 van 20 juli 1955 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 18, van 26 juli 1955 ), geldig tot 31 maart 1956, heeft de Hoge Autoriteit de toepassingsvoorschriften voor deze maatregelen gegeven: toekenning aan de schrootverbruikende ondernemingen van een premie uit de middelen van het Vereveningsfonds, zulks met ingang van 1 april 1955, voor bezuiniging op schroot door een verhoogd verbruik van ruwijzer in de Siemens-Martin-oven, waarbij vloeibaar Thomasstaai gelijk werd gesteld met ruwijzer.

Bij Beschikking No. 3-56 van 15 februari 1956 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 4, van 22 februari 1956 ) werd de in Beschikking No. 26-55 bedoelde premie eveneens toegekend voor schrootbesparing door een verhoogd verbruik van vloeibaar Thomas-staal in de elektro-oven.

Bij de Beschikkingen Nos. 10-56 van 7 maart 1956, 24-56 van 22 juni 1956 en 31-56 van 10 oktober 1956 (Publikatieblad van de Gemeenschap Nos. 7, 15 en 23, van 15 maart 1956 , 27 juni 1956 en 18 oktober 1956 ) werden de Beschikkingen Nos. 14-55, 26-55 en 3-56 verlengd tot 31 januari 1957.

De „Compagnie des Hauts Fourneaux de Chasse”. exploiteert hoogovens gelegen in de nabijheid van Lyon en St. Etienne in Frankrijk. Daar zij uitsluitend hematiet-ijzer produceert en geen staal, gebruikt zij schroot slechts om het ijzergehalte van de hoogovenlading te verhogen. Zij beschikt niet over eigen omloopschroot, doch dekt haar behoefte aan schroot uitsluitend door de aankoop van licht schroot — verwerkingsafval — bij haar vaste leveranciers in de omgeving van Lyon.

Reeds terstond na de instelling van het prijsegalisatiestelsel heeft de eisende partij geweigerd aan het Vereveningsfonds deel te nemen en de verschillende bijdragen te voldoen. In deze houding volhardde zij, ook nadat beschikkingen waren tot stand gekomen, waarbij de verevening voor ingevoerd schroot verplicht werd gesteld (Beschikkingen Nos. 22-54 en 14-55). Het is om deze reden, dat de Hoge Autoriteit, met toepassing van genoemde Beschikkingen, de individuele Beschikking van 2 mei 1956 heeft genomen, waarbij werd vastgesteld, dat de eisende Vennootschap gehouden is tot betaling aan het Egalisatiefonds van een bedrag van 4 5.1 33. 691 Franse franken over de periode van 1 april 1954 tot 31 december 1955, en vervolgens de individuele Beschikking van 12 december 1956 tot betaling van een bedrag van 8 4.5 82. 316 Franse franken over de periode van 1 januari tot 31 augustus 1956. Daar deze beschikkingen executoriale titels opleveren, heeft de Franse Regering krachtens artikel 92 van het Verdrag en op verzoek van de Hoge Autoriteit daarop de dato 4 maart 1957 het exequatur gesteld. Sedert laatstgenoemde datum heeft de eisende partij enkele betalingen verricht, doch niet het totaal der aan het Vereveningsfonds verschuldigde bedragen voldaan.

Op 6 mei 1957 heeft de eisende partij het onderhavige beroep ingesteld tegen bovengenoemde individuele Beschikking van de Hoge Autoriteit van 12 december 1956, welke als volgt luidt:

„DE HOGE AUTORITEIT,

Gelet op de artikelen 53, 80 en 92 van het Verdrag van 12 april 1951 tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (geratificeerd in Frankrijk bij de wet van 10 april 1952, No. 52/387, Staatsblad van de Franse Republiek, 1952, blz. 3795);

Gelet op de Beschikkingen No. 22-54 van 26 maart 1954 (Publikatieblad van de Gemeensdiap No. 4, van 30 maart 1954, blz. 286) en No. 14-55 van 26 maart 1955 (Publikatieblad van de Gemeensdiap No. 8, van 30 maart 1955, bh. 685), houdende instelling van een prijsegalisatie voor uit derde landen ingevoerd schroot en met name op de artikelen 3 en 4 van genoemde Beschikkingen;

  1. Overwegende, dat de Hoge Autoriteit bij executoire Beschikking van 2 mei 1956, betekend op 9 juli 1956, beeft vastgesteld, dat de „Compagnie des Hauts Fourneaux de Chasse” te Chasse s/Rhône — een onderneming die zich bezighoudt met dc produktie van staal in de zin van artikel 80 van het Verdrag — gehouden is tot betaling aan het Egalisatiefonds voor Ingevoerd Schroot te Brussel van een bedrag van 4 5.1 33. 691 Franse franken over de periode van 1 april 1954 tot 31 december 1955;

  2. Overwegende, dat, na correctie van genoemd bedrag bij de definitieve afrekening van 2 mei 1956, voormelde onderneming bovendien in hoofdsom over dezelfde periode een bedrag verschuldigd is van 4 82. 258 Franse franken vermeerderd met de rente wegens te late betaling over de periode van 1 april 1954 tot 31 maart 1955 ten bedrage van 1 44. 158 Franse franken;

  3. Overwegende, dat de „Compagnie des Hauts Fourneaux de Cbasse” sinds 1 januari 1956 evenmin beeft voldaan dc bijdragen, welke zij aan het Egalisatiefonds voor Ingevoerd Schroot schuldig was krachtens voornoemde Beschikking No. 14-55 en dat het uit dien hoofde verschuldigde bedrag 8 3.9 55. 900 Franse franken bedraagt blijkens voorlopige afrekening over de periode 1 januari 1956 tot 31 augustus 1956;

  4. Overwegende, dat het totaal der blijkens de vorenstaande overwegingen verschuldigde bedragen 8 4.5 82. 316 Franse franken beloopt;

BESLUIT

Artikel 1

De „Compagnie des Hauts Fourneaux de Chasse” te Cbasse s/Rhône (Isère) is gehouden aan het Egalisatiefonds voor Ingevoerd Schroot, gevestigd te Brussel, Rue Ravenstein 36, de som te betalen van

8 4.5 82. 316 Franse franken

(vierentachtig miljoen vijfhonderdtweeëntachtigduizend driehonderdzestien).

Artikel 2

Deze Beschikking kan gedwongen ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig artikel 92 van het Verdrag.

Deze Beschikking is door de Hoge Autoriteit besproken en goedgekeurd op haar zitting van 12 december 1956.

Door de Hoge Autoriteit

De Voorzitter

w. g. R. Mayer”

Overzicht van de middelen en argumenten van partijen

TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP

Het beroep richt zich in hoofdzaak tegen de wijze waarop het vereveningssysteem is geregeld in de algemene Beschikkingen Nos. 22-54 en 14-55, welker toepassing heeft geleid tot de bestreden individuele beschikking; daar deze laatste slechts een geval van toepassing oplevert van de algemene basisbeschikkingen, is het derhalve de wettigheid dezer Beschikkingen welke, indirect, het werkelijke voorwerp vormt van het onderhavige beroep. Om deze redenen meent de verwerende partij, dat de eisende partij haar beroep niet kan doen steunen op middelen, welke niet zijn voorgedragen binnen de voor de algemene basisbeschikkingen geldende beroepstermijnen. Op deze grond concludeert zij tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

Subsidiair voert de verwerende partij aan, dat, voor zover het beroep tegen de algemene basisbeschikkingen is gericht, de eisende partij slechts het middel van „détournement de pouvoir” te haren opzichte begaan kan inroepen. Geen der voorgedragen middelen levert echter een zodanige grief op, doch hoogstens schending van het Verdrag; bedoelde middelen zijn derhalve niet ontvankelijk.

Meer subsidiair zal de verwerende partij ingaan op de verschillende grieven van schending van het Verdrag.

De verwerende partij erkent, dat artikel 36 van het Verdrag een geval voorziet, waarin de ondernemingen voor de bestrijding van een algemene beschikking een beroep kunnen doen op de onregelmatigheid van een uit kracht daarvan gegeven individuele uitvoeringsbeschikking; uit de omstandigheid, dat deze bepaling van uitzonderlijke aard is, leidt zij evenwel a contrario af, dat het bestaan van de daar bedoelde bevoegdheid in andere gevallen — gelijk in casu — moet worden ontkend.

Bij haar bespreking van de vraag, of een onderneming een individuele beschikking kan bestrijden met een beroep gegrond op „détournement de pouvoir” te haren opzichte begaan, terwijl dit gebrek in de — niet tijdig bestreden — basisbeschikking gelegen zou zijn, merkt de verwerende partij allereerst op, dat het Verdrag geen formeel antwoord op deze vraag bevat. Zij onderzoekt vervolgens de jurisprudentie van de Franse „Conseil d'Etat” en tracht in het licht daarvan de bedoeling van de auteurs van het Verdrag te duiden; de verwerende partij komt aldus tot de conclusie, dal het stilzwijgen van de tekst moet worden geïnterpreteerd als een ontkennend antwoord op bovenbedoelde vraag, hetgeen wil zeggen dat een onderneming de grief van „détournement de pouvoir” te haren opzichte begaan niet meer kan inroepen tegen een algemene basisbeschikking, wanneer zij de termijn voor beroep tegen die beschikking heeft laten verstrijken. In haar dupliek persisteert de verwerende partij bij die conclusie. Zij voegt hieraan toe, dat het Hof in zijn rechtspraak weliswaar alle in artikel 33 van het Verdrag bedoelde middelen bij de bestrijding ener individuele beschikking toelaatbaar heeft geacht, doch dat daaruit niet mag worden afgeleid, dat deze beslissing op de onderhavige vraag zou prejudiciëren, daar deze vraag zich binnen het kader van de aan het Hof tot dusver voorgelegde geschillen niet heeft voorgedaan.

In haar dupliek betoogt de verwerende partij andermaal de juistheid van het argument a contrario, waarvan zij zich heeft bediend om het exceptionele karakter van artikel 36, 3e alinea, van het Verdrag aan te tonen. Zij wijst hiertoe in het bijzonder op de aldaar aan het Hof gegeven bevoegdheid tot een onderzoek in volle omvang, alsmede op het quasi-penale karakter der boeten en dwangsommen, op grond waarvan het exceptionele karakter van artikel 36 duidelijk blijkt.

De verwerende partij verwerpt voorts de stelling van de eisende partij, dat haar zienswijze bevestiging zou vinden in de Verdragen, waarbij de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie werden ingesteld. Het feit, dat deze nieuwe Verdragen de ondernemingen uitdrukkelijk de bevoegdheid toekennen de grief van onwettigheid voor te dragen tegen basisbeschikkingen, bewijst geenszins, dat bet Verdrag van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal impliciet gelijke bevoegdheid bevat.

In haar repliek houdt de eisende partij de ontvankelijkheid van haar beroep staande en wel op de volgende gronden. Allereerst is zij van oordeel, dat een onderneming niet het recht verwerkt kan hebben de grief van „détournement de pouvoir” geldend te maken, wanneer zij geen beroep heeft ingesteld tegen de algemene basisbeschikking. De eisende partij wijst er in dit verband op, dat artikel 33 van het Verdrag geen enkele beperking bevat, waaruit een zodanige rechtsverwerking kan worden afgeleid. Zij meent, dat de jurisprudentie van de Franse „Conseil d'Etat” voor de oplossingvan dit vraagstuk niet beslissend is. Zij voegt hieraan toe, dat het door de verwerende partij verdedigde stelsel onbillijk zou zijn, daar het de ondernemingen zou verplichten onverwijld beroep in te stellen tegen een algemene beschikking, waarvan zij de strekking voor haar bijzondere geval niet naar juistheid zouden kunnen beoordelen.

In de tweede plaats verwerpt de eisende partij de door de verwerende partij verdedigde interpretatie, omdat deze tot de feitelijke onaantastbaarheid van vrijwel alle individuele beschikkingen zou leiden. De eisende partij merkt op, dat artikel 33 van het Verdrag geen enkele aanduiding' bevat op grond waarvan zou mogen worden aangenomen, dat het recht van de ondernemingen om de vier verschillende middelen tegen een idividuele beschikking te mogen inroepen zou vervallen, wanneer deze middelen zouden worden aangewend tegen een algemene beschikking welke de grondslag vormde voor bedoelde individuele beschikking. De eisende partij is van oordeel, dat het argument a contrario hetwelk de verwerende partij aan artikel 36 van het Verdrag ontleent, niet kan worden aanvaard. Immers, deze bepaling moet worden verklaard uit het streven van de opstellers van het Verdrag om iedere onzekerheid ten aanzien van het daar geregelde bijzondere geval weg te nemen; bovendien verklaart artikel 36 de daar bedoelde beroepen tot beroepen in volle omvang, een element dat niet noodzakelijk is voor de ex. artikel 33 ingestelde beroepen. Het Verdrag heeft niet iedere beoordeling — ook niet de indirecte — van de wettigheid ener algemene beschikking naar aanleiding van een individueel geval willen beletten; het heeft slechts de mogelijkheid willen uitsluiten, dat op verzoek van een onderneming een beschikking van algemene aard erga omnes zou worden vernietigd; de ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep is met dit laatste streven geenszins onverenigbaar.

TEN PRINCIPALE

De eisende partij vordert nietigverklaring van de individuele Beschikking van 12 december 1956 en draagt daartoe voor de middelen van onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag en „détournement de pouvoir”; noch in het verzoekschrift, noch in de repliek heeft de eisende partij de eerste twee middelen nader ontwikkeld.

Schending van het Verdrag

Schending van paragraaf 29 van de Overeenkomst

Volgens de eisende partij vormt het stelsel van prijsverevening een schending van paragraaf 29 van de Overeenkomst, in zoverre de Hoge Autoriteit het intreden van de door deze Overeenkomst gewraakte gevolgen niet heeft verhinderd, noch ook de in het Verdrag of in paragraaf 29 voorziene maatregelen heeft genomen teneinde te voorkomen, dat ten gevolge van produktieverschuivingen voor de ondernemingen moeilijkheden zouden ontstaan.

In de repliek ontwikkelt de eisende partij haar stelling nader met een beroep op de erkenning door de Hoge Autoriteit zelf, dat het stelsel, hetwelk aan de Beschikking No. 2-57 voorafging, een verschuiving van de produktie van ruwijzer naar die van staal ten gevolge had en bovendien aan do ruwijzerindustrie de mogelijkheid tot concurreren ontnomen had. Onder deze omstandigheden was de Hoge Autoriteit niet gerechtigd krachtens artikel 53 van het Verdrag maatregelen uit te vaardigen zonder daarbij gelijktijdig beschermingsmaatregelen te nemen krachtens paragraaf 29, 1e lid, v an de Overeenkomst. Deze bepaling, welke een algemene strekking heeft, en — gelijk uit paragraaf 1 der Overeenkomst blijkt — het oog heeft op de moeilijkheden, veroorzaakt door de instelling van de gemeenschappelijke markt, vindt a fortiori toepassing op de moeilijkheden, welke het gevolg zijn van maatregelen van de Hoge Autoriteit zelf.

De vermerende partij meent, dat deze grief niet een „détournement de pouvoir” kan opleveren ten gevolge van miskenning van het doel van artikel 53 van het Verdrag en wel door veronachtzaming van de doelstellingen van paragraaf 29 van de Overeenkomst. Zij merkt bovendien op, dat, voor het geval de Hoge Autoriteit zou hebben verzuimd de beschermingsmaatregelen te treffen welke zij gehouden was voor te schrijven, de eisende partij uit artikel 35 van het Verdrag had behoren te ageren ter zake van het feit, dat de Hoge Autoriteit zich zou hebben onthouden van het geven ener beschikking. Artikel 53 staat geheel los van paragraaf 29 en een algemene beschikking — krachtens artikel 53 in de normale toepassing van het Verdrag genomen — heeft niets van doen met de bijzondere beschermingsmaatregelen van paragraaf 29, welke ten doel hebben bepaalde gevolgen van de instelling van de gemeenschappelijke markt op te heffen.

In haar dupliek preciseert de verwerende partij, dat bovenbedoelde grief het middel van schending van het Verdrag, doch niet dat van „détournement de pouvoir” zou opleveren.

Zij wijst er voorts op, dat de verwijzing van de eisende partij naar paragraaf 1 van de Overeenkomst niet voldoende grond oplevert om aannemelijk te maken, dat paragraaf 29 op de eventuele krachtens artikel 53 van het Verdrag genomen maatregelen van toepassing is. De verwerende partij blijft bij haar opvatting, dat paragraaf 29 geheel losstaat van artikel 53 en dat paragraaf 29 het oog heeft op bijzondere beschermingsmaatregelen en niet op beschermingsmaatregelen in bijzondere of individuele gevallen.

Inbreuk op de normale concurrentieverhoudingen

Volgens de eisende partij levert het vereveningsstelsel een schending op van de fundamentele artikelen van het Verdrag, waarin de beginselen voor de concurrentie zijn omschreven; bedoeld systeem zou de normale werking van de concurrentie hebben vervalst door het verbruik van schroot te bevorderen ten nadele van het verbruik van hematiet-ruwijzer.

In haar repliek geeft de eisende partij nader aan, dat het in casu betreft schending van artikel 2, alinea 2, artikel 3 b en c, artikel 4 b en c en artikel 5, alinea 5, van het Verdrag. Deze schending is een gevolg van de omstandigheid dat het stelsel van prijsegali- satie tot een verhoogd verbruik van schroot aanspoort, zulks ten nadele van ruwijzer, en wel door het opleggen van een heffing, welke de kostprijs van ruwijzer buiten iedere redelijke verhouding doet stijgen.

De verroerende partij erkent, dat het vereveningsstelsel, doordat het de prijs van ingevoerd schroot doet dalen tot het prijspeil van binnenlands schroot, de ondernemingen ertoe kan aansporen het sehrootverbruik te verhogen of althans niet te beperken. Dit gevolg rechtvaardigt evenwel niet een veroordeling van de invoering van het stelsel; bij achterwege blijven van prijsvereve- ning zou de positie van de eisende partij uitermate ongunstig zijn geworden wegens de onvermijdelijke stijging van de prijzen van het door haar verbruikte schroot. De eisende partij brengt overigens geen enkel bewijs bij voor de mate waarin zij met moeilijkheden te kampen zou hebben gehad bij de afzet van haar ruwijzer- produktie. De verwerende partij voegt hier evenwel aan toe, dat het doel van do Beschikkingen Nos. 26-55 en 3-56 en met name van de Beschikking No. 2-57, welke door de eisende partij met een ander beroep wordt bestreden, juist is dit gevolg der verevening door een beperking van het sehrootverbruik op te heffen.

In de dupliek bestrijdt de verwerende partij de stelling van de eisende partij, dat er krachtens artikel 5 van het Verdrag sprake van inbreuk op het beginsel van de vrije concurrentie is, zodra de Hoge Autoriteit door middel van een vereveningsstelsel er naar streeft een regelmatige schrootvoorziening tegen een redelijke prijs te verzekeren.

Inbreuk op de algemene doelstellingen van het Verdrag

In haar verzoekschrift stelt de eisende partij, dat de Beschik kingen Nos. 22-54 en 14-55 niet aan de algemene doelstellingen van hel. Verdrag beantwoorden, daar zij geen rekening houden met de bijzondere situatie van de eisende partij. Immers, zo betoogt zij in haar repliek, artikel 3 van het Verdrag legt de Instellingen van de Gemeenschap de plicht op in het gemeenschappelijk belang (intérêt commun) te handelen — dat wil zeggen in liet belang van alle betrokkenen —; zij zijn niet bevoegd om — onder het voorwendsel dat zij in het algemeen belang (intérêt général) handelen — maatregelen te nemen, waarbij de belangen van bepaalde justitiabelen worden bevorderd en die van andere justitiabelen, worden opgeofferd. De eisende partij doet deze zienswijze steunen op artikel 59, lid 4, van het Verdrag, alsmede op Bijlage II, waarin aan de Hoge Autoriteit zekere bijzondere bevoegdheden worden toegekend voor enkele uitdrukkelijk aangewezen gevallen. Zelfs in deze uitzonderingsgevallen is de Hoge Autoriteit verplicht bepaalde voorschriften te eerbiedigen, waarbij de rechten der betrokkenen worden gewaarborgd; de Hoge Autoriteit moet op gelijke wijze handelen, wanneer zij optreedt krachtens artikel 53.

De verwerende partij stelt vast, dat niet is betwist, dat zij in het gemeenschappelijk belang (intérêt commun) (artikel 3) een algemene beschikking heeft gegeven ter verwezenlijking van de in artikel 3 a omschreven doelstelling, namelijk de regelmatige schroo tvoorziening van de gemeenschappelijke markt.

De verwerende partij betwist, dat de Instellingen van de Gemeenschap krachtens artikel 3 van het Verdrag in het gemeenschappelijk belang (intérêt commun) moeten handelen in de zin welke de eisende partij aan dit begrip wil geven, namelijk eenvoudig de som van alle in het geding zijnde particuliere belangen; de Hoge Autoriteit is een overheidsorgaan, hetwelk — wanneer het handelt in het algemeen (intérêt général) of in het gemeenschappelijk (intérêt commun) belang, welke beide begrippen identiek zijn — tot taak heeft de in het geding zijnde verschillende particuliere belangen tegen elkander af te wegen.

Verboden discriminatie, welke tot een indirecte subsidie leidt

In het verzoekschrift beklaagt de eisende partij zich erover, dat zij het slachtoffer is geworden van een discriminatie als gevolg van het feit, dat het vereveningsstelsel geen bijzondere bepalingen bevat voor het geval van de eisende onderneming, hoewel haar positie niet met die van de staalindustrie kan worden vergeleken. Zij meent, dat de Hoge Autoriteit heeft verzuimd rekening te houden: (i) met het feit, dat de eisende partij in verband met haar geografische ligging geen ingevoerd schroot koopt; (ii) met de omstandigheid, dat de fabriek van de eisende partij uitsluitend licht schroot verbruikt, terwijl het vereveningsstelsel op alle soorten schroot een gelijke heffing oplegt; (iii) met de omstandigheid, dat bedoeld stelsel een indirecte subsidie medebrengt.

In de repliek ontwikkelt de eisende partij deze stelling als volgt:

  • Zij heeft het voor haar bedrijf benodigde schroot altijd in de omgeving van Lyon aangekocht; aan ingevoerd schroot heeft zij geen behoefte. In het bijzonder verwerpt zij het argument van de verwerende partij, dat — ware de vereveningsvoorziening achterwege gebleven — de schrootprijzen van het gebied van Lyon zich aan de hogere prijzen van ingevoerd schroot zouden hebben aangepast. De eisende partij beschouwt deze bewering als van hypothetische aard en mitsdien als irrelevant voor het onderhavige geding.

  • Niet juist is het argument van de verwerende partij, dat het noodzakelijk was te vermijden dat de invoer van licht schroot zwaarder zou drukken op de prijsegalisatie dan de invoer van zwaar schroot. De eisende partij tracht het paradoxale van dit argument aan te tonen, hetwelk overigens op een zuiver hypothetische mogelijkheid berust. Immers, het lichte schroot is te allen tijde goedkoper geweest dan het zogenaamde zware schroot; zolang dit het geval is, zal een uniform tarief het lichte schroot relatief sterker treffen dan het zware schroot.

  • Voor zover de prijsverevening ten gevolge heeft, dat de staalindustrieën worden bevoordeeld ten nadele van de producenten van ruwijzer, komt dit stelsel neer op een subsidie ten behoeve van eerstgenoemde industrieën. De eisende partij merkt nog op, dat de Hoge Autoriteit en vervolgens ook het Hof, na het verbod te hebben uitgesproken om discriminatoire maatregelen in het leven te roepen, de aard van de verboden discriminatie hebben omschreven en ten slotte hebben beslist, dat de aanwezigheid van zodanige discriminatoire maatregelen bepalend is voor een indirecte subsidie.

De verwerende partij ontkent, dat de basisbeschikkingen tot discriminatie leiden. Immers, de ongelijke resultaten waartoe de werking van de gegeven voorziening — naargelang van de bijzondere positie der ondernemingen — kan leiden, vinden hun oorsprong in de toepassing van algemene regels op bepaalde feitelijke situaties; deze regels verschaffen slechts objectieve criteria, welke gericht zijn op het nastreven van een bepaald doel, namelijk de regelmatige schrootvoorziening van de gehele gemeenschappelijke markt tegen redelijke prijzen.

De situatie, waarin de eisende partij zich bevindt, kan van die der andere ondernemingen verschillen zonder daardoor evenwel het karakter van vergelijkbare situatie te verliezen.

  • Bij gebreke van prijsegalisatie zou de prijs van binnenlands schroot onvermijdelijk de tendens vertonen zich aan te passen aan de — veel hogere — prijs van ingevoerd schroot. De verwerende partij verstrekt cijfers teneinde aan te tonen, dat de vereveningsbijdrage onmiskenbaar geringer was dan het verschil tussen de prijzen van ingevoerd en binnenlands schroot; dit verschil zou 17,44 dollar in Juli 1955 en 29,91 dollar in juli 1956 hebben bedragen, terwijl het bedrag der prijsegalisatie 7,50 dollar in juli 1955 en 10,50 dollar in juli 1956 bedroeg. Ten aanzien van het isolement van het gebied van Lyon geeft de verwerende partij toe, dat dit gebied in een periode van laagconjunctuur een overschot aan schroot zou kunnen opbrengen en dat de concurrerende ondernemingen van de gemeenschappelijke markt zich aldaar dan gemakkelijk zouden kunnen bevoorraden; deze omstandigheid houdt evenwel voor de eisende partij geen enkele garantie in. Integendeel, wanneer in een bepaalde situatie het belang der concurrerende ondernemingen zou medebrengen schroot aan te kopen in de omgeving van Lyon, dan is het duidelijk, dat de wet van vraag en aanbod noodzakelijkerwijs een prijsstijging in dat gebied ten gevolge zou hebben, alsmede een aanpassing van de daar geldende prijzen aan die van ingevoerd schroot.

  • De berekening van de krachtens de prijsegalisatie opgelegde bijdragen geschiedde op basis van alle soorten schroot gezamenlijk teneinde te vermijden, dat de duurste soorten met de hoogste bijdrage zouden worden belast. Deze methode diende te worden gevolgd, daar niet a priori kan worden vastgesteld bij welke soort het hoogste prijsverschil zou optreden; immers, dit verschil is aan schommelingen onderhevig. Het is niet wel mogelijk tussen de verschillende soorten schroot een onderscheid te maken, daar bij de verschillende produktiemethoden onderlinge vervanging der soorten steeds mogelijk is. Deze redenen leiden de verwerende partij tot de slotsom, dat er een feitelijke solidariteit bestaat tussen de verbruikers van aangekocht schroot van alle soorten, hetgeen een uniform vereveningstarief rechtvaardigt. In verband met dit tarief wijst de verwerende partij erop, dat de prijs voorlicht schroot — hetzij binnenlands, hetzij ingevoerd — niet mag worden gesteld tegenover die van zwaar schroot — binnenlands of ingevoerd — doch hoogstens de prijs van binnenlands licht of zwaar schroot tegenover die van ingevoerd licht of zwaar schroot.

  • Voor zover de positie van de eisende partij verschilt van die der andere schrootverbruikers, heeft de Hoge Autoriteit ernaar gestreefd hiermede rekening tc houden door het stelsel van prijsverevening aan te vullen met de Beschikkingen Nos. 26-55 en 3-56, welke tot strekking hebben de schrootbesparing aan tc moedigen. De eisende partij heeft niet aangetoond, dat deze maatregelen zonder resultaat zijn gebleven. In de dupliek ontkent de verwerende partij nog, dat zij een discriminatie zou hebben begaan. Zij heeft aan dc vereveningsbijdragen al diegenen onderworpen die van de perekwatie profijt trekken, waartoe ook de eisende partij behoort; zij zou ten behoeve van laatstgenoemde gediscrimineerd hebben, indien zij haar A van dc verevcningsbijdrage had vrijgesteld. Dc verwerende partij ontkent niet, dat een discriminatie gelijk kan staan met een indirecte subsidie, doch dit heeft niets van doen met artikel 4 c van het Verdrag, welke bepaling slechts het oog heeft op het optreden van Staten. Zij voegt hieraau nog toe, dat onjuist is dc bewering als zou het Hof het algemene beginsel hebben uitgesproken, dat een prijsegalisatie, welke uniforme lasten oplegt, een discriminatie oplevert.

„Détournement de pouvoir”

In het verzoekschrift stelt de eisende varlij, dat een „detourne- ment de pouvoir” gelegen is in het feit, dat het egalisatiestelsel niet aan dc algemene doelstellingen van het Verdrag beantwoordt, dc normale werking van de concurrentie vervalst en de strekking heeft het schrootverbruik te bevorderen ten nadele van het verbruik van ruwijzer. Dc prijsegalisatie voor schroot leidt ertoe, dat dc eisende partij buitensporige lasten moet dragen zonder daarvoor enige tegenprestatie te ontvangen, en verschuiving van de pro- duktie of uitschakeling van werknemers is er niet door verhinderd. Beschermingsmaatregelen of overgangsmaatregelen hadden moeten worden genomen teneinde rekening te houden met de bijzondere situatie van de eisende onderneming, welke situatie niet vergelijkbaar is met die van de staalindustrie. Dientengevolge, en gezien de voor haar geldende plaatselijke voorzieningmogelijkheden, is de eisende partij het slachtoffer van een discriminatie, welke gelijkstaat met een indirecte subsidie ten gunste van de staalindustrie.

In haar repliek verwijst de eisende partij met betrekking tot het bewijs van de beweerde „détournement de pouvoir” naar het- geen zij heeft aangevoerd in haar repliek in de zaak 2-57.

Wat betreft de vraag, of bij een algemene beschikking een groep justitiabelen van de Gemeenschap wordt opgeofferd, dient te worden onderzocht, of uit de gevolgen van de basisbeschikkingen een ernstig gebrek aan de nodige voorzichtigheid en beradenheid blijkt, waardoor de positie der ondernemingen, welke uitsluitend ruwijzer fabriceren, in gevaar wordt gebracht, een gebrek dat gelijk zou staan met een miskenning van de als zodanig aangegeven doelstelling der Beschikkingen, te weten de regelmatige schroot- voorziening van de markt tegen redelijke prijzen. Immers, artikel 3 van het Verdrag verplicht de Instellingen van de Gemeenschap om in het „gemeenschappelijk” belang (interérêt commun) te handelen — dat wil zeggen in het belang van allen — en niet in het „algemeen” belang (intérêt général), hetgeen betekent dat de belangen van sommigen mogen worden bevorderd met opoffering van die der anderen, een handelwijze welke in strijd is met de wezenlijke doelstelling van de Gemeenschap. De eisende partij leidt hieruit af, dat de Hoge Autoriteit artikel 53 aan haar optreden ten grondslag heeft gelegd teneinde te vermijden, dat zij de toestand van schaarste zou moeten afkondigen, alsmede om de beperkingen van artikel 59 en van Bijlage II te ontgaan. Door deze beperkingen te miskennen heeft de Hoge Autoriteit het bewijs geleverd van haar bedoeling' om daaraan te ontkomen en aldus van haar bevoegdheden een ander gebruik gemaakt dan dat waartoe deze haar werden gegeven. Ter ondersteuning van deze stelling beroept de eisende partij zich op de rechtspraak van de nationale rechters, in het bijzonder op de Franse rechtspraak. Aan de vorenstaande argumenten voegt de eisende partij nog toe, dat geen enkele tekst de Hoge Autoriteit het recht geeft om een algemene beschikking uit te vaardigen, waarbij gevestigde situaties worden veronachtzaamd.

In haar repliek in de zaak 2-57 heeft de eisende partij er bovendien op gewezen, dat de door haar aangevoerde feitelijke gegevens bewijzen, dat de auteur van de gewraakte handeling in werkelijkheid niet de wettige doelstelling, doch een andere, onwettige, voor ogen heeft gehad. Met betrekking tot haar eerste grief in de zaak 2-57 — namelijk, dat de basisbeschikkingen niet aan de algemene doelstellingen van het Verdrag beantwoorden, waarmede het bewijs van „détournement de pouvoir” geleverd zou zijn — heeft de eisende partij er allereerst aan herinnerd, dat het wettige doel, hetwelk de Hoge Autoriteit zich in het kader van artikel 3 had gesteld, vaststaat en niet wordt betwist; deze doelstelling was het tot stand brengen van een evenwicht op de ruwijzer- cn staalmarkt, niet alleen door handhaving, doch ook door verhoging van de ruwijzerproduktie. Vaststaat dat het egalisatiestelsel de staalproducenten aanspoorde hun schrootverbruik te verhogen ten koste van het ruwijzerverbruik en wel door de schrootprijzen te verlagen, waardoor het schroot voordeliger werd dan het ruwijzer, en voorts door de prijzen van ruwijzer zwaar met de ver- eveningsbijdragen te belasten.

De eisende partij heeft er voorts op gewezen, dat blijkens het verweerschrift het vereveningsstelsel de regelmatige schrootvoor- ziening van de gemeenschappelijke markt ten doel had. Deze doelstelling wijkt af van de doeleinden, uiteengezet in het Memorandum van de Hoge Autoriteit van 6 juli 1955 nopens de omschrijving der algemene doelstellingen, te weten de noodzaak om het evenwicht tussen de produktie van ruwijzer en die van staal te herstellen en wel door verhoging van eerstgenoemde produktie. Het aldus vervangen van het wettige doel door een nieuw doel levert het bewijs van „détournement de pouvoir”. Dit bewijs wordt bovendien nog nader bevestigd door de reeds vermelde discriminatie, alsmede door het feit, dat de ruwijzerproducenten van de gemeenschappelijke markt door de werking der bijdragen zich niet meer kunnen verdedigen tegen het ingevoerde ruwijzer en voorts door het ontbreken van iedere beschermingsmaatregel en door de miskenning van de door paragraaf 29 der Overeenkomst gewraakte gevolgen. De maatregelen vervat in de Beschikkingen Nos. 26-55 en 3-56, welke ten doel hebben de ondernemingen tot schrootbesparingen aan te sporen, vermogen deze Beschikkingen niet te wettigen. Het betreft hier immers slechts hypothetische en beperkte besparingen, welke geheel afhankelijk zijn van de reactie der staalverbruikers; zij vormen additionele en indirecte maatregelen, welke niet kunnen dienen ter vervanging van directe en doeltreffende maatregelen ten behoeve van de handhaving — zoal niet de verhoging — van de ruwijzerproduktie overeenkomstig het doel door de Hoge Autoriteit in haar Memorandum tot uitdrukking gebracht.

Met betrekking tot de tweede in het beroep 2-57 aangevoerde grief, daartoe strekkende dat in de basisbeschikkingen — op gronden, welke aan het doel der prijsegalisatie vreemd zijn — zwaaien licht schroot aan elkander worden gelijkgesteld doordat zij aan een uniform tarief worden onderworpen, heeft de eisende partij erop gewezen, dat de Hoge Autoriteit ter verklaring van het feit, dat zij geen ongelijke tarieven heeft vastgesteld naargelang van de verschillende soorten schroot — waardoor een deel der justitiabelen ten koste van een andere groep werd bevoordeeld — een reden opgeeft, waaruit een gebrek aan voorzorg blijkt, namelijk de administratieve bezwaren welke aan ongelijke tarieven verbonden zouden zijn. De Hoge Autoriteit heeft derhalve aan een uniform tarief de voorkeur gegeven teneinde organisatorische moeilijkheden te vermijden.

Weliswaar heeft de Hoge Autoriteit getracht ten dele op deze bekentenis terug te komen door nader te verklaren, dat de invoer van licht schroot in de toekomst op de prijs verevening een zwaardere druk zou kunnen uitoefenen dan de invoer van andere soorten schroot, doch dit is een hypothetische redenering, waardoor het bestaan van een „détournement de pouvoir” geenszins wordt weerlegd.

De verwevende partij voert aan, dat de Hoge Autoriteit in het gemeenschappelijk belang algemene beschikkingen heeft gegeven om de regelmatige schrootvoorziening van de gemeenschappelijke markt te verzekeren. De eisende partij heeft niet beweerd, dat de Hoge Autoriteit, in plaats van een algemene doelstelling na te streven, in werkelijkheid een bijzonder tegen de eisende partij gericht doel heeft bevorderd; zij heeft veeleer aangevoerd, dat het bijzon dere gevolg dezer Beschikkingen — te haren opzichte — niet in overeenstemming is met het doel hetwelk de Hoge Autoriteit zich had gesteld. Bedoeld gevolg moge wellicht strijdig zijn met de belangen van de eisende partij, zulks kan evenwel geen „détournement de pouvoir” opleveren.

In de dupliek verwijst de verwerende partij naar al hetgeen zij in de dupliek in de zaak 2-57 met betrekking tot de beweerde „détournement de pouvoir” heeft opgemerkt. Zij keert zich tegen de verwarring, welke het gevolg is van de rekbaarheid der opvattingen van de eisende partij ten aanzien van het begrip „détournement de pouvoir”; zij is van oordeel, dat de eisende partij dit begrip verwart met dat van schending van het Verdrag. De verwerende partij handhaaft haar mening, dat de door de eisende partij geformuleerde grieven in werkelijkheid slechts betrekking hebben op gevallen van schending van het Verdrag.

Ten aanzien van de vraag, of bij een algemene beschikking de belangen van een groep justitiabelen der Gemeenschap mogen worden opgeofferd, heeft de verwerende partij in de dupliek in de zaak 2-57 verklaard, dat zij niet uitgaat van het standpunt, dat de haar in artikel 53 toegekende bevoegdheden van onbeperkte aard zouden zijn; zij beroept zich op de begrenzing dier bevoegdheden zoals die in bedoelde bepaling is aangegeven, namelijk dat de financiële voorzieningen nodig moeten worden geacht voor de uitoefening van de in artikel 3 van het Verdrag omschreven taken, aan welke beperking in casu is voldaan.

De verwerende partij heeft voorts ontkend, dat toepassing van artikel 59 en Bijlage II van het Verdrag voor de eisende partij van belang had kunnen zijn. Integendeel, toepassing van lid 3 van artikel 59 zou hebben geleid tot een verdeling der beschikbare hoeveelheden geheel los van de plaats van produktie; in dat geval had de eisende partij evenmin een bevoorrechte positie kunnen opeisen op grond van de in haar A voorzieningsgebied beschikbare voorraden schroot.

De verwerende partij heeft eveneens de stelling van de eisende partij bestreden, dat de Hoge Autoriteit artikel 53 zou hebben aangewend om te voorkomen, dat zij de toestand van schaarste zou moeten afkondigen. Immers, het vereveningsstelsel werd — zonder te zijn bestreden — sinds 1 april 1954 toegepast en de door de eisende partij aangevoerde argumenten houden geen enkel verband met het verwijt, dat de Hoge Autoriteit de belangen der ruwijzer- produktie zou hebben verwaarloosd. Bovendien legt het le lid van artikel 59 de Hoge Autoriteit de plicht op om — in geval van ernstige schaarste — eerst alle mogelijkheden van indirect ingrijpen uit te putten; a fortiori bestaat voor de Hoge Autoriteit de absolute plicht bedoelde middelen aan te wenden (gelijk de financiële voorzieningen van artikel 53) teneinde zodanige schaarste te voorkomen.

De verwerende partij keert zich voorts tegen de stelling van de eisende partij, dat de schending van de algemene beginselen van het Verdrag (en met name die van artikel 3) en van paragraaf 29 van de Overeenkomst het bewijs A van een „détournement de pouvoir” zou opleveren.

Wat betreft de miskenning van de algemene doelstellingen, welke de Hoge Autoriteit heeft gepubliceerd in haar Memorandum van 6 juli 1955, ontkent de vei 'Averende partij, dat de doelstelling van de basisbeschikkingen hiervan af zou wijken. Immers, noch in dit Memorandum, noch in de basisbeschikkingen wordt beoogd een compromis tussen de onderling strijdige belangen van de ruwijzer- en van de staalproducenten tot stand te brengen, doch veeleer een geheel van maatregelen in te voeren, Avelke de te verwachten economische expansie vereiste. In deze gedachtengang is geen plaats voor een belangentegenstelling tussen ruwijzer en schroot; de Hoge Autoriteit ging tot de gewraakte maatregelen over met het doel zowel een schrootvoorziening tegen redelijke prijzen, als een verhoging van de produktiecapaciteit voor ruwijzer te bewerkstelligen. Met de basisbeschikkingen wordt de prijsverevening slechts ingesteld of gehandhaafd om een redelijke staalprijs te verzekeren, en Avordt op het prijsvereveningsstelsel een correctie aangebracht teneinde een verhoging van het schrootverbruik te voorkomen en een verhoogd ruwijzergebruik te bevorderen.

Ten aanzien van het streven administratieve verwikkelingen te voorkomen, hetwelk — volgens de eisende partij — de ware beweegreden zou zijn geweest voor het opleggen van een uniform A'ereveningstarief, verklaart de vei 'Averende partij met nadruk, dat zij nimmer heeft erkend zich door zodanige overweging te hebben laten leiden: het instellen van bedoeld tarief werd door andere motieven bepaald, dat wil zeggen — gelijk zij in haar verweerschrift heeft opgemerkt — „los van alle administratieve verwikkelingen”.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID

De eisende partij keert zich tegen de individuele Beschikking tot betaling van een bepaald bedrag, welke Beschikking de Hoge Autoriteit te haren aanzien op 12 december 1956 had genomen krachtens het prijsvereveningsstelsel voor ingevoerd schroot, ingesteld bij Beschikking No. 22-54 van 26 maart 1954 en Beschikking No. 14-55 van 26 maart 1955. Deze laatste Beschikkingen vertonen volgens de eisende partij verschillende gebreken en de daaruit voortvloeiende onregelmatigheid brengt noodzakelijkerwijs eveneens de onregelmatigheid mede der ten aanzien van de eisende partij genomen en door haar bestreden uitvoeringsbeschikking.

De verwerende partij meent, dat de regelmatigheid der basis beschikkingen — welke immers algemene beschikkingen zijn — door de eisende partij in haar hoedanigheid van particuliere onderneming slechts kan worden bestreden in de bij artikel 33 van het Verdrag voorziene gevallen en binnen de daar bepaalde termijnen.

Volgens artikel 33 moeten de beroepen „worden ingesteld binnen een termijn van een maand te rekenen onderscheidenlijk van de dag van kennisgeving of van die van de openbaarmaking van de beschikking of de aanbeveling”. Worden zodanige beroepen ingesteld door een onderneming of een vereniging bedoeld in artikel 48 van het Verdrag, dan kunnen zij — voor zover zij op een algemene beschikking of aanbeveling betrekking hebben — slechts worden ontvangen, indien de eisende partijen van mening zijn, dat deze beschikking of aanbeveling „détournement de pouvoir” te haren opzichte inhoudt.

Het beroep werd op 6 mei 1957 ingesteld; indien al de in de laatste alinea van artikel 33 bedoelde termijn in acht werd genomen ten aanzien van de Beschikking van 12 december 1956 — welke executoire kracht verkreeg door het daartoe op 4 maart 1957 door het bevoegde gezag gestelde exequatur en vervolgens door de Hoge Autoriteit bij brief van 30 maart 1957 in de vorm van een eensluidend afschrift werd betekend — zo was de genoemde termijn niettemin verstreken ten aanzien van de Beschikkingen No. 22-54 van 26 maart 1954 en No. 14-55 van 26 maart 1955.

Deze laatste Beschikkingen worden echter niet rechtstreeks bestreden, doch slechts door middel van het beroep tegen de execu- toire Beschikking van 12 december 1956. Laatstgenoemde is een individuele beschikking ten opzichte van de eisende partij, de Beschikkingen Nos. 22-54 en 14-55 daarentegen zijn algemene beschikkingen, waarop die A van 12 december 1956 is gebaseerd.

Teneinde nu de vraag te kunnen beantwoorden, of de eisende partij bij haar bestrijding van de individuele beschikking een beroep mag doen op de onregelmatigheid van de daaraan ten grondslag liggende algemene beschikkingen, dient eerst te worden onderzocht, of zij eerstgenoemde beschikking mag aanvallen, nadat de daartoe in de laatste alinea van atrikel 33 voorziene termijn is verstreken, en of zij daartegen slechts mag aanvoeren het middel van „détournement de pouvoir” te haren opzichte, of alle vier middelen bedoeld in de eerste alinea van artikel 33.

Het Hof is van oordeel, dat een onregelmatige algemene beschikking niet op een onderneming mag worden toegepast en dat uit een zodanige beschikking evenmin verplichtingen voor bedoelde onderneming mogen worden afgeleid.

Artikel 36 van het Verdrag bepaalt, dat bij een beroep tegen een beschikking van de Hoge Autoriteit, waarbij geldstraffen of dwangsommen worden opgelegd, de eisende partijen „overeenkomstig de bepalingen van de eerste alinea van artikel 33, de onregelmatigheid van beschikkingen of aanbevelingen, waarvan niet-opvolging hun is ten laste gelegd, kunnen aanvoeren”. Er bestaat geen grond deze bepaling van artikel 36 te beschouwen als een bijzondere regeling, welke slechts van toepassing zou zijn in geval van geldstraffen of dwangsommen, doch veeleer als de toepassing van een algemeen beginsel, hetwelk in artikel 36 slechts wordt onderstreept nu het daar toepasselijk wordt verklaard op het bijzondere geval van een beroep in volle omvang. In de uitdrukkelijke vermelding van dit beginsel in artikel 36 kan geen argument worden gevonden, op grond waarvan a contrario hetzelfde recht wordt ontkend voor die gevallen, ten aanzien waarvan liet niet uitdrukkelijk wordt genoemd; immers, het Hof heeft reeds beslist, dat een argument a contrario slechts kan worden aanvaard, wanneer geen andere interpretatie deugdelijk blijkt en verenigbaar, hetzij met de tekst of de context, hetzij met het doel waartoe de tekst werd opgesteld.

Iedere andere beslissing zou de uitoefening van de verschillende beroepsrechten, toegekend aan de ondernemingen en aan de verenigingen bedoeld in artikel 48 van het Verdrag, bemoeilijken, daar zulks voor de ondernemingen de noodzaak zou medebrengen iedere algemene beschikking onmiddellijk na haar openbaarmaking aan een analyse te onderwerpen teneinde vast te stellen, of zij daarvan niet later schade zouden kunnen ondervinden dan wel of deze beschikking niet geacht kan worden te haren opzichte „détournement de pouvoir” in te houden; op deze wijze zouden de ondernemingen worden aangemoedigd zich te laten veroordelen tot de bij het Verdrag voorziene geldstraffen of dwangsommen teneinde, met toepassing van artikel 36, de onwettigheid te kunnen inroepen der algemene beschikkingen en aanbevelingen, welker niet-opvolging haar zou worden verweten.

Het recht van een onderneming om na het verstrijken van de termijn, bedoeld in de laatste alinea van artikel 33, ter ondersteuning van een tegen een individuele beschikking gericht beroep de onregelmatigheid aan te voeren van de algemene beschikkingen en aanbevelingen waarop eerstbedoelde beschikking berust, kan niet leiden tot vernietiging van de algemene beschikking, doch slechts van de ter uitvoering daarvan gegeven individuele beschikking.

In de Verdragen tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie wordt uitdrukkelijk een analoog standpunt ingenomen, wanneer respectievelijk in de artikelen 184 en 156 wordt gestipuleerd: „Iedere partij kan, ook al is de in de derde alinea van artikel 173 (en voor Euratom de derde alinea van artikel 146) bedoelde termijn verstreken, naar aanleiding van een geschil waarbij een verordening van de Raad of van de Commissie in het geding is, de in de eerste alinea van artikel 173 (voor Euratom artikel 146, 1e alinea) bedoelde middelen aanvoeren om voor het Hof van Justitie de niet-toepasselijkheid van deze verordening in te roepen”. Zonder een beslissend argument te vormen bevestigt deze analogie bovenstaande redenering nu daaruit blijkt, dat deze opvatting ook door de opstellers van de nieuwe Verdragen werd gedeeld.

De nietigverklaring van een individuele beschikking op grond van de onregelmatigheid der daaraan ten grondslag liggende algemene beschikkingen tast de gevolgen van laatstgenoemde beschikkingen slechts aan, voor zover deze gevolgen in de inmiddels vernietigde individuele beschikking een concrete vorm vonden. Iedere onderneming kan tegen een haar individueel betreffende beschikking een beroep doen op de vier middelen tot nietigverklaring bedoeld in de eerste alinea van artikel 33. Mitsdien is er geen enkel bezwaar een onderneming bij gelegenheid van een beroep tegen een individuele beschikking het recht toe te kennen om met de Ader in de eerste alinea van artikel 33 genoemde middelen de regelmatigheid te betwisten van de algemene beschikkingen en aanbevelingen, waarop bedoelde individuele beschikking berust.

Op grond van bovenstaande overwegingen is het beroep ontvankelijk.

TEN PRINCIPALE

Schending van het Verdrag

Schending van paragraaf 29 van de Overeenkomst

Naar het oordeel van de eisende partij werd paragraaf 29 ingegeven door het streven elke produktieverschuiving te voorkomen; de Hoge Autoriteit zou derhalve gehouden zijn bijzondere beschermingsmaatregelen te nemen, niet alleen wanneer zich moeilijkheden voordoen bij het instellen van de gemeenschappelijke markt, doch eveneens wanneer een onderneming getroffen wordt door maatregelen waartoe de Hoge Autoriteit ter uitvoering van de bepalingen van het Verdrag — in casu artikel 53 — besluit.

Paragraaf 29 bevat evenwel geen enkele zodanige verplichting; het voorschrift beperkt zich ertoe te erkennen, dat beschermingsmaatregelen nodig kunnen zijn teneinde te vermijden, dat ten gevolge van de instelling van de gemeenschappelijke markt plotselinge produktieverschuivingen optreden, waaraan de ondernemingen eerst na een zekere periode van aanpassing het hoofd kunnen bieden. In casu heeft de eisende partij niet aangetoond, dat de moeilijkheden waarover zij klaagt en de produktieverschuiving welke zij vreest, het gevolg zouden zijn van de instelling van de gemeenschappelijke markt. Het feit, dat deze moeilijkheden kunnen voortvloeien uit een maatregel — de instelling van een vereveningsstelsel — welke de Hoge Autoriteit in de uitoefening van de haar bij het Verdrag toegekende bevoegdheden heeft genomen, zonder dat de uitoefening dier bevoegdheden rechtstreeks met de instelling- van de gemeenschappelijke markt verband houdt, kan het nemen van beschermingsmaatregelen in de zin van paragraaf 29 van de Overeenkomst niet rechtvaardigen.

Nu ten deze paragraaf 29 van de Overeenkomst niet kan worden ingeroepen, moet de onderhavige grief worden verworpen.

Inbreuk op de normale concurrentieverhoudingen

Volgens de eisende partij werden de normale concurrentieverhoudingen door het vereveningsstelsel vervalst, daar het tot gevolg heeft dat het schrootverbruik begunstigd wordt ten nadele van het verbruik van ruwijzer. De verwerende partij betwist niet, dat de ten gevolge van de verevening optredende prijsdaling van ingevoerd schroot de ondernemingen zou kunnen aansporen haar schrootverbruik te verhogen; zij erkent hiermede, dat de positie van de eisende partij, welke immers uitsluitend hematiet-ruwijzer produceert, in zekere mate ongunstiger is geworden. De Hoge Auto riteit kwam aan dit bezwaar evenwel tegemoet door aan de schroot- verbruikende ondernemingen een premie toe te kennen voor de besparingen op schroot door middel van een toegenomen verbruik van ruwijzer (Beschikkingen Nos. 26-55 en 3-56).

Mitsdien rijst de vraag, of de Hoge Autoriteit, overtuigd van het overwegende belang te verhinderen, dat de prijs van het binnenlandse schroot stijgt tot het prijspeil van het geïmporteerde schroot — welke beweegreden haar tot het instellen van het vereveningsstelsel heeft geleid — rechtens verplicht was al die repercussies van het stelsel te voorkomen, welke nadelig zouden kunnen zijn voor de belangen der ruwijzerproducenten of ook voor slechts sommigen hunner. Nu de Hoge Autoriteit tegelijk met het instellen van de prijsverevening indirecte maatregelen heeft getroffen — de premie voor besparingen op schroot door een verhoogd verbruik van ruwijzer — welke in de positie der ruwijzerproducenten enige verbetering zouden kunnen brengen, dient te worden onderzocht, of deze voorzorgsmaatregel voldoende was dan wel of de volledige handhaving van de concurrentiepositie van de ruwijzerproducenten nog in verdergaande mate diende te worden verzekerd, zoals bijvoorbeeld door een directe maatregel, waarbij het voor de produk- tie van ruwijzer aangewende schroot wordt vrijgesteld van de vereveningsbijdrage.

Het Hof is op dit punt van oordeel, dat de stelling van de eisende partij, als zou de Hoge Autoriteit bij het nemen van haar maatregelen er voor hebben moeten waken, dat de concurrentieverhouding van de ruwijzerproducenten ten opzichte van de overige verbruikers van schroot geen enkele wijziging mocht ondergaan, een buitensporige eis inhoudt. Immers, werd een zo ver gaande verplichting aanvaard, dan zou zij toepassing moeten vinden, niet alleen op de ruwijzerproducenten, maar eveneens op alle gevallen, waarin de concurrentiepositie van een tot het rechtsgebied der Gemeenschap behorende producent — zelfs indirect — aan wijziging te zijnen nadele zou worden blootgesteld.

Iedere regeling van economische aard heeft noodzakelijkerwijs ook een terugslag ten gevolge op de belangen van hen tot wie de betreffende maatregelen niet rechtstreeks zijn gericht. Toepassing- van het door de eisende partij voorgestelde beginsel zou er toe leiden, dat aan ieder optreden op economisch gebied, hetwelk de overheid ter bescherming van gewichtige belangen opportuun acht, de wettigheid zou ontvallen, zo dikwijls de integraliteit van alle betrokken belangen — ook al hangen deze slechts indirect samen met die waarop het overheidsingrijpen in de eerste plaats was gericht — niet zou zijn ontzien; de overheid is echter wel verplicht met de nodige omzichtigheid op te treden en eerst in te grijpen na zorgvuldig de verschillende in het geding zijnde belangen tegen elkander te hebben afgewogen, waarbij zij — voor zover mogelijk — de schade, welke haar optreden voorzienbaar aan derden toe zou kunnen brengen, moet beperken.

Derhalve dient te worden onderzocht, of de Hoge Autoriteit in casu voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de ruwijzerproducenten. In dit verband heeft het Hof tijdens de instructie aan partijen overlegging verzocht van concrete gegevens inzake de resultaten der maatregelen van de Hoge Autoriteit om de schrootverbruikers aan te sporen tot een verhoogd verbruik van ruwijzer.

De Hoge Autoriteit heeft in haar antwoord gegevens verschaft voor de periode van 1 april 1955 tot 31 juli 1957, waaruit blijkt, dat de besparing op schroot waarvoor de premie werd uitbetaald 1.6 43. 101 ton heeft bedragen ofwel 21 % van het ingevoerde schroot. Deze gegevens tonen aan, dat een aanzienlijke hoeveelheid schroot werd bespaard en door ruwijzer vervangen. In de betreffende periode waren zes maanden begrepen welke vielen onder de nieuwe, bij Beschikking No. 2-57 ingestelde, regeling; deze omstandigheid heeft echter geen verdere invloed, daar blijkens deze nieuwe regeling de eertijds toegekende premie voor vervanging van schroot door ruwijzer voor deze zes maanden werd gehandhaafd.

De eisende partij heeft er zich harerzijds toe beperkt melding te maken van een zekere daling van de produktie van Siemens- Martinstaal in verhouding tot het in de elektro-oven geproduceerde staal, doch zij heeft op de gestelde vraag geen bevredigend antwoord gegeven en evenmin de door de Hoge Autoriteit verstrekte cijfers betwist. Zowel in haar schriftelijke eindconclusies als bij de pleidooien heeft de eisende partij opgemerkt, dat de gegevens van de Hoge Autoriteit niets bewijzen, nu daarbij niet werd aangegeven in hoeverre de hematiet-ruwijzerproducenten — en met name de onderneming van de eisende partij — van de aldus bereikte besparingen hebben geprofiteerd. De eisende partij heeft evenwel tegenover de conclusies, welke uit de door de Hoge Autoriteit vermelde feiten in het algemeen kunnen worden getrokken, geen gegevens gesteld, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat de premie in feite niet ten gevolge heeft gehad, dat de nadelige gevolgen van het vereveningsstelsel voor de producenten van ruwijzer in zekere mate werden opgeheven.

Evenmin kan de eisende partij ter ondersteuning van haar stelling een beroep doen op het feit, dat de Hoge Autoriteit in de considerans van Beschikking No. 2-57 heeft erkend, dat Beschik king No. 26-55, houdende voorschriften met betrekking tot de toepassing van het vereveningsstelsel, niet voldoende doeltreffend was gebleken om door middel van een verhoogd ruwijzerverbruik tot een besparing op schroot te geraken. Immers, ook al zou het premiestelsel de ruwijzerproducenten geen volledige bescherming hebben gegeven, zo mag daaruit nog niet worden afgeleid, dat door dit stelsel de belangen van bedoelde producenten overmatig en willekeurig werden veronachtzaamd. Ten slotte, het door de eisende partij in antwoord op de tijdens de instructie gestelde vragen gememoreerde feit, dat de produktie van Siemens-Martin- staal niet in gelijke mate is toegenomen als die van het in de elektro-oven vervaardigde staal, sluit niet uit, dat schroot — gelijk de Hoge Autoriteit heeft aangetoond — op aanmerkelijke schaal door ruwijzer werd vervangen. De stelling van de eisende partij mist derhalve feitelijke grondslag.

Door bijzondere maatregelen te nemen teneinde het schroot- verbruik te doen verminderen door een verhoogd verbruik van ruwijzer heeft de Hoge Autoriteit bewezen, dat zij op redelijke wijze met de belangen der ruwijzerproducenten rekening heeft gehouden. Bij de instructie is gebleken, dat deze maatregelen in beduidende mate effect hebben gehad. De wettigheid van de maatregelen van de Hoge Autoriteit hing niet af van de vraag, of zij wel volledig doeltreffend waren ter handhaving van de eertijds bestaande verhouding schroot-ruwijzer; mitsdien houdt het vereveningsstelsel geen schending in van de regels van het nopens de handhaving van normale concurrentieverhoudingen.

De stelling dat het vereveningsstelsel onwettig zou zijn, daar het nadeel toebrengt aan het concurrentievermogen der eisende partij, is ongegrond.

Inbreuk op de algemene doelstellingen van hel Verdrag

Volgens de eisende partij legt artikel 3 van het Verdrag de Instellingen van de Gemeenschap de plicht op „in het gemeenschappelijk belang” (dans l'intérêt commun) te handelen, waarbij deze term dient te worden opgevat in die zin, dat de Instellingen moeten handelen in het belang van al degenen die aan haar rechtsmacht onderworpen zijn zonder enige uitzondering; de Hoge Autoriteit is derhalve niet bevoegd maatregelen te nemen „in het algemeen belang” (dans l'intérêt général) — dat wil zeggen in het belang van het geheel der justitiabelen — wanneer deze maatregelen de belangen van sommigen hunner zouden schaden, zoals in casu met de eisende partij het geval is. Bovendien worden bij artikel 59, lid 4, aan de Hoge Autoriteit bijzondere bevoegdheden toegekend voor uitdrukkelijk met name genoemde gevallen. Zelfs in die gevallen zijn de belangen der justitiabelen met een aantal waarborgen omgeven, welke nader zijn omschreven in artikel 59 en in Bijlage II van het Verdrag; hieruit volgt, dat de Hoge Autoriteit gehouden is deze waarborgen eveneens in acht te nemen, wanneer zij handelt krachtens artikel 53.

Het Hof verwerpt de door de eisende partij gegeven interpretatie van de uitdrukking „gemeenschappelijk belang” (intérêt commun); gelijk hierboven sub b reeds werd beslist, brengt de taak van de Hoge Autoriteit als overheid geenszins de verplichting mede, haar verordenende bevoegdheid slechts zodanig te gebruiken, dat geen enkel particulier belang daardoor wordt getroffen. Dit betekent niet, dat de Hoge Autoriteit de particuliere belangen der justitiabelen mag verwaarlozen en met haar actie zover mag gaan, dat bedoelde belangen in grotere mate in gevaar worden gebracht dan redelijkerwijs mag worden geëist. Integendeel, de Hoge Autoriteit is gehouden de omzichtigheid te betrachten, welke nodig is om tot een juiste afweging en waardering der verschillende — somtijds onderling strijdige — belangen te geraken en om de schade veroorzakende gevolgen te vermijden voor zover de aard der te nemen beschikking zulks redelijkerwijs toelaat. Wanneer de Hoge Autoriteit bevoegd is maatregelen uit te vaardigen „in het gemeenschappelijk belang” (dans l'intérêt commun), dan wil dit zeggen, dat zij van haar verordenende bevoegdheid gebruik mag maken naargelang de omstandigheden dit vereisen, ook indien hierdoor zekere particuliere belangen zouden worden geschaad.

Evenmin gegrond is de verwijzing naar artikel 59. Immers, de in die bepaling, alsmede in Bijlage II van het Verdrag voorgeschreven waarborgen hangen samen met de uitoefening der bijzondere bevoegdheden, welke met het oog op de in die bepalingen bedoelde situatie zijn voorzien. Een zodanige situatie was evenwel niet aanwezig ten tijde van het nemen der onderhavige Beschikkingen. Het feit, dat de Hoge Autoriteit niet tot een billijke verdeling der beschikbare hoeveelheden kan overgaan zonder tevoren het verplicht voorgeschreven overleg met de betrokken producenten te hebben gepleegd, moet uit de ernst van de bedoelde situatie, welke zodanige verdeling vordert, worden verklaard; derhalve mag aan deze speciale bepaling geen algemene toepassing worden gegeven buiten het in artikel 59 bedoelde geval.

Verboden discriminatie, roelke tot een indirecte subsidie leidt

  1. De eerste op dit punt door de eisende partij voorgedragen grief is gegrond op het feit, dat haar positie niet vergelijkbaar zóu zijn met die van de andere schrootverbruikers; zij gebruikt slechts schroot afkomstig uit het gebied van Lyon, waarvoor de prijs- verevening geenszins noodzakelijk was. Zij ontkent, dat de prijs van het uit genoemd gebied afkomstige schroot zich aan die van ingevoerd schroot zou hebben aangepast, indien het vereveningssysteem niet was ingesteld; de bewering van het tegendeel kwalificeert de eisende partij als hypothetisch en oncontroleerbaar.

    Het Hof verwerpt deze grief; immers, het is zeker, dat zolang het aanbod van binnenlands schroot niet voldoende is om de behoeften van de gemeenschappelijke markt te dekken, de prijs van dit schroot de neiging zal vertonen zich aan de hogere prijzen voor ingevoerd schroot aan te passen. Er bestaat geen reden om aan te nemen, dat de prijzen van het uit het gebied van Lyon afkomstige schroot aan deze algemene tendens zouden ontkomen, en de eisende partij heeft geen beroep gedaan op bijzondere omstandigheden, waaruit zou blijken, dat het gebied van Lyon de algemene prijsontwikkeling niet zou hebben gevolgd. Uit de tijdens de instructie geproduceerde cijfers blijkt trouwens, dat de schrootprijzen in het gebied van Lyon te zamen zijn gestegen met die van het schroot afkomstig uit andere gebieden en die van ingevoerd schroot. Boven dien heeft de eisende partij zelf opgemerkt, dat de prijzen van hei door haar aangekochte schroot in zekere mate waren gestegen ten gevolge van aankopen door concurrerende ondernemingen, met name door de smelterijen welke hete-luchtschachtovens gebruiken en die — althans ten dele — niet aan het vereveningsstelsel zijn onderworpen.

    Evenmin gegrond is de stelling van de eisende partij, als zou er geen enkele mogelijkheid bestaan, dat de concurrerende ondernemingen zich op de markt van Lyon met licht schroot bevoorraden. De eisende partij is niet de enige koper van schroot in het gebied van Lyon: er is geen reden aan te nemen, dat zich op die markt geen andere kopers zouden melden, indien het prijsverschil in belangrijke mate het verschil zou overtreffen hetwelk ten gevolge van extra-transportkosten ontstaat.

  2. De eisende partij stelt in de tweede plaats, dat de toepassing van een uniform vereveningstarief op alle schrootsoorten een maatregel is, welke een bij artikel 4 b van het Verdrag verboden discriminatie oplevert. De eisende partij beweert, dat zij uitsluitend licht schroot verbruikt, hetwelk zij zich tegen lage prijzen verschaft; dit schroot wordt door het vereveningstarief relatief zwaarder getroffen dan het zware schroot, hetwelk dooide staalfabrieken wordt verwerkt. Eiseres zou zich derhalve in een situatie bevinden, welke met die der staalfabrieken niet vergelijkbaar is, en de toepassing van een uniforme regeling zou in dit geval een verboden discriminatie opleveren.

    Hiertegenover betoogt de verwerende partij, dat er tussen de verschillende schrootsoorten een feitelijke samenhang bestaat, ten gevolge van hun onderlinge vervangbaarheid en voorts wegens het feit, dat zij zonder onderscheid door alle schrootverbruikers worden aangewend. Daar het vereveningstarief naargelang de diverse schrootsoorten varieert, bevindt de eisende partij zich in een situatie, welke met die van de andere schrootverbruikers vergelijkbaar is, zodat van een discriminerend stelsel niet kan worden gesproken.

    Uit de tijdens de instructie door partijen overgelegde stukken blijkt, dat geen enkele schrootverbruiker — ook niet de eisende partij — uitsluitend één bepaalde schrootsoort verwerkt. Zo verbruikt de eisende partij aan schroot volgens de nomenclatuur van de Hoge Autoriteit (Beschikking No. 28-53, Publikatieblad van de Gemeenschap No. 5, van 15 maart 1953, blz. 98-99) ongeveer 80 % „draaispanen” en 20 pakketten, welke tot de soort „licht schroot” behoren, terwijl de staalfabrieken in hetzelfde gebied ongeveer 10 a. 25 % „draaispanen” verbruiken en voor het overige, in varierende verhoudingen, „zwaar” en „licht” schroot.

    Er zijn dus twee groepen van kopers, welke gedeeltelijk dezelfde soorten schroot gebruiken. Voor zover de staalfabrieken tot een beloop van 75 % hunner aankopen zich van bepaalde soorten hebben voorzien, welke de eisende partij niet verwerkt, is ongelijkheid in de druk van een uniform tarief evenwel niet uitgesloten. De instructie heeft echter geen nauwkeurige aanduiding opgeleverd, op grond waarvan zodanige ongelijkheid zou kunnen worden vastgesteld. Gezien het feit, dat deze ongelijkheid slechts zou kunnen optreden voor een gedeelte der aankopen, en rekening houdende met de omstandigheid, dat de prijzen van de verschillende buitenlandse en binnenlandse schrootsoorten in het algemeen de neiging vertonen zich onderling aan te passen, moet worden vastgesteld, dat de eisende partij rechtens niet is geslaagd in het bewijs, dat de toepassing van een uniform tarief een discriminatie te haren nadele heeft opgeleverd.

    De grief moet om deze redenen ongegrond worden geacht.

  3. De derde grief van de eisende partij betreft schending van artikel 4 c van het Verdrag, daar het prijs vereveningsstelsel discriminatoire gevolgen zou hebben — met een indirecte hulp gelijkstaande — ten voordele van de staalbedrijven en ten nadele van de ruwijzerproducenten. De verwerende partij erkent, dat het vereveningsstelsel de tendens vertoont het schrootverbruik aan te moedigen; zij heeft daarom dit gevolg willen tegengaan door invoering van een premie voor verhoogd verbruik van ruwijzer.

    Deze vraag werd reeds hierboven sub b. onderzocht teneinde vast te stellen, of op de normale concurrentieverhoudingen inbreuk was gemaakt; deze vraag werd ontkennend beantwoord. Om gelijke redenen kunnen de wijzigingen, welke ten gevolge van de Beschikkingen optraden in de positie respectievelijk van de ruwijzerproducenten en van de staalbedrijven noch als discriminatie, noch als indirecte subsidie worden aangemerkt, welke laatste overigens in artikel 4 c van het Verdrag slechts is verboden, indien zij door de Staten wordt verleend. De onderhavige grief is derhalve niet gegrond.

„Détournement de pouvoir”

Partijen zijn gelijkelijk van mening, dat teneinde een „détournement de pouvoir” te bewijzen, allereerst het bestaan van een bevoegdheid moet worden aangetoond en vervolgens dat deze bevoegdheid aangewend werd tot een ander doel dan waartoe zij was toegekend.

Ten aanzien van de aanwezigheid van de bevoegdheid een financiële voorziening te treffen in de zin van artikel 53 b van het Verdrag — dat wil zeggen een prijsvereveningsstelsel — bestaat tussen partijen geen verschil van mening; het Hof neemt dit punt eveneens als vaststaand aan.

Het gaat derhalve uitsluitend over de vraag, of het gebruik hetwelk de Hoge Autoriteit van deze bevoegdheid heeft gemaakt als „détournement de pouvoir” kan worden gekwalificeerd. Het merendeel van de argumenten der eisende partij werd hierboven reeds onderzocht uit het oogpunt van schending van het Verdrag; in casu bestaat er geen aanleiding deze gronden andermaal te bezien uit het gezichtspunt van „détournement de pouvoir”, nu dc eisende partij zich er van heeft onthouden nader aan te duiden, waarin dit gebrek zou bestaan. Daarentegen zullen de overige — nog niet behandelde — grieven van de eisende partij nog meer in het bijzonder uit het oogpunt van „détournement de pouvoir” worden onderzocht.

In de eerste plaats betoogt de eisende partij, dat dc Hoge Autoriteit door het vereveningsstelsel op grond van artikel 53 bvan het Verdrag in te stellen, het bewijs heeft geleverd van haar bedoeling de naleving der waarborgen te ontgaan, welke het Verdrag met betrekking tot bijzondere situaties voorziet, zoals de waarborgen neergelegd in artikel 59 van het Verdrag.

Op dit punt moet worden erkend, dat „détournement de pouvoir” mogelijk ware geweest, indien de Hoge Autoriteit, zich geplaatst ziende voor een situatie waarvoor de procedure van artikel 59 geldt, opzettelijk er de voorkeur aan zou hebben gegeven — teneinde de naleving der in artikel 59 neergelegde waarborgen te ontgaan — gebruik te maken van artikel 53 b en de daarin bedoelde financiële voorzieningen. Het is evenwel niet bewezen, dat een dergelijke situatie aanwezig was op het ogenblik, dat de Hoge Autoriteit de basisbeschikkingen nam. Derhalve is geenszins komen vast te staan, dat de invoering van het prijsvereveningsstelsel in de vorm ener financiële voorziening krachtens artikel 53 b het gebrek van „détournement de pouvoir” vertoonde. De onderhavige grief is derhalve niet gegrond.

In de tweede plaats heeft de eisende partij aangevoerd, dat de Beschikkingen, waarbij de prijsverevening werd ingesteld, blijkens haar tekst de regelmatige schrootvoorziening van de gemeenschappelijke markt tot doel hadden, doch dat dit doel vervangen had de doelstelling, welke was uiteengezet in het „Memorandum van de Hoge Autoriteit nopens de omschrijving der algemene doelstellingen”, gepubliceerd in het Publikatieblad. van 6 juli 1955, te weten het tot stand brengen van een marktevenwicht tussen ruwijzer en staal. De eisende partij is van mening, dat deze vervanging van doelstelling de beweerde „détournement de pouvoir” bewijst. De verwerende partij heeft hierop geantwoord, dat noch in het Memorandum, noch in de basisbeschikkingen een compromis werd gezocht tussen de onderling strijdige belangen van de producenten van ruwijzer en die van staal, doch dat werd beoogd een geheel van maatregelen in werking de stellen, welke de Hoge Autoriteit met het oog op de te verwachten economische expansie voor noodzakelijk hield. In deze gedachtengang beoogde de Hoge Autoriteit met haar beschikkingen redelijke schrootprijzen vast te stellen teneinde een regelmatige bevoorrading met deze grondstoffen te verzekeren en tevens de uitbreiding van de productiemogelijk heden voor ruwijzer te bevorderen.

Deze grief moet worden verworpen; immers, voor de wettigheid van de basisbeschikkingen is het geenszins beslissend, of zij conform zijn aan het door de Hoge Autoriteit gepubliceerde Memorandum, doch uitsluitend of zij in overeenstemming zijn met het Verdrag. Het Memorandum bevat geenszins de enig mogelijke omschrijving van het wettige doel, dat de Hoge Autoriteit rechtens mocht nastreven. Voor het bewijs van „détournement de pouvoir” had de eisende partij moeten aantonen, dat met de Beschikkingen zelf in werkelijkheid een ander doel werd nagestreefd dan dat met het oog waarop, de Hoge Autoriteit tot handelen bevoegd was; het door de eisende partij gesignaleerde verschil in bewoordingen, waarin het Memorandum enerzijds en de basisbeschikkingen anderzijds waren vervat, is voor dit bewijs niet voldoende.

In de derde plaats meent de eisende partij, dat een „détournement de pouvoir” gelegen is in het feit, dat een uniform verevenings tarief werd toegepast, niet omdat deze uniformiteit voor het bereiken van het beoogde doel vereist was, doch slechts om de administratieve verwikkelingen te vermijden, welke het gevolg zouden zijn van de toepassing van een gedifferentieerd tarief waardoor een evenredige druk op de prijzen van de verschillende schrootsoorten zou zijn bereikt, met name op de prijzen van die soorten welke uitsluitend door de niet-geïntegreerde ruwijzerproducenten worden gebruikt.

Het is juist, dat de verwerende partij zowel in haar conclusies als tijdens de instructie gewag heeft gemaakt van de administratieve moeilijkheden en complicaties, welke de instelling van een stelsel van gedifferentieerde tarieven met zich zou hebben gebracht. Uit niets is evenwel gebleken, dat het verlangen om zodanige complicaties te vermijden voor de Hoge Autoriteit de beslissende beweegreden zou hebben gevormd voor het instellen van een uniform tarief; nu — gelijk reeds werd beslist — dit tarief met het Verdrag verenigbaar is, behouden de bestreden Beschikkingen haar regelmatig karakter, zelfs indien bewezen ware, dat een uniform tarief was gekozen mede teneinde administratieve verwikkelingen te vermijden.

Deze grief is derhalve niet gegrond.

DE PROCESKOSTEN

Volgens artikel 60 van het Reglement van het Hof wordt de partij, welke in een proces in het ongelijk is gesteld, in de proceskosten veroordeeld; het Hof is niettemin bevoegd de proceskosten geheel of gedeeltelijk te compenseren, wanneer partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld.

Nu de verwerende partij ten aanzien der beweerde niet- ontvankelijkheid in het ongelijk is gesteld, worden de kosten gecompenseerd in dier voege, dat zij een vierde van de totale proceskosten draagt en de eisende partij drie vierden dier kosten.

Gezien de processtukken;

Gehoord partijen in haar pleidooien;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op de artikelen 2, 3, 4, 5, 33, 34, 36, 53, 59 en 80 van het Verdrag, Bijlage II van het Verdrag, alsmede paragraaf 29 van de Overeenkomst;

Gelet op de Beschikkingen van de Hoge Autoriteit No. 22-54 de dato 26 maart 1954 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 4, van 30 maart 1954 ) en No. 14-55 de dato 26 maart 1955 (Publikatieblad van de Gemeenschap No. 8, van 30 maart 1955 );

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie;

Gelet op het Reglement van het Hof van Justitie, alsmede op het Reglement van het Hof van Justitie betreffende de Justitie- kosten;

HET HOF VAN JUSTITIE

Verwerpende al hetgeen meer of anders is gevorderd,

Verklaart en beslist als volgt:

Het beroep tot nietigverklaring van de Beschikking van de Hoge Autoriteit de dato 12 december 1956, waarbij werd vastgesteld de verplichting van de „Compagnie des Hauts Fourneaux de Chasse” te Chasse s/Rhône, Isère, om aan het Verevenings- fonds voor Ingevoerd Schroot te betalen het bedrag, hetwelk op 31 augustus 1956 verschuldigd was krachtens de bepalingen nopens de verevening voor ingevoerd schroot, wordt verworpen.

De kosten worden gecompenseerd in dier voege, dat een vierde van de totale proceskosten wordt gedragen door de verwerende partij en drie vierden dier kosten door de eisende partij.

Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op twaalf juni negentienhonderdachtenvijftig.

Pilotti

Van Kleffens

Delvaux

Serrarens

Riese

R.ueff

Hammes

Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op dertien juni negentienhonderdachtenvijftig.

De Voorzitter,

M. Pilotti

De Redder-Rapporteur,

A. van Kleffens

De Griffier,

A. Van Houtte