Home

Hof van Justitie EU 10-05-1960 ECLI:EU:C:1960:20

Hof van Justitie EU 10-05-1960 ECLI:EU:C:1960:20

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 mei 1960

Uitspraak

JURISPRUDENTIE VAN HET HOF VAN JUSTITIE GEVOEGDE ZAKEN Nos. 27-58, 28-58 EN 29-58 — ARREST

In de gevoegde zaken:

COMPAGNIE DES HAUTS FOURNEAUX ET FONDERIES DE GIVORS, ETABLISSEMENTS PRENAT,

naamloze vennootschap, gevestigd te Givors (Rhône) (zaak 27-58),

vertegenwoordigd door de President van haar Raad van Beheer, J. Roederer,

SOCIETE D'EXPLOITATION MINIERE DES PYRENEES,

naamloze vennootschap, gevestigd te Ollette (Pyrénées-Orientales) (zaak 28-58),

vertegenwoordigd door de President van haar Raad van Beheer, E. Verny,

COMPAGNIE DES ATELIERS ET FORGES DE LA LOIRE,

naamloze vennootschap, gevestigd te Saint Etienne (zaak 29-58),

vertegenwoordigd door de President van haar Raad van Beheer, H. Malcor,

Verzoeksters,

ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr. G. Margue, rue Alphonse München 6 te Luxemburg,

bijgestaan door prof. mr. J. Rault, advocaat bij de Cour d'Appel te Parijs,

tegen

HOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL,

Verweerster,

ten deze domicilie gekozen hebbende te haren kantore, Place de Metz 2, Luxemburg,

vertegenwoordigd door mr. R. Baeyens, juridisch adviseur bij de Hoge Autoriteit, als gemachtigde,

bijgestaan door prof. G. van Hecke, advocaat bij het Hof van Beroep te Brussel,

HET HOF VAN JUSTITIE

samengesteld als volgt:

A. M. Donner, President,

L. Delvaux, Kamerpresident en R. Rossi, Kamerpresident en Rechter-Rapporteur,

O. Riese en Ch. L. Hammes, Rechters,

Advocaat-Generaal: K. Roemer,

Griffier: A. Van Houtte,

wijst het volgende:

ARREST

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN

Conclusies van partijen

Overwegende dat verzoeksters in de drie gevoegde zaken concluderen, dat het den Hove behage:

„Te verstaan dat de aan de Hoge Autoriteit verleende bevoegdheden met betrekking tot de vervoertarieven, die bij de instelling van de Hoge Autoriteit van kracht waren, waren vervallen op het tijdstip waarop zij de brief van 12 februari 1958 aan de Regering van de Franse Republiek verzond;

Te verstaan dat de Hoge Autoriteit onbevoegd was tot het nemen van de bestreden beschikking;

Te verstaan dat deze beschikking buitendien nietig is, aangezien daarin niet het advies van de Commissie van Deskundigen is vermeld, dat verplicht moest worden ingewonnen;

Bijgevolg nietig te verklaren de beschikking waarbij de intrekking van de onderhavige tarieven is bevolen;

Subsidiair ten principale;

Te verstaan dat de Hoge Autoriteit ten onrechte heeft geweigerd, bedoelde tariefbepalingen goed te keuren”;

Overwegende dat verzoeksters in de zaken 27-58 en 28-58 ter zitting van 21 januari 1960 hebben afgezien van de vordering tot nietigverklaring van paragraaf 5 sub a en b van de bestreden beschikking, voorzover betrekking hebbende op hoofdstuk 103 paragraaf I van het SNCF-tarief No. 13;

dat, nadat het Hof akte heeft genomen van de afstand van instantie, de subsidiaire conclusies in de zaken 27-58 en 28-58 als volgt kunnen worden samengevat:

dat het den Hove behage:

„Derhalve nietig te verklaren de beschikking van de Hoge Autoriteit de dato 9 februari 1958, vervat in de brief van 12 februari 1958 van de Hoge Autoriteit aan de Regering van de Franse Republiek, meer in het bijzonder de bepalingen vervat in de paragrafen 4 en 5 van het hoofdstuk van de beschikking betreffende het tarief No. 13, hoofdstuk 3, paragraaf I, voor zover van toepassing op vervoer vanuit de mijnen van de Pyreneeën, de bepaling vervat in de paragrafen 2, 3 en 4 van het hoofdstuk van de beschikking betreffende het tarief No. 13, hoofdstuk 12, paragraaf I;

En de Hoge Autoriteit in de proceskosten te veroordelen”;

Overwegende dat voorts verzoekster in de zaak 29-58 subsidiair concludeert:

dat het den Hove behage:

„Nietig te verklaren de beschikking van de Hoge Autoriteit de dato 9 februari 1958, vervat in de brief van 12 februari 1958 van de Hoge Autoriteit aan de Regering van de Franse Republiek, meer in het bijzonder de bepalingen vervat in de paragrafen 2 en 3 betreffende het tarief No. 7, hoofdstuk 3, paragraaf IV, en hoofdstuk 11, paragraaf I;

En de Hoge Autoriteit in de proceskosten te veroordelen”;

Overwegende dat verweerster concludeert dat het den Hove behage:

„Te verwerpen het beroep in de zaken 27-58, 28-58 en 29-58, met alle rechtsgevolgen van dien, in het bijzonder ten aanzien van de proceskosten”;

Overzicht van de feiten

Overwegende dat de feiten, die aan het onderhavige geding ten grondslag liggen, als volgt kunnen worden samengevat:

ZAKEN 27-58 EN 28-58

De „Compagnie des Hauts-Fourneaux et Fonderies de Givors” produceert hematiet ruwijzer voor de staalbereiding en gieterijruwijzer en betrekt haar ijzererts van de mijnen van de Pyreneeën.

De „Société d'Exploitation minière des Pyrénées” levert vrijwel haar gehele ertsproduktie aan de „Compagnie des Hauts-Fourneaux et Fonderies de Givors”; tot aan de inwerkingtreding van de bestreden beschikking genoot zij bijzondere tarieven voor het transport van haar erts.

De onderhavige tarieven, welke zijn vervat in de hoofdstukken 3, paragraaf I, en 12, paragraaf I, van het S.N.C.F.-tarief No. 13 en prijsreducties bieden ten opzichte van de algemene tariefregeling bedoeld in het eerste hoofdstuk van hetzelfde tarief, zijn door de Regering van de Franse Republiek aan de Hoge Autoriteit medegedeeld als zijnde „bijzondere binnenlandse vervoertarieven” in de zin van artikel 70, lid 4, van het Verdrag. Bij beschikking d.d. 9 februari 1958 heeft de Hoge Autoriteit, na op grond van paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst de tarieven te hebben onderzocht, besloten tot:

  1. afschaffing vóór 1 januari 1959 van de tarieven, vastgesteld in de. hoofdstukken 3, paragraaf I, en 103, paragraaf I, voor het vervoer vanuit de mijnen van West-Frankrijk,

  2. geleidelijke afschaffing, tusen 1 juli 1958 en 1 juli 1965, van de tarieven, vastgesteld in hoofdstuk 3, paragraaf I, voor het vervoer vanuit de mijnen van de Pyreneeën, en vóór 1 juli 1961 van de tarieven, vastgesteld in hoofdstuk 12, paragraaf I.

    Deze beschikking, welke bij brief van 12 februari 1958 aan de Regering van de Franse Republiek is betekend, en op 3 maart 1958 in het Publikatieblad is gepubliceerd, is voorwerp van de beroepen 27-58 en 28-58.

ZAAK 29-58

De „Compagnie des Ateliers et Forges de la Loire”, gevestigd te Saint-Etienne, omvat een aanzienlijk aantal fabrieken, welke in de zone Centre-Midi zijn gelegen, en verkreeg, tot aan de inwerkingtreding van de bestreden beschikking, haar minerale brandstoffen met toepassing van de bijzondere tarieven voorzien in de hoofdstukken 3, paragraaf IV, en 11, paragraaf I, van het S.N.C.F.-tarief No. 7. Deze tarieven bieden prijsreducties ten opzichte van de algemene tarieven, voorzien in hoofdstuk 1 van hetzelfde tarief; zij zijn door de Regering van de Franse Republiek aan de Hoge Autoriteit medegedeeld als zijnde „bijzondere binnenlandse vervoertarieven” in de zin van artikel 70, lid 4, van het Verdrag. Bij beschikking d.d. 9 februari 1958 heeft de Hoge Autoriteit, na op grond van paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst de tarieven te hebben onderzocht, besloten tot de geleidelijke afschaffing vóór 1 juli 1960.

Deze beschikking, welke bij brief van 12 februari 1958 aan de Regering van de Franse Republiek is betekend, en op 3 maart 1958 in het Publikatieblad is gepubliceerd, is voorwerp van het beroep 29-58.

Middelen en argumenten van partijen

Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen als volgt kunnen worden samengevat:

TEN PRINCIPALE
Ten aanzien van het middel onbevoegdheid van de Hoge Autoriteit in verband met de paragrafen 1 en 10 van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen

In de eerste plaats wijzen verzoeksters erop, dat de bevoegdheid, de in het vierde lid van artikel 70 van het Verdrag bedoelde tarieven, die bij de instelling van de Hoge Autoriteit van kracht waren, al dan niet goed te keuren, welke bevoegdheid krachtens de paragrafen 1 en 10 van de Overeenkomst aan de Hoge Auotriteit was toegekend, op 10 februari 1958 was vervallen, terwijl de bestreden beschikking is genomen op 12 februari 1958.

Zij betogen dat het in dit verband van weinig belang is, dat de bestreden beschikking de datum 9 februari 1958 draagt, nu zij op 12 februari 1960 aan de Regering van de Franse Republiek is betekend; immers, de datum waarop een handeling rechtskracht verkrijgt, is de datum waarop deze handeling ter kennis van de betrokkene wordt gebracht.

Verweerster antwoordt, dat moet worden onderscheiden tussen de rechtskracht van een administratieve handeling en de bindende werking die zij ten opzichte van derden heeft. Immers, de rechtskracht wordt alleen bepaald door de „intrinsieke” factoren die aan de voorbereiding van de handeling voorafgaan, dat wil zeggen de vorm waarin de handeling is gegoten, de bevoegdheid van het orgaan dat de handeling heeft voorbereid, de geldigheid van de bepalingen waarop zij is gefundeerd en de juiste of onjuiste toepassing die van die bepalingen is gemaakt. Nu de handeling tot stand is gekomen op 9 februari 1958, in overeenstemming met de regels die in acht moesten worden genomen, bestaat zij rechtens vanaf deze datum en bezit zij volledige rechtskracht.

In de tweede plaats ontkennen verzoeksters, dat de handeling bewijs oplevert voor de datum op de enkele grond, dat de datum daarin wordt vermeld. Zij stellen, dat dit bewijs alleen kan voortvloeien uit een van de handeling losstaande formaliteit die tot stand komt op initiatief van het betrokken gezag en die bestaat in de betekening of openbaarmaking van de handeling.

Verweerster antwoordt, dat deze stelling is ontleend aan de regels van het Franse privaatrecht en derhalve niet kan worden toegepast in het onderhavige geval, hetwelk betrekking heeft op publiekrechtelijke rechtsverhoudingen welke door een administratieve beschikking in bet leven zijn geroepen. Wat betreft de regels die op laatstgenoemde rechtsverhoudingen van toepassing zijn, wijst zij er op, dat in alle landen van de Gemeenschap de administratieve handelingen bewijs opleveren voor de geldigheid van haar inhoud, in het bijzonder van de datum die daarin is vermeld, behoudens bewijs van het tegendeel.

Ten slotte merkt verweerster op, dat paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst nimmer afbreuk kan doen aan de bevoegdheid en de plicht van de Hoge Autoriteit, op elk gewenst tijdstip bepaalde situaties die in strijd zijn met het Verdrag uit de weg te ruimen. De enige beperking, die paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst bevat, betreft de wijze van uitoefening van bedoelde bevoegdheid en plicht, in dier voege dat de Hoge Autoriteit gedurende de overgangsperiode nu de uitdrukkelijke verplichting is opgelegd, om voor de intrekking van de met het Verdrag strijdige ondersteuningstarieven de noodzakelijke termijnen toe te staan, teneinde elke ernstige economische verstoring te voorkomen.

Ten aanzien van het middel schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 15, lid 1, van het Verdrag

Verzoeksters stellen, dat volgens de derde zin van het derde lid van paragraaf 10 van de Overeenkomst de Hoge Autoriteit gehouden was de Commissie van Deskundigen, genoemd in het eerste lid van deze paragraaf, te raadplegen. Immers, volgens deze bepaling maakte de wijziging van de tarieven welke bij de instelling van de Hoge Autoriteit van kracht waren een voorafgaand onderzoek van de prijzen en voorwaarden voor het vervoer van ertsen noodzakelijk. Daar noch de beschikking van 9 februari 1958, noch de brief van 12 februari 1958 vermelden, dat aan dit voorschrift is voldaan, volgt hieruit, dat de beschikking wezenlijke vormvoorschriften schendt.

Verweerster antwoordt, dat alleen dan de nietigverklaring van de bestreden beschikking zou kunnen worden gevorderd, indien uitdrukkelijk in het Verdrag of de Overeenkomst was voorgeschreven, dat deze Commissie van deskundigen bij de voorbereiding van de bestreden beschikking moest worden geraadpleegd. Aangezien noch paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst, noch artikel 70, lid 4, van het Verdrag, op grond waarvan de bestreden tarieven zijn onderzocht en vervolgens verboden, deze verplichting inhouden, volgt hieruit, dat de Hoge Autoriteit in casu niet was gehouden het advies van de Commissie in te winnen, noch, a fortiori, ervan melding te maken.

Ten aanzien van het subsidiaire middel schending en verkeerde toepassing van de artikelen 4, sub B, en 70, lid 4, van het Verdrag alsmede van paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen

Verzoeksters stellen in de eerste plaats vast, dat het algemene beginsel van non-discriminatie, vervat in artikel 4, sub b, van het Verdrag, wordt herhaald en nader uitgewerkt in artikel 70, lid 1. Volgens laatstgenoemde bepaling moeten de vervoertarieven van kolen en staal zodanig zijn, „dat aan verbruikers, die in vergelijkbare(*) omstandigheden verkeren, overeenkomstige tarieven worden berekend”.

In het onderhavige geval moet bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid uitsluitend worden uitgegaan van de industrieën, welke zijn gevestigd in het gebied dat wordt bestreken door hetzelfde verkeersnet, waar de bestreden tarieven van kracht waren. Er bestaat geen twijfel aan, dat alle in deze streek gevestigde ondernemingen in vergelijkbare omstandigheden verkeren. Deze omstandigheden bestaan enerzijds in de afstand van de kolen- en ijzermijnen en anderzijds in de praktische onmogelijkheid om andere transportmiddelen te gebruiken dan de spoorwegen.

Daar deze verbruikers in vergelijkbare omstandigheden verkeren, kan dus worden aangenomen, dat de onderhavige tarieven aan het in het eerste lid van artikel 70 gestelde vereiste voldoen.

In haar antwoord bestrijdt verweerster het begrip discriminatie dat verzoeksters voorstaan. Nu zij — aldus verweerster — niet de enige ondernemingen van de Gemeenschap zijn, die zich op verre afstand van kolen- en ijzermijnen bevinden en die van de spoorwegen gebruik moeten maken voor de aanvoer van de noodzakelijke ertsen en brandstoffen of voor de verzending van hun produkten, acht de Hoge Autoriteit het logisch, dat ter vermijding van elke discriminatie haar onderzoek niet uitsluitend wordt beperkt tot het gebied waar verzoeksters zelf zijn gelegen, dat wil zeggen tot de zone Centre-Midi.

Voorts merkt de Hoge Autoriteit op, dat een bijzonder binnenlands tarief per definitie een voorkeurtarief is, waarvan bepaalde ondernemingen profiteren in verhouding tot de verbruikers in het algemeen. Dit is bijgevolg een discriminatoire maatregel, die in beginsel door het Verdrag is verboden en die alleen op grond van artikel 70, lid 4, van het Verdrag kan worden goedgekeurd, indien zich binnen een bepaalde onderneming abnormale of buitengewone moeilijkheden voordoen, die niet hun oorsprong vinden in de natuurlijke omstandigheden van de onderneming zelf.

Verzoeksters stellen vervolgens vast, dat volgens paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst jo. artikel 70, lid 4, van het Verdrag de goedkeuring van de Hoge Autoriteit alleen wordt vereist voor de binnenlandse tarieven, welke zijn ingesteld „in het belang van een of meer producenten van kolen en staal”.

Zij wijzen er in de eerste plaats op, dat het in casu gaat om zeer oude tarieven, die teruggaan tot de ontstaansperiode van het spoorwegnet en die, anders dan zou kunnen worden vermoed, in de eerste plaats waren ingesteld in het belang van de vervoerder en niet van de producenten van kolen en staal.

Ten slotte betogen verzoeksters, dat het vervoer per spoor een van de hoekstenen van de regionale economie is, waarvan het bestaansrecht volledig is erkend in het Zesde Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Gemeenschap, en in artikel 80, lid 2, van het Verdrag E.E.G..

Verweerster merkt in de eerste plaats op, tegenover de stelling dat de litigieuze tarieven in het belang van de vervoerder worden toegepast, dat de Franse Regering zelf, ter uitvoering van paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst, de onderhavige tarieven aan de Hoge Autoriteit heeft medegedeeld als zijnde „bijzondere binnenlandse tarieven” als bedoeld in artikel 70, lid 4, van het Verdrag.

In de tweede plaats betoogt verweerster met betrekking tot de bescherming van de regionale economie, dat de Hoge Autoriteit bij de toepassing van artikel 70, lid 4, van het Verdrag in beginsel de rechtvaardiging van een ondersteuningstarief moet zoeken in de omstandigheden van de ondersteunde ondernemingen zelf, omdat de bescherming van de regionale economie niet op zichzelf elke willekeurige ondersteuningsmaatregel kan rechtvaardigen.

Ten aanzien van het subsidiaire middel schending van de algemene doeleinden van de artikelen 2 en 3 van het Verdrag

Verzoeksters stellen, dat door de bestreden beschikking de artikelen 2, lid 2, en 3, sub c, d en g, van het Verdrag zijn geschonden. Voorts stellen de verzoeksters in de zaken 27-58 en 29-58, dat artikel 3, sub b, van het Verdrag is geschonden.

Na aldus kritiek te hebben uitgeoefend op de grondslag van de bemoeiing van de Hoge Autoriteit in het onderhavige geval, kritiseren verzoeksters eveneens de inhoud van deze bemoeiing, die naar haar mening in strijd is met het tweede lid van artikel 2 van het Verdrag, daar zij niet kan leiden tot „de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil … en daarbij zowel de continuïteit van de werkgelegenheid waarborgen als vermijden, dat in de economie van de deelnemende staten fundamentele en duurzame moeilijkheden worden veroorzaakt”.

Verweerster antwoordt in de eerste plaats, dat zij niet inziet, dat haar een verwijt kan worden gemaakt van „het beginsel van haar bemoeiing”, dat wil zeggen van het feit dat zij is opgetreden. Nu de Hoge Autoriteit volgens paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst en artikel 70, lid 4, van het Verdrag was gehouden zich uit te spreken over de bijzondere binnenlandse tarieven die haar door de Franse Regering waren medegedeeld, kon zij niet anders doen dan deze Regering uit te nodigen, die tarieven welke met het Verdrag in strijd waren, te wijzigen.

Overigens ontkent verweerster, dat de afschaffing van deze tarieven dreigt te verhinderen dat in toenemende mate de omstandigheden worden geschapen „die uit zichzelf de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil verzekeren”; immers, de verwerkelijking van dit doel, dat is vervat in artikel 2, lid 2, van het Verdrag, moet naar haar mening enerzijds worden gewaarborgd doordat de wetten van de markt vrij spel wordt gelaten („omstandigheden, die uit zichzelf verzekeren …”), en behoort anderzijds niet te worden beoordeeld naar de maatstaf van een bepaalde onderneming, doch naar de maatstaf van de Gemeenschap in het algemeen.

Zij ontkent voorts, dat de afschaffing der litigieuze tarieven de „continuïteit van de werkgelegenheid” in gevaar kan brengen, daar deze continuïteit naar haar mening alleen betekent dat, indien de geleidelijke aanpassing van de ondernemingen aan veranderde omstandigheden ontslag van werknemers tot gevolg heeft, de Hoge Autoriteit ervoor moet waken, dat dit ontslag niet te plotseling en te massaal geschiedt, en niet dusdanig, dat de mogelijkheid, dat de werknemers opnieuw worden tewerkgesteld en een geschikte herscholing ondergaan, in gevaar wordt gebracht.

Wat ten slotte de stelling betreft, dat de Hoge Autoriteit niet zou hebben vermeden, „dat in de economie van de deelnemende staten fundamentele en duurzame moeilijkheden worden veroorzaakt”, merkt verweerster op, dat dit beginsel niet aldus moet worden uitgelegd, dat de aanwezigheid van deze moeilijkheden op zichzelf een voldoende grond zou zijn om elke door de Hoge Autoriteit genomen maatregel onwettig te verklaren.

SCHENDING VAN ARTIKEL 3, SUB B

In de zaken 27-58 en 29-58 stellen verzoeksters, dat de bevolen verhoging der tarieven haar verhindert, toegang te verkrijgen tot de produktiebronnen op gelijke wijze als met soortgelijke industrieën het geval is (beginsel van non-discriminatie).

Verweerster beperkt zich tot het antwoord, dat deze bepaling ten doel heeft, op het gebied van de toegang tot de produktiebronnen discriminatie te verbieden tussen de ondernemingen welke in vergelijkbare omstandigheden verkeren en dat een ondersteuningstarief, zoals de onderhavige tarieven, juist het tegendeel tot gevolg heeft.

SCHENDING VAN ARTIKEL 3, SUB C

Verzoeksters stellen, dat verhoging der thans van kracht zijnde tarieven ofwel een zo laag mogelijke prijsstelling verhindert, ofwel de noodzakelijke afschrijvingen en een normale beloning van de geïnvesteerde kapitalen onmogelijk maakt, ofwel al deze gevolgen tegelijk tot resultaat zal hebben.

Verweerster merkt op, dat het ondersteuningstarief niet een in het Verdrag voorziene maatregel is, waardoor de ondernemingen kunnen waken voor „een zo laag mogelijke prijsstelling”, doch een maatregel, waardoor de natuurlijke en normale concurrentieverhoudingen kunstmatig worden vervalst; in het Verdrag wordt echter de doelstelling van het betrokken artikel alleen op de grondslag en met eerbiediging van deze concurrentieverhoudingen nagestreefd.

SCHENDING VAN ARTIKEL 3, SUB D EN G

Volgens verzoeksters kan de verhoging der onderhavige tarieven de ondernemingen niet „aansporen tot het vergroten en verbeteren van hun produktiemogelijkheden en tot het bevorderen van een rationeel beleid bij het ontginnen van de natuurlijke hulpbronnen”. Zij kan evenmin „een regelmatige uitbreiding en modernisering van de produktie, alsmede een verbetering van de kwaliteit bevorderen”.

Verweerster antwoordt, dat het naar de grondbeginselen van de gemeenschappelijke markt uitgesloten is, dat de in genoemde alinea's beschreven doelstellingen worden nagestreefd door middel van ondersteuningstarieven, zoals de verboden tarieven.

Procedure

Overwegende dat de procedure regelmatig is verlopen;

TEN AANZIEN VAN HET RECHT

Ten principale

Ten aanzien van het middel onbevoegdheid van de Hoge Autoriteit in verband met de paragrafen 1 en 10 van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen

Overwegende dat verzoeksters stellen, dat de bevoegdheden, in de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen aan de Hoge Autoriteit toegekend voor het toezicht op de in het vierde lid van artikel 70 van het Verdrag bedoelde tarieven, die bij de instelling van de Hoge Autoriteit van kracht waren, uitsluitend konden worden uitgeoefend tijdens de overgangsperiode, die op 9 februari 1958 te 24 uur is verstreken;

dat de bestreden beschikking, waarbij de Hoge Autoriteit weigert deze tarieven goed te keuren, is genomen op 12 februari 1958, namelijk op de dag van betekening aan de Regering van de Franse Republiek, daar een administratieve handeling eerst rechtskracht verkrijgt op de datum van betekening;

dat bijgevolg de bestreden beschikking onwettig is wegens onbevoegdheid van de Hoge Autoriteit op het tijdstip van betekening, namelijk 12 februari 1958;

Overwegende dat dit betoog niet kan slagen;

Overwegende dat uit de pleidooien en de ter zitting verstrekte inlichtingen is gebleken, dat de bestreden beschikking op 9 februari 1958 des avonds is genomen en dat haar inhoud op dat tijdstip tot in alle bijzonderheden vaststond, hetgeen voorts wordt bewezen door de overlegging der ter zitting besproken ontwerpen en door de notulen van de zitting;

dat de beschikking, alvorens in werking te kunnen treden, aan de Regering van de Franse Republiek moest worden betekend en wel, volgens de regels van behoorlijk bestuur, binnen de kortst mogelijke termijn — hetgeen ook is geschied—, doch dat zulks niet wegneemt, dat de beschikking in casu rechtsgeldig is genomen op 9 februari 1958, met andere woorden gedurende de overgangsperiode;

dat er derhalve geen twijfel aan kan bestaan, dat de bestreden beschikking binnen de gestelde termijn is genomen;

Overwegende dat verzoeksters voorts aanvoeren, dat de afschaffing van de bijzondere binnenlandse vervoertarieven, wegens de daaraan verbonden economische en sociale gevolgen, voor belanghebbenden het recht medebrengt, hulpverlening te vragen als bedoeld in paragraaf 23 van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen;

dat, door na, of ten hoogste kort vóór het verstrijken van de overgangsperiode tot afschaffing van de litigieuze tarieven te besluiten, de Hoge Autoriteit verzoeksters zou hebben beroofd van de mogelijkheid om deze hulpverlening in te roepen;

Overwegende dat deze grief niet kan slagen, aangezien verzoeksters, toen tot bedoelde afschaffing werd besloten, nog het recht en de mogelijkheid hadden om die hulpverlening te vragen;

dat toch in het laatste lid van paragraaf 23 van de Overeenkomst is bepaald, dat hulp kan worden verleend op grond van een beschikking van de Hoge Autoriteit, genomen met instemming van de Raad, gedurende twee jaren na afloop van de overgangsperiode;

Ten aanzien van het middel schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 15, lid 1, van het Verdrag

Overwegende dat verzoeksters stellen, dat in paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst de Hoge Autoriteit de verplichting is opgelegd, de Commissie van Deskundigen, bedoeld in het eerste lid van deze paragraaf, te raadplegen;

dat volgens artikel 15, lid 1, van het Verdrag in de beschikking had moeten zijn vermeld, dat aan dit voorschrift was voldaan; dat, nu deze vermelding ontbreekt, door de beschikking wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden;

Overwegende dat dit betoog niet kan slagen;

Overwegende dat in de eerste plaats moet worden nagegaan, of de Hoge Autoriteit in casu verplicht was het advies van de Commissie van deskundigen in te winnen;

dat verzoeksters in dit verband stellen, dat de bepalingen van de leden 1 tot 6, 8 en 9 van paragraaf 10 van de Overeenkomst, waarin de werkzaamheden van de Commissie van deskundigen zijn omschreven, aldus moeten worden geïnterpreteerd, dat deze eveneens van toepassing zijn op lid 7, indien in het bijzonder wordt gelet op de plaats die dit lid in de paragraaf inneemt;

dat deze stelling slechts kan worden aanvaard, voor zover de betrokken bepalingen niet eng behoren te worden geïnterpreteerd;

Overwegende dienaangaande, dat volgens het eerste lid van paragraaf 10 van de Overeenkomst de Commissie van deskundigen door de Hoge Autoriteit is belast met het bestuderen van de aan de Regeringen met betrekking tot het vervoer van kolen en staal voor te stellen maatregelen voor het bereiken van de doelstellingen omschreven in artikel 70 van het Verdrag;

dat, volgens het daaropvolgende lid, deze maatregelen bestemd zijn het onderwerp te vormen van overeenkomsten tussen de Regeringen, waarbij de taak van de Hoge Autoriteit ertoe is beperkt, voorstellen te doen en het initiatief te nemen tot de onderhandelingen tussen de Lid-Staten en eventueel tussen deze en belanghebbende derde Staten;

dat bijgevolg de toepassing van genoemde bepalingen niet mag worden uitgebreid tot het geval bedoeld in het zevende lid van genoemde paragraaf, dat uitsluitend betrekking heeft op de maatregelen die de Hoge Autoriteit op eigen gezag neemt;

Overwegende overigens, dat de Commissie van deskundigen, voorzien in het eerste lid van paragraaf 10 van de Overeenkomst, de maatregelen genoemd in het derde lid van dezelfde paragraaf heeft te onderzoeken; dat deze maatregelen enerzijds alleen de toepassing of de vaststelling van vervoertarieven voor het verkeer tussen de Lid-Staten betreffen en anderzijds ten doel hebben, in het kader van de Gemeenschap, onder bepaalde voorwaarden de har- monisatie te verwezenlijken van de vrachtprijzen en vervoersvoorwaarden, van welke aard dan ook, welke voor het vervoer van kolen en staal worden toegepast; dat dit maatregelen zijn, welke uitsluitend het internationale vervoer tussen de Lid-Staten raken;

dat het doel van deze maatregelen daardoor volkomen verschillend is van dat van de maatregelen bedoeld in het zevende lid van paragraaf 10 van de Overeenkomst, waar sprake is van goedkeuring of verbod van bijzondere vervoertarieven die slechts het nationale vervoer betreffen en waarvan de handhaving of de wijziging niet ten doel heeft, een geleidelijke harmonisatie van de internationale vervoertarieven in het kader van de Gemeenschap te verwezenlijken;

Overwegende bijgevolg dat de Hoge Autoriteit in casu niet gehouden was de Commissie van deskundigen vooraf te raadplegen, noch a fortiori het advies van de Commissie te vermelden; dat het middel schending van wezenlijke vormvoorschriften derhalve niet gegrond is;

Ten aanzien van het subsidiaire middel schending van de artikelen 4, sub b en 70, lid 4, van het Verdrag alsmede van paragraaf 10, lid 7 van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen

Overwegende dat verzoeksters stellen, dat de Hoge Autoriteit artikel 70, lid 4, en artikel 4, sub b, van het Verdrag, alsmede paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst heeft geschonden door te besluiten tot intrekking van het S.N.CF.-tarief No. 7, hoofdstuk 3, paragraaf IV en 11, paragraaf I, alsmede van het S.N.C.F.-tarief No. 13, hoofdstuk 3, paragraaf I, voorzover van toepassing op vervoer vanuit de mijnen van de Pyreneeën, en 12, paragraaf I, als zijnde bijzondere binnenlandse vervoertarieven welke worden toegepast in het belang van een of meer producenten van kolen of staal;

Overwegende dat dient te worden onderzocht, of de bijzondere binnenlandse vervoertarieven, bedoeld in het vierde lid van artikel 70 van het Verdrag, onder de bepalingen van artikel 4, sub b, vallen en in hoeverre deze bepalingen daarop van toepassing zijn;

Overwegende dat artikel 4, sub b, de maatregelen verbiedt „die een discriminatie tussen … verbruikers inhouden, met name die, welke betrekking hebben op … vervoertarieven”; dat op dit verbod, dat een van de belangrijkste voorwaarden is voor de instelling en de werking van de gemeenschappelijke markt, geen uitzonderingen mogen worden gemaakt en geen afwijkingen kunnen worden toegelaten, behoudens uitdrukkelijke bepaling van het Verdrag;

dat wanneer elders in het Verdrag naar de bepalingen van artikel 4 wordt verwezen, of wanneer deze worden herhaald of nader uitgewerkt, de voorschriften betreffende het discriminatieverbod in hun geheel moeten worden beschouwd en als een geheel toegepast;

dat het bepaalde in artikel 4, sub b, van het Verdrag is uitgewerkt in het eerste lid van artikel 70, dat handelt over de noodzaak dat zodanige vervoertarieven voor kolen en staal worden toegepast, dat aan verbruikers, die in vergelijkbare omstandigheden verkeren, overeenkomstige tarieven worden berekend;

dat bijgevolg uit het eerste lid van artikel 70 blijkt, dat het beginsel van het discriminatieverbod van artikel 4, sub b, van het Verdrag, alsmede de toepassing van dit beginsel op het gebied van de tarieven voor het vervoer van kolen en staal, van dwingende aard zijn;

Overwegende dat volgens artikel 70, lid 1, van het Verdrag een bijzonder binnenlands vervoertarief discriminerend is, wanneer daarbij aan verbruikers, die in vergelijkbare omstandigheden verkeren, verschillende tarieven worden berekend;

dat, in het stelsel van vorengenoemd artikel, de vergelijkbaarheid van de omstandigheden der verbruikers uitsluitend mag worden beoordeeld uit het oogpunt van het betrokken middel van vervoer;

Overwegende dat moet worden verworpen de stelling van verzoeksters, dat een vergelijking tussen de producenten van kolen en staal zich niet moet beperken tot de omstandigheden, waarin deze zich uit het oogpunt van vervoer bevinden, doch dat daarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden waarin deze ondernemingen zich bevinden, in het bijzonder de plaats van vestiging, de rijkdom van geëxploiteerde ertslagen, en de vraag of de onderneming in een ongunstige streek is gelegen;

dat deze opvatting, zelfs indien met voorbehoud gehanteerd, tot resultaat heeft dat elke onderneming alleen met zichzelf kan worden vergeleken, daar het begrip „vergelijkbare omstandigheden” en bijgevolg het begrip „discriminatie” op deze wijze elke inhoud verliest;

Overwegende dat uit artikel 4 van het Verdrag kan worden afgeleid, dat de opstellers van het Verdrag door middel van de nadere bepalingen van artikel 70 een einde hebben willen maken aan de stoornissen welke op de gemeenschappelijke markt optraden ten gevolge van de regeling der transporttarieven, zulks teneinde de werking van de gemeenschappelijke markt volgens de in het Verdrag neergelegde beginselen te verzekeren;

dat zij hierbij tot het inzicht moesten komen, dat het vervoer een van de kolen- en staalindustrie onafhankelijke tak van industrie is, die zijn eigen problemen, behoeften en gewoonten kent, alsmede dat, zolang deze niet in de gemeenschappelijke markt is geïntegreerd, het eigen karakter van die industrie moet worden geëerbiedigd met dien verstande, dat alleen die maatregelen mogen worden getroffen, welke noodzakelijk zijn om te voorkomen, dat de werking van deze industrie de doeleinden van het Verdrag in gevaar brengt;

dat aldus, wat het internationale vervoer betreft, artikel 70, alhoewel doelend op een uiteindelijke harmonisatie der nationale tarieven, het tariefbeleid vrij laat en zich beperkt tot het vereiste dat binnen de verschillende nationale stelsels elke discriminatie naargelang van plaats van herkomst of bestemming wordt vermeden;

dat, zoals blijkt uit het vijfde lid, de Lid-Staten, wat het binnenlandse vervoer betreft, binnen de grenzen van de verdragsbepalingen evenzo vrij zijn in hun handelsgebied;

dat stellig het gevaar bestaat, dat de Staten of vervoerondernemingen deze bepalingen schenden indien zij bij hun tarieven rekening houden met de voor- en nadelen van de vestigingsplaats van producenten van kolen en staal of met de kwaliteit der geexploiteerde ertslagen;

dat het Verdrag integendeel verlangt, dat de Staten bij de vaststelling van de tariefbepalingen uitsluitend rekening houden met de omstandigheden van het vervoer en derhalve de vergelijkbaarheid tussen de verschillende lijnen en vestigingsplaatsen uit het oogpunt van het vervoer beoordelen;

Overwegende dat volgens artikel 70, lid 4, die tarieven als bijzondere binnenlandse vervoertarieven zijn aan te merken, welke in het belang van een of meer producenten van kolen of staal worden toegepast;

Overwegende dat de onderhavige vervoertarieven, die sommige verbruikers prijsreducties bieden, doch daarvoor geen rechtvaardiging vinden in de vervoersomstandigheden van degenen die ervan profiteren, verschillende prijsvoorwaarden bieden aan verbruikers die zich uit het oogpunt van het vervoer in vergelijkbare omstandigheden bevinden of kunnen bevinden; dat het derhalve zodanige vervoertarieven zijn als volgens artikel 4, sub b, en artikel 70, lid 1, zijn verboden;

Overwegende dat voorts de gemeenschappelijke markt is gegrond op het beginsel, dat de concurrentiepositie van de producenten van kolen en staal het gevolg moet zijn van de natuurlijke omstandigheden waarin de produktie zich bevindt, niet van vervalste omstandigheden; dat elk bijzonder binnenlands vervoertarief, dat een element van hulpverlening of subsidie vertoont, op dit beginsel inbreuk maakt, doordat het tot gevolg heeft dat de produktie-omstandigheden van de ondernemingen kunstmatig worden gewijzigd; dat het voorts in strijd is met artikel 4, sub c, van het Verdrag;

Overwegende dat verzoeksters stellen, dat de verbodsbepaling van artikel 4, sub c, had behoren te worden toegepast met inachtneming van artikel 67, volgens hetwelk, indien de maatregel van een Lid-Staat, welke een merkbare terugslag teweeg zou kunnen brengen in de concurrentieverhoudingen binnen de gemeenschappelijke markt, schade toebrengt aan de ondernemingen in de kolenmijn- of staalindustrie, die aan de rechtsmacht van de bedoelde staat zijn onderworpen, de Hoge Autoriteit deze kan machtigen de ondernemingen steun te verlenen;

Overwegende dat dit betoog moet worden verworpen, daar artikel 67 zich beperkt tot het voorschrijven van vrijwaringsmaatregelen die de Gemeenschap kan treffen tegen het optreden van een Lid-Staat, dat, hoewel een merkbare invloed uitoefenende op de concurrentieverhoudingen in de kolenmijn- en staalindustrie, deze industrieën niet rechtstreeks raakt;

dat deze vrijwaringsmaatregelen artikel 4, sub c, onverlet laten, en slechts de economische nadelen beogen op te heffen, die op de gemeenschappelijke markt voortvloeien uit het optreden van een staat waaraan de Hoge Autoriteit niet rechtstreeks een einde kan maken;

Overwegende evenwel dat krachtens artikel 70, lid 4, de Hoge Autoriteit haar goedkeuring kan verlenen aan bijzondere binnenlandse vervoertarieven die haars inziens met de beginselen van het Verdrag in overeenstemming zijn;

dat de vraag, of deze tarieven met genoemde beginselen overeenstemmen, moet worden beoordeeld in verband met artikel 2, lid 2, van het Verdrag, volgens hetwelk de Gemeenschap in toenemende mate de omstandigheden moet scheppen die uit zichzelf de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil verzekeren;

dat deze verdeling in het bijzonder is gegrond op de normale samenstelling van de produktiekosten zoals die uit het rendement voortvloeit, dat wil zeggen uit de natuurlijke en technische omstandigheden, eigen aan de verschillende producenten, en uit de individuele prestaties van deze producenten;

dat derhalve de goedkeuring bedoeld in artikel 70, lid 4, alleen mag worden verleend, indien de goedgekeurde ondersteuningstarieven het de ondernemingen mogelijk maken buitengewone, tijdelijke moeilijkheden te boven te komen, welke te wijten zijn aan onvoorziene omstandigheden waardoor de kans bestaat, dat in de samenstelling van de produktiekosten, die het resultaat zijn van de natuurlijke omstandigheden der ondernemingen, wijziging wordt gebracht;

Overwegende dat verzoeksters stellen, dat een dergelijke goedkeuring eveneens kan worden verleend, indien wordt gelet op de eisen die een regionaal beleid stelt; dat zij zich voor deze stelling beroepen op de beginselen van artikel 80, lid 2, van het Verdrag E.E.G.;

Overwegende dat dit betoog niet kan slagen; dat, daar het Verdrag E.G.K.S. slechts een gedeeltelijke integratie beoogt te scheppen, de Hoge Autoriteit niet in staat is alle feitelijke elementen te beoordelen, waardoor een regionaal beleid wordt bepaald en dat zij niet gerechtigd is, haar maatregelen aan de eisen van een dergelijk beleid aan te passen;

Overwegende dat de litigieuze tarieven prijsreducties verlenen ten opzichte van de algemene tariefbepalingen opgenomen in hoofdstuk I van de S.N.C.F.-tarieven No. 7 en 13 en bijgevolg bijzondere binnenlandse vervoertarieven zijn; dat deze zijn ingevoerd om tegemoet te komen aan de structurele moeilijkheden, waarin verzoeksters zich uit het oogpunt van de natuurlijke produktieverhoudingen ten opzichte van concurrerende ondernemingen bevinden;

dat de prijsreducties welke in deze tarieven zijn vervat niet berusten op de overweging, dat verzoeksters zich in omstandigheden bevinden, die uit het oogpunt, van vervoer niet vergelijkbaar zijn met die van de concurrerende ondernemingen;

Overwegende dat verzoeksters ten onrechte aanvoeren, dat de litigieuze tarieven niet alleen in het belang van de verbruikers doch ook in dat van de vervoerders zijn ingesteld en dat dit bewijst dat het geen bijzondere binnenlandse vervoertarieven zijn, welke in het belang van een of meer producenten van kolen of staal worden toegepast;

Overwegende dat concurrerende tarieven de vervoerder in staat stellen zijn verblijf te handhaven tegenover de reële of potentiële concurrentie van een ander middel van vervoer;

dat in het onderhavige geval de litigieuze tarieven, als bijzondere binnenlandse vervoertarieven, vooral in het belang van de verbruikers zijn toegepast;

dat verzoeksters niet het bewijs hebben bijgebracht dat deze tarieven vooral in het belang van de vervoerder zijn ingesteld; dat het bijgevolg bijzondere binnenlandse vervoertarieven zijn als bedoeld in artikel 70, lid 4, van het Verdrag, welke zijn onderworpen aan de verbodsbepaling van de artikelen 4, sub b, en 70, lid 1;

Overwegende dat de onderhavige tarieven bij de instelling van de Hoge Autoriteit van kracht waren en daardoor onder paragraaf 10, lid 7, van de Overeenkomst vallen; dat deze paragraaf geen afwijking bevat van de regels van de artikelen 4, sub b, en 70, lid 1 en 4, doch zich ertoe beperkt, de Hoge Autoriteit voor de duur van de overgangsperiode de verplichting op te leggen, voor de wijziging van de op dat tijdstip van kracht zijnde ondersteuningstarieven de noodzakelijke termijnen toe te staan, teneinde ernstige economische verstoringen te voorkomen;

Overwegende dat verzoeksters stellen, dat de termijnen niet voldoende zijn om zodanige verstoringen te voorkomen;

Overwegende dat deze grief „in limine” moet worden verworpen, daar zij voor de eerste maal en zonder enige toelichting in de conclusie van repliek is opgeworpen; dat verzoeksters buitendien voor haar stelling niet voldoende bewijs hebben bijgebracht, waardoor het Hof in de gelegenheid zou zijn naar deze kwestie een onderzoek in te stellen;

Ten aanzien van het subsidiaire middel schending van de algemene doeleinden van de artikelen 2 en 3 van het Verdrag

Overwegende dat verzoeksters aanvoeren, dat de artikelen 2, lid 2, en 3, sub c, d en g van het Verdrag door de bestreden beschikking zijn geschonden; dat in de zaken 27-58 en 29-58 eveneens schending van artikel 3 sub b wordt gesteld;

Overwegende dat voorop dient te staan, dat de doeleinden van de artikelen 2 en 3 niet alle tegelijkertijd en volledig kunnen worden verwezenlijkt; dat de geldigheid van de beschikkingen van de Hoge Autoriteit op dit gebied voldoende is verzekerd, indien genoemde doelstellingen redelijkerwijze zijn nageleefd naargelang van de bijzonderheden en de mogelijkheden van het betrokken geval en indien daarbij het gemeenschappelijke belang bedoeld in het eerste lid van artikel 3 is nagestreefd; dat dit belang niet is beperkt tot de som van de bijzondere belangen van de ondernemingen van de Gemeenschap; dat het het terrein van deze bijzondere belangen overschrijdt en moet worden gezien in het licht van de algemene doeleinden van de Gemeenschap, bedoeld in artikel 2;

Overwegende dat artikel 2, lid 2 van het Verdrag als volgt luidt: „De Gemeenschap moet in toenemende mate de omstandigheden scheppen, die uit zichzelf de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil verzekeren en daarbij zowel de continuïteit van de werkgelegenheid waarborgen als vermijden, dat in de economie van de deelnemende staten fundamentele en duurzame moeilijkheden worden veroorzaakt”;

dat deze bepaling, zij het onder een dubbel voorbehoud, duidelijk het belangrijkste doel van de gemeenschappelijke markt, op de voorgrond stelt, zodat het algemene beleid van de Hoge Autoriteit erop gericht moet zijn — zulks eveneens bij de toepassing van artikel 70 — in toenemende mate de omstandigheden te scheppen, die uit zichzelf de meest rationele verdeling van de produktie verzekeren;

dat de opstellers van het Verdrag hebben voorzien, dat sommige ondernemingen zich ten gevolge van dit beleid genoopt zouden kunnen zien haar werkzaamheid te staken of te wijzigen; dat zulks in het bijzonder blijkt uit de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen, welker paragraaf 10, lid 7, in het onderhavige geval is toegepast;

dat deze Overeenkomst in de eerste plaats ten doel heeft, de gemeenschappelijke markt in te stellen en tevens een einde te maken aan toestanden die met de beginselen daarvan in strijd zijn en afbreuk kunnen doen aan de verwerkelijking van de met name in de artikelen 2 en 3 omschreven doeleinden, en in de tweede plaats, de nadelige gevolgen die de instelling van de gemeenschappelijke markt in bepaalde gevallen kan hebben, tegen te gaan;

dat in het bijzonder in paragraaf 23 zowel wederaanpassingsmaatregelen zijn voorgeschreven — welke zelfs de oprichting van nieuwe ondernemingen die niet aan het Verdrag zijn onderworpen met zich kunnen brengen — als hulpmaatregelen voor ondernemingen en werknemers beide;

dat de bestreden beschikkingen niet onwettig worden wegens schending van de artikelen 2 en 3, nu zij kunnen leiden tot eert tijdelijke vermindering van de werkgelegenheid en tot de sluiting van sommige ondernemingen; dat integendeel gegrond voorkomt de stelling, dat deze maatregelen moeten worden genomen in het belang van de met de gemeenschappelijke markt beoogde doeleinden, daar toch de weerstand van de markt tegen crises wordt verhoogd, wanneer bepaalde ondernemingen verdwijnen, welke niet uit eigen middelen, doch slechts met behulp van voortdurende en omvangrijke hulpverlening kunnen bestaan;

dat intussen de aan het Hof overgelegde getallen en berekeningen geen voldoende bewijs leveren voor de stelling dat de volledige werkgelegenheid in de ondernemingen alsmede haar rentabiliteit door de bestreden beschikkingen ernstig zouden worden bedreigd; dat bedoelde beschikkingen overigens geenszins beletten, dat een nieuw, rechtstreeks op artikel 70, lid 4 gebaseerd, verzoek wordt gedaan, indien, alvorens de toegestane termijnen verstrijken, de omstandigheden een nieuw bijzonder tarief rechtvaardigen;

dat het in elk geval in strijd zou zijn met de zin van het Verdrag, bijzondere reeds bestaande tarieven goed te keuren alleen omdat de betrokken ondernemingen zich onmogelijk of moeilijk aan de gemeenschappelijke markt kunnen aanpassen;

dat bijgevolg geen beroep kan worden gedaan op artikel 2 lid 2 van het Verdrag ter ondersteuning van de stelling, dat de Hoge Autoriteit bij de toepassing van artikel 70 lid 4 in het algemeen gehouden zou zijn bijzondere tarieven goed te keuren, indien de afwezigheid van zodanige tarieven de rentabiliteit van een onderneming ongunstig zou beïnvloeden;

Overwegende dat verzoeksters voorts stellen, dat de bestreden beschikking fundamentele en duurzame moeilijkheden in de Franse economie tot gevolg heeft en daardoor inbreuk maakt op artikel 2, lid 2;

Overwegende dat deze stelling moet worden verworpen, aangezien alleen de belanghebbende staat zich volgens de procedure van artikel 37 op dergelijke moeilijkheden kan beroepen, zulks in verband met de algemene invloed daarvan op het nationale economische leven; dat de Regering van de Franse Republiek in het onderhavige geding niet heeft geïntervenieerd en evenmin gebruik heeft gemaakt van de procedure die haar in genoemd artikel is opengesteld;

Overwegende dat verzoekster in de zaak 27-58 aanvoert, dat door de bestreden beschikking artikel 3, sub b, wordt geschonden, doordat de daarin voorgeschreven verhoging van het tarief No. 13, hoofdstuk 3, paragraaf I, voor zover van toepassing op vervoer vanuit de mijnen van de Pyreneeën, en 12, paragraaf I, een zodanige verhoging van de vervoerprijs ten gevolge zal hebben, dat verzoekster daardoor wordt verhinderd op gelijke wijze toegang te verkrijgen tot de produktiebronnen als met soortgelijke industrieën het geval is;

Overwegende dat deze stelling niet kan worden aanvaard, aangezien bij de toepassing van artikel 3, sub b, het vereiste van artikel 2, lid 2, in acht moet worden genomen, dat de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil moet zijn gegrond op de normale samenstelling van de produktiekosten welke het gevolg is van de natuurlijke en technische omstandigheden van de verschillende producenten;

dat de litigieuze tarieven ten gevolge hebben, dat de samenstelling van de produktiekosten van verzoekster door middel van hulpverlening of subsidies wordt vervalst en dat de produktieomstandigheden van deze onderneming op kunstmatige wijze worden gelijkgeschakeld met die van soortgelijke industrieën die niet van de tariefverlaging profiteren;

Overwegende dat verzoeksters in alle drie de zaken aanvoeren, dat de bestreden beschikking, door de afschaffing van de litigieuze tarieven waaruit de verhoging van de produktiekosten voortvloeien, de zo laag mogelijke prijsstelling in de zin van artikel 3 sub c in gevaar brengt;

Overwegende dat deze stelling moet worden verworpen; dat toch, rekening houdend met artikel 2, lid 2, in het belang van de zo laag mogelijke prijsstelling het grondbeginsel van de concurrentie, waarop de gemeenschappelijke markt berust, moet worden nageleefd, en de laagste prijs moet voortvloeien uit de normale produktieomstandigheden der ondernemingen; dat de litigieuze tarieven juist ten gevolge hebben, dat deze omstandigheden zodanig worden vervalst, dat de prijs die ten gevolge daarvan wordt vastgesteld niet de laagste prijs is welke uit de concurrentie voortvloeit;

dat voorts in artikel 62 van het Verdrag weliswaar is bepaald, dat de Hoge Autoriteit, in afwijking van het beginsel dat ondersteuningsmaatregelen zijn verboden, bepaalde compensaties kan goedkeuren teneinde te vermijden, dat de kolenprijs tot stand komt op het peil van de produktiekosten van de met de hoogste kosten werkende mijnen, doch dat deze afwijking alleen wordt toegestaan voorzover het in bedrijf blijven van deze mijnen tijdelijk noodzakelijk is ter vervulling van de in artikel 3 omschreven taken;

dat bijgevolg de litigieuze tarieven, die permanente ondersteuningsmaatregelen zijn, niet konden worden goedgekeurd;

Overwegende dat verzoeksters ten onrechte stellen, dat de verwezenlijking van de doeleinden van artikel 3, sub d en g, in gevaar wordt gebracht door de afschaffing van de litigieuze tarieven, welke een verhoging van de kostprijs met zich brengt;

Overwegende immers dat uit de voorgaande overwegingen voortvloeit, dat de verwezenlijking van deze doeleinden is gebaseerd op de handhaving van de natuurlijke, niet vervalste produktieomstandigheden van de kolenmijn- en staalondernemingen en dat daarbij ondersteuningsmaatregelen zijn verboden;

dat, wat in het bijzonder de doelstelling van artikel 3, sub g, betreft, moet worden gewezen op artikel 54, lid 5, hetwelk een verbod bevat van de financiering van programma's of de exploitatie van inrichtingen welke deze programma's omvatten, door middel van subsidies, hulp, bescherming of discriminatie, welk in strijd zijn met het Verdrag;

Overwegende dientengevolge dat de handhaving van de litigieuze tarieven, zijnde met het Verdrag strijdige hulpmaatregelen, niet in overeenstemming was met de noodzakelijke voorwaarden voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 3, sub d en g, en derhalve moest worden verboden;

Kosten

Overwegende dat volgens artikel 60, eerste lid, van het Reglement van het Hof van Justitie van de E.G.K.S. de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet worden verwezen;

dat verzoeksters in het onderhavige geding op alle punten in het ongelijk zijn gesteld en derhalve de kosten van het geding moeten dragen;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord partijen in haar pleidooien;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op de artikelen 2, 3, 4, 5, 15, 31, 33, 37, 53, 54, 62, 67, 70 en 80 van het Verdrag E.G.K.S., alsmede de paragrafen 10 en 23 van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de E.G.K.S.;

Gelet op het Reglement van het Hof van Justitie van de E.G.K.S., in het bijzonder de artikelen 29, paragraaf 3 en 60, paragraaf 1;

HET HOF VAN JUSTITIE

Recht doende,

Verwerpt de beroepen in de gevoegde zaken 27-58, 28-58 en 29-58;

Veroordeelt verzoeksters in de kosten;

Ontzegt het meer of anders gevorderde.

Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op tien mei negentienhonderdzestig.

Donner

Delvaux

Rossi

Riese

Hammes

Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op tien mei negentienhonderdzestig.

De Griffier,

A. Van Houtte

De President,

A. M. Donner