Hof van Justitie EU 04-12-1957 ECLI:EU:C:1957:11
Hof van Justitie EU 04-12-1957 ECLI:EU:C:1957:11
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 december 1957
Uitspraak
In de Zaak:
FIRMA J. NOLD KG, KOHLEN- UND BAUSTOFFGROSSHANDLUNG TE DARMSTADT
ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore
van Mr. F. Jansen, deurwaarder,
Rue Aldringer 21, Luxemburg,
Verzoekstervertegenwoordigd door Mr. G. Thomas,
Advocaat bij het „Landgericht” te Frankfurt/Main,
tegenHOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL
ten deze domicilie gekozen hebbende Place de Metz 2
te Luxemburg, alwaar haar zetel is gevestigd,
Verweerstervertegenwoordigd door Dr. R. Krawielicki,
Juridisch Adviseur bij de Hoge Autoriteit,
bijgestaan door Prof. Dr. Ph. Moehring,
Advocaat bij het „Bundesgerichtshof” te Karlsruhe,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt:
-
M. Pilotti, Voorzitter
-
Ch. L. Hammes en P. J. S. Serrarens, Voorzitters van respectievelijk de Eerste en de Tweede Kamer
-
O. Riese, L. Delvaux, J. Rueff en A. van Kleffens, Rechters
-
Advocaat-Generaal: K. Roemer
-
Griffier: A. Van Houtte
geeft de volgende
BESCHIKKING
I
Bij verzoekschrift van 3 oktober 1957 heeft de Firma J. Nold, groothandel in kolen en bouwmaterialen, de opschorting verzocht van de tenuitvoerlegging der Beschikkingen van de Hoge Autoriteit Nos. 16 — 19-57 de dato 26 juli 1957. De Voorzitter van het Hof heeft overeenkomstig artikel 33 van het Statuut en artikel 66 van het Reglement van het Hof van Justitie het onderhavige — ex artikel 39 van het Verdrag ingestelde — beroep naar het Hof verwezen.
Verzoekster beperkt zich in dit geding tot de opschorting der tenuitvoerlegging van de bij de bestreden Beschikkingen goedgekeurde handelsregelingen van de Verkoopkantoren voor Ruhrkolen; deze tenuitvoerlegging zou voor haar het verlies medebrengen van de hoedanigheid van groothandelaar in de eerste hand tegenover de bij bedoelde Verkoopkantoren aangesloten mijnbouw-ondernemingen van het Ruhrbekken.
Deze nieuwe handelsregeling stelde de overgangsbepalingen buiten werking, welke tot 1 juli 1957 waren verlengd en waarbij tot de rechtstreekse bevoorrading werden toegelaten ook die groothandelaren — waartoe ook verzoekster behoorde — die niet aan de bij een vroegere, in 1956 goedgekeurde, regeling gestelde algemene voorwaarden voldeden, mits zij evenwel gedurende het kolenjaar 1955-56 rechtstreeks als groothandelaar in de eerste hand waren bevoorraad.
Verzoekster zou hierdoor zekere kortingen verliezen, hetgeen haar prijzen zou beïnvloeden; zij zou gevaar lopen op deze wijze haar clientèle te verliezen en zulks te meer, daar zij — nu zij geen groothandelaar in de eerste hand is — evenmin deel kan uitmaken van de inkooporganisatie van de „Oberrheinische Kohlenunion” (O. K. U.), waarin de kolengroothandelaren in Zuid-Duitsland zich hebben aaneengesloten.
II
1. De Hoge Autoriteit acht de vordering in kort geding in de eerste plaats niet ontvankelijk, daar het beroep in de hoofdzaak tardief is ingesteld; immers, volgens artikel 63 van het Reglement van het Hof van Justitie moet deze aan de vordering in kort geding voorafgaan of uiterlijk gelijktijdig daarmede worden aanhangig gemaakt.
Het staat ten processe inderdaad vast, dat de Firma J. Nold, Commanditaire Vennootschap, op het tijdstip van het instellen der hoofdvordering geen beherend vennoot had, zodat kan worden betwijfeld, of zij zich in rechte tegen de litigieuze Beschikkingen kon voorzien.
Voor de onderhavige instantie, waarin slechts voorlopige maatregelen worden gevorderd, zonder dat op de beslissing in de hoofdzaak wordt vooruitgelopen, moet — en dit is voldoende — de hoofdzaak reeds aanhangig zijn en een wettige vertegenwoordiger voor het kort geding zijn aangewezen.
Verzoekster heeft de voor dit geding vereiste hoedanigheid eerst ex post verkregen: de vraag of deze verkrijging terugwerkt tot de dag waarop het beroep in de hoofdzaak werd ingesteld, kan bij het eindvonnis worden beslist.
2. Een tweede middel van niet-ontvankelijkheid grondt de Hoge Autoriteit op de bewering, dat verzoekster niet de hoedanigheid van producerende onderneming bezit.
Ten aanzien van dit punt overweegt het Hof het volgende:
Krachtens de artikelen 33 en volgende van het Verdrag komt het beroepsrecht weliswaar in beginsel slechts toe aan de ondernemingen „die zich bezighouden met de produktie van kolen en staal”, doch blijkens artikel 80 van het Verdrag zijn „de ondernemingen of instellingen, die hun bedrijf maken van de distributie anders dan in de vorm van verkoop voor huishoudelijk verbruik of aan het ambacht” met de producerende ondernemingen gelijkgesteld „… voor wat betreft de toepassing van de artikelen 65 en 66 alsmede het verschaffen van inlichtingen, noodzakelijk voor de toepassing van genoemde bepalingen en het beroep naar aanleiding van deze bepalingen ingesteld”.
Uit de tekst van artikel 80 blijkt ontwijfelbaar, dat het daar bedoelde beroep zich niet beperkt tot de inlichtingen, welke voor de toepassing van de artikelen 65 en 66 noodzakelijk zijn, en dat eerstgenoemd artikel een ruimere toepassing vindt dan alleen voor de vraag naar de gegrondheid of de strekking van een verzoek om inlichtingen.
Bovendien heeft artikel 80, waar het spreekt van „de beroepen naar aanleiding van de artikelen 65 en 66” niet alleen het oog op beroepen betreffende de rechtstreekse toepassing van genoemde artikelen op afspraken en concentraties van distribuerende ondernemingen, doch eveneens op de gevallen waarin — gelijk in casu — de toepassing van meergenoemde artikelen de belangen van laatstbedoelde ondernemingen raakt.
Het beroep moet voorts voldoen aan de algemene voorwaarden van ontvankelijkheid van artikel 33, 2e alinea, welke voorwaarden verschillen naargelang van de aard der bestreden beschikkingen.
In de huidige stand van het geding behoeft echter geenszins de vraag te worden onderzocht, of het hier individuele of algemene beschikkingen betreft, nu verzoekster uitdrukkelijk een „détourne-ment de pouvoir” te haren opzichte heeft gesteld, zulks met vermelding der gronden, waaruit, volgens haar, deze „détournement de pouvoir” voortvloeit; een op dit middel gegrond beroep is in alle gevallen ontvankelijk.
3. Ten onrechte betoogt verweerster, dat de vordering in kort geding niet-ontvankelijk is, daar zij niet tot het beoogde rechtsgevolg kan leiden; op dit punt voert zij aan, dat de opschorting van de tenuitvoerlegging der bestreden Beschikkingen wel de vroegere regeling ter zake wederom van kracht zou doen worden — in het bijzonder de handelsregelingen goedgekeurd bij de Beschikkingen Nos. 5-56, 6-56 en 7-56 — doch nog niet ten gevolge zou hebben, dat voor verzoekster wederom van kracht zouden worden de overgangsbepalingen van artikel 9, lid 3, 2e alinea, van de Beschikkingen, waarbij haar de hoedanigheid van groothandelaar in de eerste hand was toegekend.
Deze opvatting moet worden verworpen.
De overgangsbepalingen — welke bij de Beschikkingen Nos. 10 — 12-57 tot 1 juli 1957 werden verlengd — zijn op genoemde datum buiten werking getreden; vanaf dat tijdstip gold voor verzoekster de regeling van de Beschikkingen Nos. 5 — 7-56 waardoor zij de hoedanigheid van groothandelaar in de eerste hand verloor.
Deze Beschikkingen van 1956 werden evenwel bij artikel 15, lid 2, van de Beschikkingen Nos. 16 — 18-57 ingetrokken wat betreft de handelsregelingen, die het voorwerp van dit kort geding uitmaken, en vervangen door de Beschikkingen ten aanzien waarvan thans opschorting der tenuitvoerlegging wordt verzocht. De inwilliging van dit verzoek zou geenszins de ingetrokken Beschikkingen van 1956 doen herleven, doch er veeleer toe leiden, dat verzoekster valt noch onder de afgeschafte bepalingen van 1956, noch onder die van 1957; door opschorting van de tenuitvoerlegging dezer Beschikkingen zouden deze tijdelijk haar werking verliezen, zodat verzoekster haar oorspronkelijke hoedanigheid van groothandelaar in de eerste hand tot de einduitspraak zou behouden.
Toewijzing van het verzoek zou derhalve tot het daarmede beoogde rechtsgevolg kunnen leiden.
III
Het verzoek in kort geding moet op de navolgende gronden worden toegewezen.
Enerzijds mag worden aangenomen, dat de voorlopige handhaving van verzoekster als groothandelaar in de eerste hand geen gevaar inhoudt voor de kolenhandel van het Ruhrgebied; dit blijkt niet alleen uit de overgangsbepalingen welke in het kader van de regeling der Beschikkingen van 1956 op haar van toepassing waren, doch ook uit het feit, dat zij — hoewel de overgangsbepalingen haar kracht hadden verloren — niettemin gedurende drie maanden nadien als groothandelaar in de eerste hand werd gehandhaafd.
Opschorting van de tenuitvoerlegging der bestreden Beschikkingen tot de einduitspraak in de hoofdzaak zal anderzijds ten gevolge hebben, dat verzoekster in haar vroegere feitelijke positie zou worden gehandhaafd.
Voorts blijkt uit de ter zake verstrekte gegevens, dat het verlies van de hoedanigheid van groothandelaar in de eerste hand voor verzoekster ernstige schade zou medebrengen; immers, de positie van een gewone groothandelaar kan geenszins de voordelen bieden, welke aan die van groothandelaar in de eerste hand verbonden zijn, en dit te meer nu verzoekster op grond van laatstgenoemde hoedanigheid aan de vereiste voorwaarden voor toelating tot de O. K. U. zou voldoen.
Er bestaat derhalve grond tot opschorting van de tenuitvoerlegging der Beschikkingen Nos. 16 — 18-57 voor zover verzoekster krachtens de daarin neergelegde handelsregelingen de hoedanigheid van groothandelaar in de eerste hand verliest.
Gezien de processtukken;
Gehoord partijen in haar pleidooien;
Gehoord de conclusies van de Advocaat-Generaal;
Gelet op de artikelen 33, 39, 65 en 80 van het Verdrag;
Gelet op artikel 33 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie;
Gelet op de artikelen 63 tot 68 van het Reglement van het Hof van Justitie;
HET HOF VAN JUSTITIE
Verwerpende al hetgeen meer of anders is gevorderd,
Beslist als volgt:
Het verzoek is ontvankelijk.
De tenuitvoerlegging der bepalingen der Beschikkingen Nos. 16 tot 18-57 van 26 juli 1957 voor zover bij de daarin vervatte handelsregelingen verzoekster de hoedanigheid van groothandelaar in de eerste hand is ontnomen, wordt opgeschort tot het eindvonnis in de hoofdzaak is gewezen.
De beslissing ten aanzien van de kosten wordt aangehouden.
Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op drie december negentienhonderd zevenenvijftig.
Pilotti
Hammes
Serrarens
Riese
Delvaux
Rueff
Van Kleffens
Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op vier december negentienhonderd zevenenvijftig.
De Voorzitter,
M. Pilotti
De Rechter-Rapporteur,
Ch. L. Hammes
De Griffier,
A. Van Houtte