Home

Hof van Justitie EU 17-12-1959 ECLI:EU:C:1959:31

Hof van Justitie EU 17-12-1959 ECLI:EU:C:1959:31

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 december 1959

Uitspraak

JURISPRUDENTIE VAN HET HOF VAN JUSTITIE ZAAK No. 14-59 — ARREST

In de zaak:

SOCIÉTÉ DES FONDERIES DE PONT-À-MOUSSON,

naamloze vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Pont-à-Mousson (Meurthe-et-Moselle),

te dezer zake domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr. A. Bonn, Côte d'Eich 22, Luxemburg,

Verzoekster,

vertegenwoordigd door haar president-directeur André Grandpierre,

bijgestaan door mr. M. Allehaut, advocaat bij de „Cour d'Appel” te Parijs,

tegen

HOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL,

te dezer zake domicilie gekozen hebbende Place de Metz 2, Luxemburg,

Verweerster,

vertegenwoordigd door mr. E. Reuter, juridisch adviseur bij de Hoge Autoriteit, als gemachtigde,

bijgestaan door mr. T. Biever, advocaat te Luxemburg,

HET HOF VAN JUSTITIE

samengesteld als volgt:

  • A. M. Donner, President;

  • L. Delvaux en R. Rossi, Kamerpresidenten;

  • O. Riese (Rechter-Rapporteur);

  • J. Rueff, Ch. L. Hammes en N. Catalano, Rechters;

  • Advocaat-Generaal: M. Lagrange;

  • Griffier: A. Van Houtte,

wijst het volgende

ARREST

TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

I — Overzicht van de feiten

Overwegende dat de feiten welke aan het onderhavige geding ten grondslag liggen, als volgt kunnen worden samengevat:

Verzoekster fabriceert gietstukken, in het bijzonder buizen met toebehoren. In haar gieterij te Pont-à-Mousson (Meurthe-et-Moselle) past zij de techniek van de zogenaamde „eerste smelting” toe, welke hierin bestaat, dat het van de hoogovens afkomstige vloeibare ruwijzer rechtstreeks, zonder vaste vorm aan te nemen, in centrifuges of in vormen wordt gegoten.

Verzoekster heeft tot 1 december 1956 regelmatig haar bijdragen aan het Vereveningsfonds voor Ingevoerd Schroot betaald. Bij brief van 19 april 1957 deelde zij de Hoge Autoriteit echter mede, dat zij van mening was, de heffing op vorengenoemd vloeibaar ruwijzer niet te behoeven te betalen of, subsidiair, recht te hebben op een vrijstelling.

Na raadpleging van het Gemeenschappelijk Bureau van Schroot-verbruikers, dat afwijzend adviseerde, had de Hoge Autoriteit verschillende malen een onderhoud met afgevaardigden van verzoekster. Daar de besprekingen niet tot overeenstemming tussen de verschillende standpunten leidden, richtte de Hoge Autoriteit zich bij brief van 24 januari 1959 tot verzoekster met de mededeling dat zij niet in staat was gunstig te beschikken op het verzoek om ontheffing. Deze brief wordt door het onderhavige beroep bestreden.

II — Conclusies van partijen

Overwegende dat verzoekster in haar verzoekschrift concludeert, dat het den Hove behage:

„nietig te verklaren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 33 van het Verdrag, de beschikking van de Hoge Autoriteit van 24 januari 1959, omdat de Hoge Autoriteit ten onrechte schroot aan de verevening onderwerpt, dat gebruikt wordt voor de fabricage van vloeibaar ruwijzer hetwelk in eerste smelting wordt gegoten — subsidiair omdat de Hoge Autoriteit een situatie heeft geschapen welke, door de discriminaties en de bijzondere lasten die op verzoekster rusten, in strijd is met de artikelen 2, 3, 4 en 5 van het Verdrag;

de restitutie te bevelen van de bedragen welke verzoekster ten onrechte als heffingen van de Gemeenschap heeft betaald;

de Hoge Autoriteit in de kosten te veroordelen …”;

Overwegende dat verweerster in haar verweerschrift concludeert, dat het den Hove behage:

akte te verlenen, dat de Hoge Autoriteit zich refereert aan het oordeel van het Hof met betrekking tot de vraag, of de bestreden brief van 24 januari 1959 een beschikking vormt in de zin van artikel 14 van het Verdrag, en op dit punt te beslissen wat rechtens is;

te verwerpen het beroep tegen de brief van de Hoge Autoriteit van 24 januari 1959, voor zover verzoekster de nietigverklaring vordert van de beschikking, welke op grond van schending van het Verdrag wordt bestreden, met alle rechtsgevolgen van dien, in het bijzonder ten aanzien van de kosten;

subsidiair, voor het geval het Hof zijn beslissing zou doen afhangen van het bijbrengen van bepaalde bewijzen door verzoekster, akte te verlenen aan de Hoge Autoriteit, dat zij de ontvankelijkheid en het belang van het bewijsaanbod, zoals dit thans is geformuleerd, bestrijdt; in dit geval te bepalen, dat bedoeld bewijsaanbod worde bekort, gewijzigd en aangevuld in de zin van de voorgaande overwegingen; in dit geval de kosten voor te behouden”;

Overwegende dat verzoekster in haar conclusie van repliek concludeert, dat het den Hove behage:

„toe te wijzen de vorderingen van verzoekster, vervat in het verzoekschrift, met inbegrip van de conclusie betreffende de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep tegen de brief van de Hoge Autoriteit van 24 januari 1959;

te verwerpen de subsidiaire conclusies van de Hoge Autoriteit, voor zover zij de ontvankelijkheid en het belang van het bewijsaanbod, zoals dit thans is geformuleerd, bestrijden en voor zover zij aanvullend of met het Verdrag strijdig bewijs verlangen; met alle voorbehoud ten aanzien van de kosten”;

Overwegende dat verweerster in haar conclusie van dupliek haar vroegere conclusie handhaaft.

III — Middelen en argumenten van partijen

Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen als volgt kunnen worden samengevat:

1. TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID

Verweerster, hoewel verklarende dat zij zich in dit opzicht „refereert aan het oordeel van het Hof”, betwijfelt of de bestreden brief een beschikking is. Zij merkt op, dat het „hier niet een executoriale beschikking betreft, welke het normale gevolg is van een weigering tot nakomen van een geldelijke verplichting”.

Verzoekster stelt, dat er geen twijfel aan bestaat, dat de onderhavige brief een beschikking is. De brief bevestigt, dat verzoekster verplicht is bepaalde bedragen te betalen, welke zij naar haar mening niet is verschuldigd. Bovendien is de brief gevolgd door een „begin van executie”, daar de Hoge Autoriteit de Unie van Schrootverbruikers via het Vereveningsfonds heeft opgedragen, de omstreden bijdragen te berekenen en in te vorderen.

2. TEN PRINCIPALE

Eerste middel. Schending van de artikelen 53, 80 en 81, alsmede van de Bijlagen I en II van het Verdrag E.G.K.S.

Verzoekster stelt, dat zij geen onderneming is in de zin van artikel 80 van het Verdrag, omdat

  1. het ruwijzer, dat zij fabriceert, niet een produkt is, dat onder het bereik van het Verdrag valt,

  2. de werkzaamheid welke verzoekster verricht, niet op het terrein van de ijzer- en staalindustrie ligt. Het Verdrag heeft slechts betrekking op de ijzer- en staalindustrie in eigenlijke zin, niet op gieterijen.

Verweerster stelt daarentegen, dat het door verzoekster geproduceerde ruwijzer, alsmede haar industriële activiteit onder het Verdrag vallen.

A — Stellingen van verzoekster

1. Is vloeibaar ruwijzer een E.G.K.S.-produkt?

Algemeen

Verzoekster antwoordt ontkennend en voert hiertoe twee stellingen aan:

  • de woorden „gieterij-ijzer en andere ruwijzersoorten”, welke voorkomen onder no. 4.200 van Bijlage I, omvatten slechts ruw ruwijzer, zoals duidelijk blijkt bij een taalkundig onderzoek;

  • in de administratieve en vak-terminologie wordt onder „ruwijzer” (fonte brute) uitsluitend vast ruwijzer verstaan.

Deze tweede stelling tracht verzoekster te doen steunen op een reeks argumenten, ontleend aan de redactie van Bijlage I en aan de nomenclatuur van Brussel, aan de Engelse terminologie betreffende „pig iron” en aan de Euronorm 1-55, welke van de Hoge Autoriteit zelf afkomstig is.

2. Vallen de fabrieken van verzoekster door haar technisch-economisch karakter buiten de rechtsmacht van de E.G.K.S.?

Verzoekster beroept zich op de omstandigheid, dat de opstellers van Bijlage I, noot bij no. 4.300, op het gebied van het staal uitdrukkelijk een scheiding hebben gemaakt tussen de ijzer- en staalindustrie enerzijds en de gieterijen anderzijds, in die zin dat de eerste wel, de tweede voor zover zij zelfstandig zijn, niet zijn onderworpen aan de rechtsmacht van de E.G.K.S. Verzoekster stelt, dat deze onderscheiding eveneens moet gelden voor het ruwijzer (fonte), en zij komt tot de conclusie, dat „de uitsluiting van de gieterij-industrie … de uitsluiting met zich brengt van vloeibaar metaal dat een smeltproces ondergaat en dat alleen door afkoeling een gegoten vorm verkrijgt”.

a) Een gieterij van eerste smelting, zoals de fabriek te Pont-a-Mousson, moet eerder worden gelijkgesteld met een zelfstandige staalgieterij dan met een geïntegreerde staalgieterij

Een geïntegreerde staalgieterij is in de praktijk altijd een onderdeel van een economisch belangrijkere ijzer- en staalfabriek, die slechts een beperkt deel van haar produkten naar de gieterij afvoert, terwijl het grootste deel van de produktie naar de walserijen gaat of als halffabrikaat wordt verkocht.

De produktie van vloeibaar ruwijzer door verzoekster wordt daarentegen bepaald door haar eigen behoeften en niet met het oog op het fabriceren en verkopen van gietstukken. Hoewel verzoekster het vloeibaar ruwijzer in haar hoogovens vervaardigt, zou het in strijd zijn met de werkelijkheid haar te beschouwen als een ijzer- en staalonderneming waarvan een gieterij deel uitmaakt.

Uit de noot bij no. 4.300 van Bijlage I van het Verdrag E.G.K.S., in haar geheel beschouwd, blijkt „dat alle ondernemingen — waarbij de gieterijen als voorbeeld worden gekozen — welker produkten geen onderdeel uitmaken 'van de eigenlijke ijzer- en staalindustrie' buiten de rechtsmacht van de Gemeenschap vallen”. Trouwens, in de twee gevallen waarin de gieterijen in het Verdrag ter sprake komen — Bijlage I, noot bij no. 4.300, Bijlage II, sub b — worden deze beschouwd als niet onder de rechtsmacht van de E.G.K.S. te vallen.

De scheiding tussen de produktie en het in vormen gieten van metaal wordt door het Verdrag slechts in één geval behandeld: namelijk dat van de staalgieterijen welke deel uitmaken van ijzeren staalfabrieken. In dit geval heeft de Hoge Autoriteit de gevolgen van deze scheiding in de praktijk onaanvaardbaar geacht en bedoelde gieterijen in artikel 10, sub d, van beschikking 2-57 van de verevening vrijgesteld.

b) Is het feit dat verzoekster vloeibaar ruwijzer in hoogovens vervaardigt — in plaats van in de gebruikelijke koepelovens — voldoende om het „ijzer en staal”-karakter van bedoeld produkt te bewijzen?

Volgens verzoekster kan de vraag, of een produkt al dan niet een ijzer- en staalprodukt is, niet afhankelijk zijn van de gebruikte apparatuur. Indien dit anders was, zouden de zelfstandige staalgieterijen zijn onderworpen aan de rechtsmacht van de Gemeenschap, omdat zij gebruik maken van Martinovens en elektrische ovens. Het is niet aan te nemen, dat ruwijzer „meer een produkt van de ijzeren staalindustrie is dan staal”.

c) Vergelijking tussen de gieterijen van eerste en tweede smelting

Verweerster geeft zelf toe, dat de gieterijen van tweede smelting, die vast ruwijzer kopen en dit ten tweede male vloeibaar maken, niet onder de toepassing van het Verdrag vallen. Het door deze gieterijen geproduceerde vloeibare ruwijzer verschilt wat samenstelling betreft niet van het door verzoekster geproduceerde ruwijzer.

Verzoekster bestrijdt de onderscheiding van verweerster tussen „produktie” en „omsmelting” van schroot. Zij tracht aan te tonen, dat de gieterijen van tweede smelting op dezelfde wijze aan de produktie deelnemen als verzoekster.

B — Stellingen van verweerster

Ad 1. Is vloeibaar ruwijzer een E.G.K.S.-produkt?

Algemeen

Verweerster stelt in haar verweerschrift, dat de bewoordingen van no. 4.200 van Bijlage I — „gieterij-ijzer en andere ruwijzersoorten” — niet noodzakelijkerwijs betekenen, dat alleen ruw ruwijzer wordt bedoeld. In de conclusie van dupliek geeft verweerster echter toe, dat „het in no. 4.200 bedoelde gieterij-ruwijzer ruwijzer (fonte brute) is”.

Het is niet juist, dat in de administratieve en vak-terminologie ruwijzer (fonte brute) slechts vast ruwijzer omvat. De uitdrukking„fonte brute” duidt op een soort ruwijzer die nog niet is gedenatureerd of in vormen is afgegoten. De benaming „ruw” (brut) dient om het produkt in zijn oorspronkelijke toestand te onderscheiden van halffabrikaten en eindprodukten.

Met betrekking tot de conclusies welke verzoekster verbindt aan Bijlage I, en de argumenten welke zij aan het woordgebruik ontleent, zet verweerster uitvoerig uiteen, om welke redenen deze niet beslissend zijn.

Ad 2. Vallen de fabrieken van verzoekster door haar technisch-economisch karakter buiten de rechtsmacht van de E.G.K.S.?

Ad 2a) De plaats van de gieterijen van eerste smelting in het systeem van Bijlage I

Krachtens no. 4.200 van Bijlage I vallen alle ondernemingen die ruwijzer produceren, onder het begrip „onderneming” bedoeld in artikel 80, onverschillig of dit ruwijzer al dan niet rechtstreeks in vormen wordt gegoten. Waarom zouden dan niet alle gietijzer gieterijen, voor zover zij vloeibaar ruwijzer produceren, ondernemingen zijn in de zin van het Verdrag?

Voor de produktie van Stoa /gietwerk heeft het Verdrag een duidelijke onderscheiding gemaakt, hetgeen niet het geval is met de gietijzer gieter ij en. Toch veronderstelt de incidentele bepaling van Bijlage II, sub b, dat althans sommige gietijzergieterijen niet onder de rechtsmacht van de Gemeenschap vallen. Daarom heeft verweerster van meet af alle ondernemingen welke ruwijzer produceren, als „ondernemingen” in de zin van artikel 80 beschouwd, doch niet die welke uitsluitend werkzaamheden van tweede smelting verrichten.

De redenen, waarom verweerster de geïntegreerde staalgieterijen niet aan de schrootverevening heeft onderworpen, zullen bij de bespreking van het tweede middel worden uiteengezet.

Ad 2b) „I jzer- en staal”-karakter der onderhavige produkten

Verweerster ontkent niet, dat de produktie van staalgietwerk tot de ijzer- en staalindustrie behoort. Dit beginsel wordt zelfs bevestigd door Bijlage I, waarin alleen voor kleine en middelgrote zelfstandige gieterijen een uitzondering wordt gemaakt.

Ad 2 c) Vergelijking tussen de gieterijen van eerste en tweede smelting

Van de gieterijen van tweede smelting is altijd aangenomen, dat zij geen deel uitmaken van de eigenlijke ijzer- en staalindustrie; ten gunste van deze opvatting kan trouwens een beroep worden gedaan op Bijlage II, sub b, waar er van wordt uitgegaan, dat gieterijen welke gietijzerschroot gebruiken van het Verdrag zijn uitgesloten: gietijzerschroot vormt juist de kenmerkende grondstof van de gieterijen van tweede smelting. Zelfs indien men van mening zou zijn, dat omsmelting met produktie moet worden gelijkgesteld — hetgeen twijfelachtig is — moet Bijlage II, sub b, worden opgevat als een uitzondering, die eng moet worden geïnterpreteerd. De gieterijen van eerste smelting verrichten daarentegen een werkzaamheid welke is te vergelijken met die van de ijzer- en staalindustrie. Uit de prijslijsten van verzoekster blijkt trouwens, dat zij ook ruwijzer te koop aanbiedt.

Het is juist, dat het Verdrag niet expressis verbis waarde hecht aan de aard van de gebruikte apparatuur. Toch is het veelzeggend, dat de opstellers van het Verdrag de kleine en middelgrote zelfstandige staalgieterijen uitdrukkelijk meenden te moeten uitsluiten.

Tweede middel: schending van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van het Verdrag, alsmede van de algemene rechtsbeginselen van de Gemeenschap.

A — Stellingen van verzoekster

1. Algemene stellingen

Verzoekster wijst er met name op, dat de Hoge Autoriteit in artikel 10, sub d, van beschikking 2-57 de geïntegreerde staalgieterijen van de verevening heeft vrijgesteld, omdat deze zijn blootgesteld aan de concurrentie van de zelfstandige staalgieterijen welke niet tot de verevening behoeven bij te dragen, omdat zij van de E.G.K.S. zijn uitgesloten. Zonder de gegrondheid van deze uitzondering te bestrijden, is verzoekster van mening, dat — zelfs in de veronderstelling dat haar produktie onder het Verdrag valt — verweerster haar om soortgelijke redenen eveneens een ontheffing had behoren toe te staan.

Door dit te weigeren heeft verweerster op kennelijke wijze de artikelen 3, sub b, 4 en 5 van het Verdrag geschonden; zij heeft in strijd met het verbod een discriminatie geschapen en verzoekster een bijzondere last opgelegd en heeft daardoor de concurrentiepositie van verzoekster op abnormale en onwettige wijze geschaad.

Immers, de produkten van verzoekster worden beconcurreerd door de gieterijen van tweede smelting, door de fabrikanten van buizen, vervaardigd uit asbestcement, beton en plastic, door de staalgieterijen en door de gieterijen in derde landen.

Geen van deze concurrenten wordt door de verevening getroffen, hetzij doordat zij niet onder de rechtsmacht van de E.G.K.S. vallen, hetzij doordat verweerster hen heeft vrijgesteld.

Wanneer de Hoge Autoriteit concurrentieverhoudingen moet beoordelen, dient zij dit in concreto, niet in abstracto te doen. Uit dit oogpunt bezien, is het criterium dat zij heeft toegepast voor de verlening of weigering van een ontheffing, namelijk het vereiste van volledige overeenstemming van apparatuur, fabricageprocédés en grondstoffen, onjuist. Dit beginsel leidt tot discriminatie, in het bijzonder wanneer verweerster weigert te erkennen, dat de omstandigheden van de verschillende ondernemingen, welker produkten elkander concurrentie aandoen en die eveneens schroot verbruiken, gelijk zijn-

Verweerster kan niet beweren, dat zij niet bevoegd is rekening te houden met de concurrentie welke de tot haar rechtsmacht behorende ondernemingen ondergaan van de zijde van ondernemingen buiten het Verdrag, behalve in het geval van artikel 3, sub g. Verweerster komt met zichzelf in tegenspraak, want zij heeft bijvoorbeeld de geïntegreerde staalgieterijen beschermd tegen de autonome staalgieterijen, zonder dat er sprake was van een „ongeoorloofde handeling” van deze laatste.

In dit verband merkt verzoekster op dat in de artikelen 3, sub b, en 4, sub b, de categorie „verbruikers” niet wordt beperkt tot de ondernemingen van artikel 80.

Ten slotte had verweerster de gevraagde ontheffing kunnen verlenen zonder het vereveningsstelsel in gevaar te brengen. Voor zover verzoekster bekend, beliep in het jaar 1956 het door de gieterijen van eerste smelting gekochte schroot slechts 1 % van alle schrootaankopen van de ondernemingen van de Gemeenschap. De grondslag van de verevening zou derhalve slechts in veel mindere mate zijn gewijzigd dan door de verleende ontheffingen in werkelijkheid is geschied.

2. Bijzondere stellingen

a) De concurrentie van de gieterijen van tweede smelting

Verzoekster verzet zich tegen de stelling van verweerster, dat verzoekster zich in een voordeliger positie zou bevinden dan de gieterijen van tweede smelting en dat de gevraagde ontheffing haar een bevoorrechte positie zou doen innemen ten opzichte van deze laatste.

In dit verband merkt zij in het bijzonder het volgende op:

  • voor de bouw van een hoogoven zijn grotere investeringen nodig dan voor de installatie van een koepeloven; bijgevolg zijn de lasten voor een ton ruwijzer bij de gieterijen van eerste smelting hoger, en zijn deze kwetsbaarder in geval van achteruitgang van de conjunctuur;

  • het is juist dat ten tijde van de instelling van de gemeenschappelijke markt de gieterijen van eerste smelting waren bevoordeeld boven die van tweede smelting, doch dit voordeel was niet kunstmatig, maar het resultaat van een grotere produktiviteit; dit voordeel is sindsdien aanzienlijk verminderd of zelfs geheel weggevallen ;

  • het voordeel, dat verzoekster geniet, doordat zij fosforhoudend erts uit Lotharingen verwerkt — in plaats van het in de gieterijen van tweede smelting gebruikte ruwijzer — is niet beslissend: de door verzoekster gebezigde werkwijze maakt het verwerken van aan de vereveningsheffing onderworpen schroot noodzakelijk, alsmede een kostbare technische apparatuur en eveneens kostbare grondstoffen; voorts beschikken de gieterijen van eerste smelting niet over eigen omloopschroot;

  • bij de vergelijking van de omstandigheden van de gieterijen van eerste en tweede smelting stelt verweerster strengere eisen, dan toen zij ontheffing verleende aan de geïntegreerde staalgieterijen: zij verlangt thans een volledige analyse van de concurrentieverhoudingen. Indien deze eis gerechtvaardigd is, had zij ook in het andere geval moeten worden gesteld.

b) De concurrentie der fabrikanten van buizen vervaardigd uit asbestcement, beton en plastic

Doordat gietijzer duurder is dan bijvoorbeeld asbestcement, zal door een kunstmatige verhoging van de kostprijs, het aandeel van gietijzer in de markt voor pijpleidingen nog verder afnemen. Dit is dan ook sedert de aanvang van het vereveningsstelsel het geval geweest.

De concurrentie van asbestcement enz. is gevaarlijker voor de gieterijen van eerste smelting dan de concurrentie der zelfstandige staalgieterijen voor de geïntegreerde staalgieterijen, althans tijdens de hoogconjunctuur in staal, die de schaarste van schroot ten gevolge had.

c) De concurrentie der staalgieterijen

Verzoekster merkt op, dat haar hoogovens kleiner zijn dan die van de ijzer- en staalindustrieën waarvan een ijzergieterij deel uitmaakt. Zij kan dus niet op gelijke wijze voordeel trekken van een verlaging der kostprijzen. Bovendien is de positie van verzoekster uitsluitend afhankelijk van de conjunctuur op de markt voor gietwerk.

Daarbij moet worden opgemerkt, dat in een ton vloeibaar staalgietwerk de verhouding van schroot hoger kan zijn dan 1000 kg voor één ton staal, en dat het verbruikte schroot niet aan de verevening is onderworpen.

B — Stellingen van verweerster

Ad 1. Algemene stellingen

Verweerster ontkent, dat zij de door verzoekster gevraagde ontheffing had behoren te verlenen; zij verzet zich in alle opzichten tegen de door deze opgeworpen grieven.

In haar verweerschrift stelt zij, dat zij niet bevoegd is, de ondernemingen in bescherming te nemen tegen hun concurrenten welke niet onder de rechtsmacht van het Verdrag vallen, behalve in het geval van artikel 3, sub g. In de conclusie van dupliek wordt dit standpunt echter enigszins verzacht: hier wordt in het algemeen gesteld, dat de eis, dat een vereveningsstelsel totaal geen wijziging brengt in de concurrentieverhoudingen van een bepaalde groep ondernemingen, te ver gaat, en dat alleen mag worden verlangd, dat het stelsel geen willekeurig karakter draagt. Wat de vraag betreft, op welke wijze de Hoge Autoriteit tussenbeide kan of moet komen in geval ten gevolge van de gedeeltelijke integratie ongelijkheden optreden, moet de bedoeling van de opstellers van het Verdrag worden afgeleid uit artikel 67 (hoewel dit slechts betrekking heeft op de gevolgen van maatregelen van Staten) ; hieruit volgt, dat alleen met een merkbare terugslag op de concurrentie rekening mag worden gehouden.

In het geval van de staalgieterijen heeft de Hoge Autoriteit zich niet beperkt tot de vaststelling van „de volkomen gelijkheid van grondstoffen, werkwijzen en produkten”; wel heeft zij „in een bepaald geval uit deze gelijkheid afgeleid, dat de produktiekosten vergelijkbaar waren en dat bijgevolg sprake was van een merkbare terugslag op de concurrentieverhoudingen”.

Wat de betekenis van artikel 3, sub g, betreft, merkt verweerster bij dupliek op, dat het hier gaat om een van de in artikel 3 genoemde doelstellingen welke de Hoge Autoriteit met elkander in overeenstemming moet brengen.

Wat de positie van verzoekster betreft, geeft verweerster ten dele toe, dat de beweerde concurrentiestrijd bestaat. Doch de positie van verzoekster wordt niet meer aangetast, dan redelijkerwijs mag worden verwacht. Alleen dringende redenen kunnen dienen ter rechtvaardiging van uitzonderingsposities. De financiële instellingen zouden niet kunnen werken, indien de Hoge Autoriteit rekening moest houden met elk particulier belang; verweerster haalt als voorbeeld andere industrieën aan, die zij eveneens zou moeten vrijstellen, indien aan verzoekster ontheffing werd verleend.

Ad 2. Bijzondere stellingen

Ad 2 a) De concurrentie van de gieterijen van tweede smelting

Verweerster ontkent, dat de door verzoekster te dragen last een merkbare terugslag heeft op haar concurrentieverhouding tot de gieterijen van tweede smelting. Immers, voor zover de gieterijen van tweede smelting gebruik maken van nieuw ruwijzer, ondergaan zij de verevening indirect; dan zouden de gieterijen van eerste smelting door een vrijstelling op willekeurige wijze worden bevoordeeld. Voor zover de gieterijen van tweede smelting gebruik maken van staal-schroot en van gietijzerschroot, betreft het grondstoffen welke veel duurder zijn dan die welke verzoekster gebruikt; bovendien behoeft verzoekster de kosten van de tweede smelting niet te dragen.

Ten slotte volgt uit de uiteenzettingen van verzoekster, dat de gieterijen van tweede smelting hun werkzaamheid voornamelijk richten op ander gietwerk dan de buizen, welke in de produktie van verzoekster de eerste plaats innemen. Uit het verzoekschrift valt af te leiden, dat er wat dit andere gietwerk betreft tussen de beide soorten van gieterijen geen concurrentie van belang bestaat.

Ad 2 b) De concurrentie van fabrikanten van buizen vervaardigd uit asbestcement, beton en plastic

Verweerster geeft toe dat de produkten van verzoekster worden beconcurreerd door produkten van asbestcement, enz. Doch de schrootprijs zou nog hoger en de positie van verzoekster ten opzichte van haar concurrenten nog moeilijker zijn, indien het vereveningsstelsel niet bestond. In de verhouding tot de fabrikanten van pijpleidingen van vervangingsmateriaal betekent de verevening derhalve geen belasting.

Ad 2 c) De concurrentie der staalgieterijen

Verzoekster voert geen enkel argument aan voor de stelling, dat haar produkten de concurrentie ondervinden van staalgietwerk. Derhalve bestrijdt verweerster de gegrondheid van deze stelling in alle opzichten.

IV — Procedure

Overwegende dat de procedure een normaal verloop heeft gehad;

  • dat het Hof op het rapport van de Rechter-Rapporteur, de Advocaat-Generaal gehoord, heeft besloten zonder voorafgaande instructie over te gaan tot de mondelinge behandeling; dat het echter partijen heeft verzocht, hetzij schriftelijk hetzij tijdens de pleidooien, op een bepaald aantal punten uitvoeriger inlichtingen te verschaffen; dat partijen aan dit verzoek hebben voldaan;

  • dat het Hof voorts op 7 oktober 1959 een plaatsopneming heeft verricht in de fabrieken te Pont-a-Mousson, zulks in tegenwoordigheid van vertegenwoordigers van beide partijen, alsmede van hun gemachtigde en advocaten.

TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID

Overwegende dat verweerster betwijfelt, of de bestreden brief een beschikking is; dat zij in het bijzonder opmerkt „dat het hier niet een executoriale beschikking betreft, welke het normale gevolg is van een weigering tot nakoming van een geldelijke verplichting”; dat zij echter verklaart, zich op dit punt te refereren aan het oordeel van het Hof;

  • dat er naar de mening van verzoekster geen twijfel aan kan bestaan, dat de bestreden brief een beschikking is, daar daarin voor verzoekster de verplichting is neergelegd, zekere geldsommen te betalen die zij meent niet verschuldigd te zijn;

Overwegende dat de bestreden brief het antwoord vormt op een brief van verzoekster van 19 april 1957 aan de Hoge Autoriteit, waarin verzoekster het verzoek had gedaan te worden vrijgesteld van de vereveningsheffing voor schroot voor het vloeibare ruwijzer, dat in haar hoogovens wordt gefabriceerd en onmiddellijk in de vorm van ruwijzergietwerk wordt gegoten;

  • dat de belangrijkste passage van de bestreden brief is vervat in de volgende zin:

    „dientengevolge is het de Hoge Autoriteit niet mogelijk gunstig te beschikken op Uw verzoek tot vrijstelling van de vereveningsheffing voor schroot”;

  • dat, zoals uit de boven aangehaalde briefwisseling volgt, verweerster door middel van deze verklaring de vraag heeft beslist, of verzoekster in beginsel gehouden is de heffing te voldoen, en zo ja, of aan haar een vrijstelling kan of moet worden verleend;

  • dat verweerster aldus een rechtskwestie heeft willen oplossen; dat zij duidelijk heeft verklaard, dat op verzoekster een verplichting rustte, welke deze laatste had ontkend;

Overwegende voorts, dat de Unie van Schrootverbruikers in haar brief aan verzoekster van 12 februari 1959 naar de bestreden brief heeft verwezen en verzoekster heeft medegedeeld, dat zij door de Hoge Autoriteit was belast met de inning van de achterstallige bijdragen;

  • dat dit feit de stelling van verzoekster, dat de bestreden brief is gevolgd door een „begin van tenuitvoerlegging”, bevestigt en aantoont, dat de Hoge Autoriteit zelf deze brief als een beschikking beschouwt;

Overwegende dat om deze redenen de bestreden brief een beschikking is in de zin van artikel 33 van het Verdrag;

  • dat deze beschikking van individuele aard is en betrekking heeft op verzoekster;

  • dat het beroep derhalve ontvankelijk is;

TEN PRINCIPALE

Eerste middel: schending van de artikelen 53, 80 en 81, alsmede van de Bijlagen I en II van het Verdrag E.G.K.S.

Overwegende dat verzoekster in de eerste plaats stelt, dat het schroot dat in haar fabrieken te Pont-a-Mousson wordt verwerkt bij de fabricage van vloeibaar ruwijzer bestemd voor de produktie van gietwerk van eerste smelting, moet worden vrijgesteld van de verevening, omdat verzoekster, voor zover zij dergelijk ruwijzer fabriceert, niet een onderneming in de zin van de artikelen 80 en 81 van het Verdrag E.G.K.S. zou zijn;

Overwegende dat het juist is, dat volgens vorengenoemde bepalingen alleen ondernemingen welke zich bezighouden met de produktie van kolen en staal, aan de regels van het Verdrag zijn onderworpen; dat volgens het eerste lid van Bijlage I alleen de in deze Bijlage genoemde produkten vallen onder de benamingen „kolen” en „staal”;

  • dat hieruit volgt, dat een onderneming alleen kan worden onderworpen aan de financiële instellingen bedoeld in artikel 53 van het Verdrag, voor zover zij zich met een dergelijke produktie bezighoudt ;

  • dat trouwens de algemene beschikkingen waarbij dergelijke instellingen in het leven zijn geroepen, eveneens op deze wijze moeten worden verstaan, daar deze beschikkingen, om aan te geven voor wie zij bestemd zijn, zonder meer verwijzen naar het begrip onderneming, zoals dit voortvloeit uit artikel 80 van het Verdrag (vgl. bijvoorbeeld artikel 2 van beschikking 2-57 van 26 januari 1957, Publikatieblad van de Gemeenschap van 28 januari 1957, blz. 62/57);

Overwegende dat uit de noot bij no. 4.500 van bovengenoemde Bijlage volgt, dat het eindprodukt hetwelk verzoekster in haar fabrieken te Pont-a-Mousson fabriceert — het ruwijzergietwerk — buiten de rechtsmacht van het Verdrag valt, hetgeen trouwens door verweerster niet wordt bestreden;

  • dat het probleem zich dus beperkt tot de vraag, of verzoekster niettemin een onderneming is in de zin van artikel 80 van het Verdrag, op grond van het feit dat zij voor de produktie van dit gietwerk vloeibaar ruwijzer gebruikt, dat zij zeif in haar hoogovens produceert;

    1. Overwegende dat te dezer zake in de eerste plaats moet worden onderzocht, of het onderhavige ruwijzer een produkt is, dat valt onder het begrip „gieterij-ijzer en andere ruwijzersoorten”, vermeld sub no. 4.200 van Bijlage I;

      • dat verzoekster deze vraag ontkennend beantwoordt met de stelling, dat met „ruwijzer” (fonte brute) uitsluitend vast ruwijzer wordt aangeduid; dat verweerster zich tegen deze stelling verzet;

      Overwegende dat vaststaat, dat de term „ruw” zowel volgens de gebruikelijke betekenis als volgens de terminologie van de ijzeren staalindustrie strekt tot aanduiding van het materiaal dat zich nog in de oorspronkelijke toestand bevindt, dat met andere woorden nog geen bewerking heeft ondergaan;

      • dat, ook al is het juist, dat de vervaardiging van ruwijzer in de hoogoven, in het bijzonder vanaf de toevoeging van ijzererts en cokes, een eerste bewerking van deze grondstoffen met zich brengt, het niet minder waar is, dat aan het einde van dit proces voor de eerste maal het materiaal ontstaat, dat gewoonlijk met de naam „ruwijzer” wordt aangeduid; dat het ruwijzer in de toestand waarin het de hoogoven verlaat en voor zover het geen latere bewerking heeft ondergaan dan het enkele stollingsproces, derhalve noodzakelijkerwijs „ruw” is;

      • dat dit hierdoor wordt bevestigd, dat in het technische spraakgebruik „ruwijzer” met name wordt gesteld tegenover „gietijzer”, dat wil zeggen het materiaal waaruit de met de naam „ruwijzergietwerk” aangeduide produkten bestaan;

      Overwegende dat uit al het voorgaande volgt, dat het woord „ruw” een geheel andere onderscheiding aangeeft dan die welke kan worden gemaakt tussen vloeibaar materiaal en vast materiaal; dat deze term op het gebied van ruwijzer het materiaal aangeeft zoals dit uit de hoogoven komt, onverschillig of het zich in vaste vorm bevindt;

      • dat derhalve de stelling van verzoekster, dat het vloeibare ruwijzer dat zij in haar hoogovens fabriceert, niet valt onder „gieterijijzer en andere ruwijzersoorten”, moet worden verworpen;

    2. Overwegende evenwel dat nog moet worden uitgemaakt, of verzoekster zich met betrekking tot het onderhavige ruwijzer bezighoudt met de produktie in de zin van artikel 80 van het Verdrag E.G.K.S., met andere woorden of dit ruwijzer een „produkt” is in de zin van het eerste lid van Bijlage I;

      • dat deze vraag dient te worden onderzocht, daar dit ruwijzer als zodanig gewoonlijk slechts een zeer kortstondig bestaan heeft tijdens het bewerkingsproces van het ruwijzergietwerk, het eind-produkt waarop het produktieplan van verzoekster is gericht, dat zelf niet onder de Gemeenschap valt;

      Overwegende dat, indien de uitdrukking „produktie” letterlijk wordt opgevat, het duidelijk is, dat het onderhavige ruwijzer door verzoekster wordt „geproduceerd”;

      • dat het dus uitsluitend gaat om de vraag of de opstellers van het Verdrag het begrip „produktie” in juridische zin een beperkter betekenis hebben willen toekennen;

1. Overwegende dat een dergelijke beperking in de eerste plaats zou kunnen voortvloeien uit de stelling, dat volgens het stelsel van het Verdrag alleen de fabricage van produkten welke bestemd zijn om op de markt te worden gebracht, de „produktie” vormt, waarop het Verdrag, en in het bijzonder artikel 80, doelt;

  • dat deze stelling bij eerste aanblik steun schijnt te vinden in het eerste artikel van het Verdrag, volgens hetwelk de Gemeenschap is „gebaseerd op een gemeenschappelijke markt”; dat immers deze bepaling schijnt te nopen tot de conclusie, dat, wat betreft de omvang van de rechtsmacht van de Gemeenschap, het Verdrag alleen van toepassing is op produkten welke als zodanig op de markt kunnen worden gebracht;

Overwegende echter dat reeds uit het systeem van Bijlage I volgt, dat bovengenoemde stelling in strijd zou zijn met het Verdrag;

  • dat deze Bijlage immers een aanzienlijk aantal produkten opsomt — zoals bijvoorbeeld „ruwijzer voor de vervaardiging van staal”, „vloeibaar staal al dan niet gegoten tot blokken”, „warmgewalste walserijprodukten van staal” — welke, zoals bekend, zeer dikwijls en zelfs gewoonlijk worden gefabriceerd ofwel veranderd in uit technisch of economisch oogpunt verschillende produkten in fabrieken of bedrijven welke gescheiden zijn, doch dezelfde firmanaam dragen, waardoor deze produkten niet op de markt worden gebracht;

  • dat de onderhavige stelling derhalve tot gevolg zou hebben, dat een aanzienlijk of zelfs overwegend gedeelte van de produktie van de in Bijlage I genoemde artikelen van de rechtsmacht van het Verdrag zou worden uitgesloten, hetgeen uiteraard in strijd zou zijn met de bedoelingen van de opstellers van het Verdrag;

Overwegende bovendien, dat volgens deze stelling het antwoord op de vraag, of een produkt al dan niet onder de Gemeenschap valt, afhankelijk zou zijn van de rechtstructuur van de betrokken onderneming; dat daardoor in het bijzonder de produktie van de grote geïntegreerde fabrieken van de rechtsmacht van de E.G.K.S. zou zijn uitgesloten, hetgeen zowel met de letter (vergelijk bijvoorbeeld de eerste alinea van de noot bij no. 4.300 van Bijlage I), als met de geest en het doel van het Verdrag in strijd zou zijn;

2. Overwegende echter dat de vraag moet worden gesteld, of het begrip „produktie” van artikel 80 de fabricage van het onderhavige ruwijzer niet om een andere reden uitsluit, namelijk omdat dat ruwijzer niet wordt overgedragen aan fabrieken welke los staan van die waar het is gefabriceerd, maar wordt geproduceerd en bewerkt in bedrijven welke onderling een geïntegreerd technisch geheel vormen;

Overwegende dat te dezer zake kan worden toegegeven, dat de economische en technische band tussen de hoogovens van verzoekster enerzijds en haar gieterijen anderzijds zeer nauw is, in het bijzonder omdat het vloeibare ruwijzer wordt gefabriceerd met het oog op de bijzondere vereisten van de gieterij;

  • dat eveneens aan verzoekster kan worden toegegeven, dat de samenvoeging van deze verschillende soorten van bedrijven niet het gevolg is van een min of meer toevallige en tijdelijke concentratie, welke op elk moment uiteen kan vallen, doch dat zij beantwoordt aan een structuur die van het begin af aan de fabrieken van Pont-à-Mousson heeft gekenmerkt;

Overwegende echter dat deze overwegingen op zichzelf niet voldoende zijn om de onderhavige vraag te beantwoorden;

  • dat in dit verband er in de eerste plaats aandacht aan moet worden geschonken, dat de opstellers van Bijlage I de groep „gieterijijzer en andere ruwijzersoorten” in de lijst van onder de E.G.K.S. vallende produkten hebben opgenomen, zonder de gieterijen van eerste smelting van de rechtsmacht van het Verdrag uit te sluiten, zulks terwijl andere industrieën voorwerp zijn geweest van een uitdrukkelijke uitzonderingsbepaling;

  • dat het daarom lijkt vast te staan, dat de opstellers van het Verdrag de gieterijen van eerste smelting aan het Verdrag wensten te onderwerpen, voor zover daarin vloeibaar ruwijzer wordt gefabriceerd, hetwelk, zoals boven is vastgesteld, behoort tot de categorie ruwijzer bedoeld in no. 4.200 van Bijlage I;

Overwegende dat een dergelijke gedachtengang, welke tot gevolg heeft dat een halffabrikaat dat in zekere zin slechts een tijdelijk bestaan heeft, aan het gemeenschapsrecht is onderworpen, geenszins in strijd is te achten met de strekking en de grondbeginselen van het Verdrag;

  • dat immers niet uit het oog moet worden verloren, dat, ook al hebben de opstellers van het Verdrag voor de omschrijving van de ondernemingen welke aan het Verdrag zijn onderworpen, hun toevlucht genomen tot het criterium produktie, zij zich daarom er niet minder bewust van waren, dat vele producenten van een bepaald produkt van de Gemeenschap tegelijk optreden als verbruikers van een ander produkt, zoals bijvoorbeeld de staalproducenten terzelfder tijd kolenverbruikers zijn;

  • dat deze dubbele rol van sommige producenten het mogelijk maakte, dat zij eveneens konden worden onderworpen aan de regels welke betrekking hebben op hun functie als verbruikers, en dat aldus in zekere zin de onvolkomenheden van de gedeeltelijke integratie werden tegengegaan;

Overwegende ten slotte dat niet feitelijk vaststaat, dat het in de hoogovens van verzoekster geproduceerde vloeibare ruwijzer in geen geval zou kunnen worden gebruikt voor andere doeleinden dan de onmiddellijke omzetting in ijzergietwerk; dat het ook mogelijk is het te laten stollen en het in de vorm van gietelingen of broden op de markt te brengen en zelfs het in vloeibare toestand te verkopen; dat zelfs verzoekster datgene wat zij overhoudt bij de produktie van vloeibaar ruwijzer, verwerkt in haar eigen gieterij van tweede smelting, en dat verzoekster erkent, dat zij voor dit gedeelte van haar produktie de vereveningsbijdrage moet betalen; dat het derhalve mogelijk is het vloeibare ruwijzer als een zelfstandig produkt te beschouwen, zonder dat daardoor binnen de produktiecyclus, die op zichzelf een eenheid is, een willekeurige en zuiver theoretische scheiding wordt aangebracht;

Overwegende dat om al deze redenen kan worden vastgesteld, dat verzoekster als producent van ruwijzer een onderneming is, die zich bezighoudt met de produktie van staal overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 80 en 81, alsmede van Bijlage I van het Verdrag; dat de Hoge Autoriteit derhalve bevoegd was haar te onderwerpen aan een financiële instelling als bedoeld in artikel 53, waartoe het onderhavige vereveningsstelsel behoort;

  • dat het eerste middel van verzoekster derhalve niet gegrond is;

Tweede middel: schending van de artikelen 2, 3, 4, 5 van het Verdrag, alsmede van de algemene rechtsbeginselen van de Gemeenschap

Overwegende dat de gestelde discriminatie, evenals de andere door verzoekster opgeworpen grieven niet voortvloeien uit een individuele beschikking van de Hoge Autoriteit, doch het gevolg zijn van beschikking 2-57, welke overeenkomstig artikel 53 van het Verdrag is gegeven met instemming van de Raad bij eenstemmigheid bepaald;

Overwegende dat daarom moet worden onderzocht, of de Hoge Autoriteit, zonder bedoelde beschikking te schenden en zonder de grenzen van haar eigen bevoegdheid te overschrijden, de door verzoekster gevraagde vrijstelling kon verlenen, zulks terwijl beschikking 2-57 alleen voor de geïntegreerde staalgieterijen, niet voor de ijzergieterijen van het eerste smeltproces, een uitzondering heeft gemaakt;

Overwegende dat deze vraag betrekking heeft op de verschillen tussen strekking en gevolgen van algemene beschikkingen enerzijds en latere individuele uitvoeringsbeschikkingen anderzijds, alsmede op de afbakening van de bevoegdheden welke zijn toegekend aan de Hoge Autoriteit alleen en aan de Hoge Autoriteit en de Raad gezamenlijk; dat deze vraag niet door verweerster is opgeworpen, doch ambtshalve moet worden onderzocht;

Overwegende bijgevolg, dat verzoekster de te haren opzichte door de Hoge Autoriteit gegeven individuele beschikking alleen had kunnen bestrijden met het tweede middel, indien zij de exceptie van onwettigheid tegen beschikking 2-57 had opgeworpen;

Overwegende immers, dat verzoekster niet tegen de individuele beschikking, doch ten hoogste tegen de algemene beschikking 2-57 kon aanvoeren, dat zij in haar rechten is geschaad door het scheppen van een zogenaamde discriminatie ten opzichte van de concurrerende industrieën, in het bijzonder de geïntegreerde staalgieterijen, alsmede door het opleggen van een last te haren nadele;

Overwegende dat verweerster niet uitdrukkelijk de exceptie van onwettigheid tegen beschikking 2-57 heeft opgeworpen en dat bezwaarlijk kan worden aangenomen, dat een dergelijke grief impliciet is voorgedragen;

Overwegende evenwel, dat het niet doelmatig is te achten, twijfel te laten bestaan omtrent de wettigheid van beschikking 2-57, voor zover althans de oplossing van deze vraag het onderhavige geding raakt;

  • dat het Hof het om deze redenen in elk geval noodzakelijk acht, de gegrondheid van het tweede middel te onderzoeken;

Overwegende dat verzoekster aan verweerster verwijt, dat zij de artikelen 2, 3 (in het bijzonder sub b), 4 en 5 van het Verdrag, alsmede de algemene rechtsbeginselen van de Gemeenschap heeft geschonden, meer in het bijzonder dat zij een discriminatie en een bijzondere last in het leven heeft geroepen en dat zij de concurrentiepositie van verzoekster op abnormale en onwettige wijze heeft benadeeld, dit alles doordat zij verzoekster niet van de verevening heeft vrijgesteld, terwijl haar concurrenten er wel van zijn ontheven;

Overwegende dat verzoekster stelt, dat zij moet concurreren met de ijzergieterijen van tweede smelting, de fabrikanten van buizen van asbestcement, beton en plastic, de staalgieterijen (geïntegreerd of autonoom), voor zover deze staalgietwerk produceren, en ten slotte met de gieterijen in derde landen; dat verweerster dit erkent, behalve wat betreft de concurrentie van de staalgieterijen, welke zij ontkent;

  • dat vaststaat, dat deze beweerde concurrenten geen van alle de verevening behoeven te betalen, de geïntegreerde staalgieterijen niet, omdat zij krachtens artikel 10, sub d, van beschikking 2-57 zijn vrijgesteld, de andere ondernemingen niet, omdat zij buiten de rechtsmacht van de Gemeenschap vallen;

1. Met betrekking tot de grieven discriminatie en inbreuk op het recht van alle verbruikers op gelijke toegang tot de produktiebronnen

Overwegende dat verzoekster er verweerster een verwijt van maakt, dat zij een door het Verdrag verboden discriminatie heeft geschapen en te kort is geschoten in de verplichting voorzien in artikel 3, sub b), van het Verdrag, namelijk om „aan allen die in het gemeenschappelijk marktgebied als verbruiker optreden en in vergelijkbare omstandigheden verkeren, op voet van gelijkheid de toegang tot de produktiebronnen (te) waarborgen”;

  • dat deze beide grieven — waarvan de tweede eveneens doelt op een discriminatie in de ruime zin van het woord — dezelfde strekking hebben, daar verzoekster verweerster verwijt, dat zij haar niet in dezelfde omstandigheden heeft geplaatst als haar concurrenten, die niet de verevening behoeven te betalen, en dat daardoor de kosten van het schroot voor haar hoger zijn dan voor haar concurrenten;

Overwegende dat een discriminatie waarbij vergelijkbare omstandigheden op ongelijke wijze worden behandeld, veronderstelt, dat alle betrokkenen op gelijke wijze kunnen en moeten worden behandeld, dat in casu de Hoge Autoriteit de door verzoekster gestelde discriminatie alleen heeft kunnen begaan, indien wordt aangenomen dat zij bevoegd en verplicht was, hetzij de concurrenten van verzoekster aan de verevening te onderwerpen, hetzij verzoekster daarvan vrij te stellen;

Overwegende dat de eerste van deze veronderstellingen terstond moet worden uitgesloten voor de gieterijen van tweede smelting, de autonome staalgieterijen, de fabrikanten van buizen van asbestcement, beton en plastic en de gieterijen in derde landen;

  • dat immers deze ondernemingen niet onder de rechtsmacht van het Verdrag vallen, zodat de Hoge Autoriteit haar geen aanslag kan opleggen;

  • dat derhalve de eerste veronderstelling alleen kan worden onderzocht voor wat betreft de vraag, of de Hoge Autoriteit ook de geïntegreerde staalgieterijen aan de verevening had behoren te onderwerpen ;

Overwegende dat uit het betoog van verzoekster voortvloeit, dat deze de rechtsgrond van de aan de geïntegreerde staalgieterijen toegestane vrijstelling niet wil bestrijden, zelfs niet subsidiair; dat daarom het Hof de wettigheid van deze wijstelling niet kan onderzoeken op straffe van in strijd te komen met de bedoelingen van verzoekster;

Overwegende dat derhalve slechts behoeft te worden onderzocht, of de Hoge Autoriteit, omdat zij de geïntegreerde staalgieterijen had vrijgesteld, gehouden was, ter vermijding van discriminatie, eveneens verzoekster vrij te stellen;

Overwegende dat het voor het antwoord op deze vraag niet noodzakelijk is de wettigheid van bedoelde vrijstellingen te onderzoeken ;

  • dat immers enerzijds, uitgaande van de veronderstelling dat de vrijstelling onwettig zou zijn, dit nog niet de verlening van een soortgelijke vrijstelling aan de gieterijen van eerste smelting zou rechtvaardigen;

  • dat anderzijds, uitgaande van de veronderstelling dat de vrijstelling wettig zou zijn, dit nog niet de verplichting zou scheppen, aan verzoekster een soortgelijke vrijstelling toe te kennen, daar de verhouding tussen deze laatste en de gieterijen van tweede smelting niet kan worden vergeleken met die tussen de geïntegreerde staalgieterijen en de autonome staalgieterijen;

  • dat toch de Hoge Autoriteit bij de vrijstelling van de geintegreerde staalgieterijen er zich op heeft beroepen, dat de installaties en grondstoffen welke bedoelde gieterijen gebruiken, dezelfde zijn als die welke in de zelfstandige staalgieterijen worden gebruikt; dat een dergelijke gelijkheid niet bestaat tussen verzoekster, die tegelijk ruwijzer produceert en verbruikt, en de gieterijen van tweede smelting, die geen ruwijzer produceren doch er zich toe beperken het te verbruiken;

  • dat dit tot gevolg heeft, dat de gieterijen van tweede smelting op indirecte wijze de verevening ondergaan, voor zover zij ruwijzer verbruiken, dat is gefabriceerd met schroot waarvoor de verevening moest worden betaald; dat daarom verzoekster door een vrijstelling, in plaats van op voet van gelijkheid te komen met de gieterijen van tweede smelting, ten opzichte van deze zou worden bevoordeeld, omdat zij daardoor gietwerk zou kunnen produceren, waarvan de kostprijs op geen enkele wijze door de verevening wordt beïnvloed;

  • doch dat daarentegen ditzelfde zich niet voordoet bij de verhouding tussen de geïntegreerde staalgieterijen en de zelfstandige staalgieterijen;

Overwegende dat uit al het voorgaande volgt, dat de grief discriminatie niet gegrond is;

2. Met betrekking tot de grief aantasting van de concurrentieverhoudingen

Overwegende dat in artikel 5, lid 2, derde zin, van het Verdrag E.G.K.S. is bepaald, dat de Gemeenschap „de vestiging, de handhaving en de inachtneming van normale concurrentieverhoudingen verzekert en slechts dan overgaat tot een rechtstreekse beïnvloeding van de produktie en de markt wanneer de omstandigheden zulks vereisen”;

  • dat voorts in de eerste woorden van artikel 3 de mstellingen van de Gemeenschap wordt opgedragen, hun onderscheiden bevoegdheden uit te oefenen „in het gemeenschappelijk belang”;

  • dat, zoals het Hof in zijn arrest in de zaak 15-57 (Compagnie des Hauts Fourneaux de Chasse tegen Hoge Autoriteit, Jurisprudentie, deel IV, blz. 201) heeft vastgesteld, laatstgenoemde bepaling de Hoge Autoriteit verbiedt de particuliere belangen der justitiabelen te verwaarlozen en met haar actie zo ver te gaan, dat bedoelde belangen in grotere mate in gevaar worden gebracht dan redelijkerwijs mag worden geëist;

  • dat deze beginselen, indien in het licht van artikel 5 toegepast op de invloed, die de bemoeiing van de Hoge Autoriteit op de concurrentieverhoudingen der justitiabelen kan hebben, betekenen, dat de Hoge Autoriteit de grenzen van haar bevoegdheid zou overschrijden, indien zij deze concurrentieverhoudingen in grotere mate zou aantasten dan noodzakelijk zou blijken bij een grondig onderzoek van de betrokken belangen, of althans indien zij deze verhoudingen in belangrijke mate zou aantasten; doch dat anderzijds, zoals het Hof eveneens in voornoemd arrest heeft vastgesteld (loc. cit. blz. 198), de stelling dat de concurrentieverhoudingen van een onderneming ten gevolge van de bemoeiing van de Hoge Autoriteit geen enkele wijziging mogen ondergaan, „een buitensporige eis” zou inhouden;

  1. Overwegende dat op grond van de hierboven uiteengezette beginselen in de eerste plaats moet worden onderzocht, of ten gevolge van de bestreden beschikking en van de algemene beschikkingen waarop deze gegrond is, de concurrentieverhoudingen van verzoekster in belangrijke mate zijn beïnvloed; dat dit alleen het geval zou zijn, indien kwam vast te staan, dat de concurrentiepositie van verzoekster werkelijk achteruit zou zijn gegaan ten gevolge van deze beschikkingen, waarvan verzoekster sedert enige jaren de invloed heeft kunnen waarnemen, bijvoorbeeld doordat het totale aantal der door verzoekster verkochte produkten aanzienlijk zou zijn verminderd; doch dat het anderzijds niet voldoende is, dat ten gevolge van de bemoeiingen van de Hoge Autoriteit wijzigingen zijn opgetreden in de verhouding tussen de kostprijzen van verzoekster en die van haar concurrenten;

    Overwegende dat, ten betoge dat haar concurrentiepositie in belangrijke mate is aangetast in de zin van de voorafgaande overwegingen, verzoekster zich in haar verzoekschrift heeft beperkt tot het aanbod te bewijzen, dat op de markt voor buizen „het aandeel van het ruwijzer” — in vergelijking met het aandeel asbestcement — „inderdaad is verminderd sedert de instelling van de verevening”;

    Overwegende dat volgens artikel 29, paragraaf 3, van het Reglement van het Hof van Justitie van de E.G.K.S., hetwelk in het onderhavige geding van toepassing is, het introductieve verzoekschrift „de feiten en gronden … alsmede het aanbod van bewijs ter staving van het verzoek” moet inhouden;

    • dat in casu hieruit voortvloeit, dat, ten bewijze dat de onderhavige stelling ernstig was gemeend, het verzoekschrift ten minste enkele, met cijfers gestaafde aanwijzingen had behoren te bevatten omtrent de mate waarin op de markt voor buizen het aandeel ruwijzer zou zijn verminderd en het aandeel asbestcement verhoogd, alsmede omtrent het causaal verband tussen deze beweerde wijziging van de marktsituatie enerzijds en de instelling van de verevening anderzijds;

    • dat verzoekster dit echter niet gedaan heeft, doch zich heeft beperkt tot een korte en volkomen algemeen gestelde bewering;

    • dat derhalve niet op behoorlijke wijze is gesteld noch bewezen, dat de bestreden beschikkingen de concurrentiepositie van verzoekster in belangrijke mate hebben aangetast;

  2. Overwegende dat voorts nog moet worden onderzocht, of de bestreden maatregelen desalniettemin een schending van het Verdrag bevatten, doordat de concurrentiepositie van verzoekster ernstiger is aangetast dan in verband met het doel van bedoelde maatregelen was vereist;

    • dat deze vraag alleen dan bevestigend zou kunnen worden beantwoord, indien werd vastgesteld, dat de Hoge Autoriteit verzoekster van de verevening bad kunnen ontheffen zonder het vereveningsstelsel in gevaar te brengen;

    Overwegende dat, zelfs indien het juist zou zijn, dat de vrijstelling van verzoekster op zichzelf beschouwd aan het vereveningsstelsel niet in ernstige mate afbreuk zou doen, gezien de geringe afmetingen van haar schrootverbruik, dit niet beslissend kan zijn; dat immers de vrijstelling van verzoekster niet alleen de vrijstelling van alle andere gieterijen van eerste smelting van de Gemeenschap, doch eveneens gerechtvaardigde verzoeken om vrijstelling van andere ondernemingen, welke betrekkelijk weinig schroot verbruiken, tot gevolg zou hebben; dat het vereveningsstelsel hierdoor ernstig zou worden bedreigd;

    • dat dientengevolge de bestreden maatregelen de grenzen van hun doel niet overschrijden;

    Overwegende dat uit het voorgaande voortvloeit, dat de grief aantasting van de concurrentieverhoudingen moet worden verworpen ;

3. Met betrekking tot de grief bijzondere last

Overwegende dat verzoekster voorts tegen de bestreden beschikking de grief aanvoert, dat zij door deze beschikking ten onrechte aan een bijzondere last is onderworpen;

  • dat evenwel de last waartegen verzoekster opkomt, in geen geval als een „bijzondere last” kan worden beschouwd; dat deze last integendeel van algemene aard is, omdat in beginsel alle schroot-verbruikende ondernemingen van de Gemeenschap erdoor worden getroffen; dat deze grief derhalve niet gegrond is;

Overwegende dat uit de voorgaande overwegingen voortvloeit, dat het tweede middel van verzoekster niet gegrond is;

KOSTEN

Overwegende dat volgens artikel 60, paragraaf 1, van het Reglement van het Hof van Justitie van de E.G.K.S. de in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet worden veroordeeld;

  • dat in het onderhavige geding verzoekster op alle punten van het verzoekschrift in het ongelijk is gesteld;

  • dat zij derhalve de kosten van het geding moet dragen;

Gezien de processtukken;

Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;

Gehoord partijen in haar pleidooien;

Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;

Gelet op de artikelen 3, 4, 5, 15, 31, 33, 53, 80 en 81 van het Verdrag E.G.K.S., en Bijlage I van het Verdrag;

Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de E.G.K.S.;

Gelet op het Reglement van het Hof van Justitie van de E.G.K.S., in het bijzonder de artikelen 29, paragraaf 3, en 60, paragraaf 1;

HET HOF VAN JUSTITIE

Verwerpende al hetgeen meer of anders is gevorderd,

Verklaart en beslist als volgt:

  1. Het beroep wordt verworpen.

  2. Verzoekster wordt in de proceskosten veroordeeld.

Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op zeventien december negentienhonderd negenenvijftig.

Donner

Delvaux

Rossi

Riese

Rueff

Hammes

Catalano

Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op zeventien december negentienhonderd negenenvijftig.

De Griffier:

A. Van Houtte

De President:

A. M. Donner