Hof van Justitie EU 12-02-1960 ECLI:EU:C:1960:4
Hof van Justitie EU 12-02-1960 ECLI:EU:C:1960:4
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 februari 1960
Uitspraak
In de gevoegde zaken Nos. 15-59 en 29-59:
SOCIÉTÈ METALLURGIQUE DE KNUTANGE,
naamloze vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,
Verzoekster,ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore van de „Chambre Syndicale de la Sidérurgie française” te Luxemburg, vertegenwoordigd door haar President-Directeur J. Latourte, bijgestaan door mr. J. P. Aron, advocaat bij de „Cour d'Appel” te Parijs,
tegenHOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL
Verweerster,ten deze domicilie gekozen hebbende te haren kantore, Place de Metz 2, Luxemburg,
vertegenwoordigd door prof. G. Pasetti, juridisch adviseur bij de Hoge Autoriteit, als gemachtigde,
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt:
A. M. Donner, President,
L. Delvaux, Kamerpresident,
O. Riese, Ch. L. Hammes en N. Catalano (Rechter-Rapporteur), Rechters,
Advocaat-Generaal: M. Lagrange,
Griffier: A. Van Houtte,
wijst het volgende
ARREST
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
Conclusies van partijen
IN DE HOOFDZAAK
Overwegende dat verzoekster concludeert, dat het den Hove behage:
in de zaak 15-59
„nietig te verklaren, als zijnde gegrond op bepalingen van de beschikking 2-57 welke nietig zijn, de beschikking van de Hoge Autoriteit welke aan verzoekster is betekend bij brief van de Hoge Autoriteit van 27 februari 1959;
de Hoge Autoriteit in de kosten te veroordelen”;
in de zaak 29-59
„nietig te verklaren, als zijnde gegrond enerzijds op onjuiste feitelijke gegevens en anderzijds op bepalingen van de beschikking 2-57 welke nietig zijn, de beschikking van de Hoge Autoriteit van 22 april 1959, welke aan verzoekster is betekend bij brief van 6 mei 1959;
de Hoge Autoriteit in de kosten te veroordelen”;
Overwegende dat verweerster concludeert, dat het den Hove behage:
„te verwerpen de vordering van het beroep 29-59, die mede de overeenkomstige vordering in de zaak 15-59 omvat”;
IN DE INCIDENTELE PROCEDURE IN DE ZAAK 15-59
Overwegende dat de Hoge Autoriteit concludeert, dat het den Hove behage:
„niet ontvankelijk te verklaren, met toepassing van artikel 69 van het Reglement van het Hof van 4 maart 1953 of van artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering van 3 maart 1959, het op 25 maart 1959 ingediende verzoekschrift, omdat het niet is gericht tegen een beschikking van de Hoge Autoriteit”;
Overwegende dat de „Société Métallurgique de Knutange” concludeert, dat het den Hove behage:
„te verstaan dat de brief van de Hoge Autoriteit van 27 februari 1959, onderwerp van het beroep, een beschikking van de Hoge Autoriteit is; dientengevolge de conclusies van de Hoge Autoriteit te verwerpen en het beroep ontvankelijk te verklaren;
met alle rechtsgevolgen vandien, in het bijzonder ten aanzien van de proceskosten”;
Overzicht van de feiten
Overwegende dat de feiten, welke aan het onderhavige geding ten grondslag liggen, als volgt kunnen worden samengevat:
-
In november 1957 was verzoekster genoopt, een hoogoven buiten werking te stellen, waaraan enige reparaties moesten worden verricht en die daardoor gedurende zes maanden niet in bedrijf was. Gedurende de maanden februari, maart en april 1958 moest verzoekster, die gewoonlijk geen schroot koopt, daar haar eigen omloopschroot voldoende is om haar behoeften te dekken, en die zelfs schroot verkoopt aan andere ondernemingen, hiervan 4. 523 ton aankopen. Volgens de beschikking van de Hoge Autoriteit 2-57 vloeide hieruit voort, dat verzoekster behalve de basis-bijdrage, ook moest betalen de bijdrage volgens het aanvullende tarief voor een hoeveelheid van 1. 763 ton, zijnde haar extra verbruik van aankoopschroot in verhouding tot haar referentieverbruik van aankoopschroot.
Bij brieven van 5 mei 1958 en 3 maart 1959 heeft verzoekster verzocht van de aanvullende bijdrage te worden vrijgesteld, daartoe aanvoerende dat de aankoop van schroot in de loop van bedoelde drie maanden een uitzonderlijk karakter droeg en werd gecompenseerd doordat zij, afgezien van bedoelde periode, in het algemeen belangrijke hoeveelheden schroot aan anderen verkoopt.
Bij brief van 27 februari 1959 heeft de Hoge Autoriteit op dit verzoek afwijzend beschikt met een beroep op de beschikking 2-57, waarvan artikel 3, sub 2, het afrekeningstijdvak voor de berekening van de aanvullende bijdrage tot drie opeenvolgende maanden beperkt. Deze brief is onderwerp van het beroep 15-59. Voorts heeft de Hoge Autoriteit op 22 april 1959 een formele beschikking gegeven, die een herhaling bevat van de inhoud van bedoelde brief en die bij brief van 6 mei 1959 aan verzoekster is betekend. Tegen deze beschikking heeft de „Société de Knutange” opnieuw beroep ingesteld (zaak 29-59).
-
In een op 23 april 1959 ingediende conclusie heeft verweerster een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen tegen het beroep 15-59. Bij beschikking van 30 juni 1959 heeft het Hof, overwegende dat de samenhang van de beide beroepen 15-59 en 29-59 vaststaat en dat het zich in ieder geval zou hebben uit te spreken over de wettigheid van een van beide bestreden beschikkingen, besloten deze prejudiciële exceptie te voegen bij de zaak ten principale.
-
Bij beschikking van gelijke datum heeft het Hof, na partijen in staat te hebben gesteld opmerkingen te maken, besloten beide zaken voor de schriftelijke en mondelinge behandeling te voegen op grond van de overweging dat de beide beroepen betrekking hebben op een geschil dat hetzelfde vraagstuk betreft, en dat de in deze beroepen opgeworpen middelen praktisch gelijkluidend zijn;
Middelen van partijen
Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen als volgt kunnen worden samengevat:
TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID
-
In de zaak 15-59 heeft verweerster, bij op 23 april 1959 ingediende conclusie, een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen op grond van de artikelen 69 van het oude Reglement of 91 van het huidige Reglement voor de procesvoering, daartoe aanvoerende dat de Hoge Autoriteit op de datum van indiening van het beroep nog geen beschikking had gegeven op het verzoek van verzoekster tot het verlenen van een vrijstelling.
Bij op 27 mei 1959 ter Griffie ingeschreven conclusie antwoordde verzoekster met er op te wijzen, dat uit de tekst van de bestreden brief duidelijk blijkt, dat deze een beschikking bevat.
In haar verweerschrift stelt verweerster, erkennende dat de beide zaken 15-59 en 29-59 praktisch identiek zijn, dat er thans geen grond meer is voor de tegen het verzoekschrift 15-59 opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, en verklaart zij zich bereid de extra proceskosten te dragen, welke het gevolg zijn van de dubbele procedure.
-
Tegen de ontvankelijkheid van het beroep in de zaak 29-59 is geen exceptie opgeworpen.
TEN PRINCIPALE
Verzoekster draagt alleen het middel schending van het Verdrag voor, in het bijzonder van de artikelen 2, 3, 4, 5, 53 en 65. Deze schending zou het gevolg zijn van een gebrek dat in de beschikking 2-57 besloten ligt, namelijk tegenstrijdigheid tussen het hoofddoel en het dispositief van de beschikking, in het bijzonder artikel 3, sub 2. Door deze bepaling, waarin het afrekeningstijdvak wordt beperkt tot een termijn van drie maanden, heeft de Hoge Autoriteit aan de beschikking een beperkter karakter gegeven dan voor haar doel nodig is, en daardoor een gebrek aan omzichtigheid en ernstige onachtzaamheid aan de dag gelegd.
Verzoekster vat haar betoog in twee hoofdstellingen samen:
-
Uitgaande van het doel van de beschikking — hetwelk is vervat in de considerans, waar wordt gezegd dat „de schrootverbruikende ondernemingen verplicht dienen te worden tot betaling van, behalve een vereveningsbijdrage zoals tot dusver toegepast werd, een periodiek oplopende aanvullende bijdrage voor zover hun totale schrootverbruik het verbruik gedurende een referentieperiode te boven gaat” — behoorde de grens, waarboven de aanvullende bijdragen geheven worden, te worden gevormd door het werkelijke verbruik gedurende de referentieperiode, terwijl volgens het gevolgde systeem zelfs ondernemingen, wier gemiddelde schrootverbruik ongewijzigd is gebleven of zelfs lager is dan het gemiddeld verbruik gedurende de referentieperiode, aan de aanvullende bijdrage kunnen worden onderworpen.
-
Uit deze stelling leidt verzoekster af, dat de duur van het afrekeningstijdvak even lang had behoren te zijn als die van de referentieperiode. Immers, indien het volgens de Hoge Autoriteit nodig is een gemiddeld verbruik te berekenen over een referentieperiode van zes maanden, teneinde zodoende te verhinderen dat de ondernemingen profiteren van een periode in het verleden waarin het verbruik uitzonderlijk hoog was, dan behoort eveneens te worden erkend, dat een gemiddeld verbruik moet worden berekend over een afrekeningstijdvak van zes maanden, teneinde te voorkomen dat de ondernemingen worden gestraft voor een tijdelijk uitzonderlijk hoog verbruik.
In het onderhavige geval is verzoekster van mening, dat zij, niettegenstaande bovenvermeld technisch incident, niet had behoeven te betalen, indien het afrekeningstijdvak even lang was geweest als de referentieperiode.
De wens om bij de berekening van het referentieverbruik de ondernemingen niet bovenmatig te begunstigen moest gepaard gaan met de wens, hen niet te zeer te benadelen door het afrekeningstijdvak korter te stellen dan de referentieperiode. De stelling van de Hoge Autoriteit, dat een tijdvak van drie maanden voldoende is om een tijdelijk uitzonderlijk hoog verbruik te compenseren, is volgens verzoekster in strijd met de stelling, dat een gemiddelde moet worden vastgesteld over een periode van zes maanden, „waardoor de invloed van een tijdelijk abnormaal hoog verbruik wordt uitgeschakeld”.
Verweerster verwerpt de interpretatie welke verzoekster geeft van de considerans van de beschikking 2-57 en waarop zij haar stellingen baseert. Volgens verweerster betreft de keuze door elke onderneming van het referentieverbruik niet het werkelijke verbruik gedurende de zes maanden, doch de helft van het verbruik gedurende de door de onderneming uitgekozen periode van zes maanden. Immers, de considerans vermeldt vervolgens, dat de referentieperiode wordt bepaald „binnen objectieve grenzen”, dat wil zeggen volgens de criteria van artikel 6, sub 1, (keuze van de helft van het verbruik gedurende zes maanden binnen zeven opeenvolgende maanden tussen1 januari 1953 en 31 januari 1957). Dit stelsel is verantwoord, omdat het noodzakelijk is, dat de ondernemingen in hun vrijheid een referentieperiode te kiezen worden beperkt, doordat zij gedwongen worden een gemiddelde te kiezen, waardoor de perioden van abnormaal verbruik worden uitgeschakeld. Indien de ondernemingen in deze keuze volkomen vrij waren gelaten, hadden zij een maximumverbruik als uitgangspunt kunnen nemen, hetwelk wellicht abnormaal hoog was tengevolge van uitzonderlijke omstandigheden, waardoor de verwerkelijking van het hoofddoel van de beschikking 2-57 in gevaar zou zijn gebracht; dit hoofddoel bestaat volgens verweerster niet in de belasting van het extra-verbruik, doch in de aansporing tot besparing van schroot. In dit verband wijst verzoekster op het volgende gedeelte van de considerans van de beschikking 2-57: „overwegende… dat in verband met de toeneming van het verbruik van schroot het tot dusver toegepaste systeem zodanig verbeterd dient te worden, dat het aanspoort tot het bezuinigen op schroot…”. Bij de vaststelling van de duur van de referentieperiode moest derhalve aan andere eisen worden voldaan dan die, waarmede rekening moest worden gehouden bij de vaststelling van de duur van het afrekeningstijdvak. Om deze reden moest de referentieperiode noodzakelijkerwijs langer van duur zijn dan het afrekeningstijdvak. Het afrekeningstijdvak moet in het bijzonder betrekkelijk kort zijn, teneinde de opeenhoping van verzoeken om uitzonderlijk grote hoeveelheden schroot te vermijden, hetgeen in strijd zou zijn met het hoofddoel van de beschikking 2-57; om deze reden moest, aldus verweerster, afwijzend worden beschikt op het verzoek van verzoekster in haar brieven van 5 mei 1958 en 3 maart 1959 om het verbruik van een aantal afrekeningstijdvakken te compenseren.
Afgezien van bovengenoemde stellingen betoogt verweerster, dat de kritiek van verzoekster in feite alleen de doelmatigheid, niet de wettigheid raakt van de algemene regeling van beschikking 2-57, welke indirect wordt bestreden. Zij stelt namelijk, dat de vaststelling van het verband tussen de duur van de referentieperiode en die van het afrekeningstijdvak valt onder de „discretionaire bevoegdheid van de Hoge Autoriteit, daar deze tot taak had, de eisen waaraan de beschikking behoorde te voldoen, te beoordelen”.
In de loop van de mondelinge behandeling heeft verweerster aan deze tegenwerping bijzondere aandacht gewijd en daarbij gewezen op de grenzen van de bevoegdheid van het Hof overeenkomstig artikel 33 van het Verdrag.
Ten slotte verwijt verweerster verzoekster bij dupliek, dat zij bij repliek een nieuwe „grondslag voor haar vordering”(causa petendi) heeft gesteld, welke afwijkt van die van het verzoekschrift. Volgens verweerster zou verzoekster er zich, zonder het geven van uitleg, toe hebben beperkt in haar verzoekschrift een beroep te doen op schending van de artikelen 2, 3, 4, 5, 53 en 65 van het Verdrag, terwijl zij zich bij repliek heeft beroepen op een vergissing en een ernstige fout van de Hoge Autoriteit, namelijk tegenstrijdigheid tussen de considerans en de inhoud van beschikking 2-57.
Voorts voeren partijen nog andere argumenten aan van subsidiaire strekking.
Verzoekster stelt, dat de Hoge Autoriteit zelf in haar verweerschrift (blz. 9 in fine en blz. 10) zou hebben erkend, dat zeer afwijkend verbruik van aankoopschroot niet aan de aanvullende bijdrage behoort te worden onderworpen, en dat zij voorts zou hebben toegegeven, dat het abnormaal hoge schrootverbruik van de „Société de Knutange” gedurende de maanden februari, maart en april 1958 aan uitzonderlijke omstandigheden was te wijten.
Harerzijds stelt verweerster dat, wanneer er veel hoogovens in bedrijf zijn, zoals in het geval van verzoekster, periodieke revisies praktisch geen invloed hebben, omdat deze in het algemeen plaatsvinden op grond van een tevoren vastgesteld plan, dat de continuïteit van de produktie waarborgt. Voorts betoogt zij, dat het buiten werking stellen van een hoogoven in het algemeen een voorzienbaar feit is. De Hoge Autoriteit twijfelt trouwens aan een gesteld, doch niet bewezen causaal verband tussen het stilleggen van de hoogoven en de verhoging van het schrootverbruik; zij verklaart zich desgewenst bereid, ter bestrijding van deze stelling produktiecijfers over te leggen, alsmede aan te tonen, dat gedurende bedoelde periode de produktie van ruwijzer, dat ten dele is bestemd voor de gieterijen van dezelfde onderneming, in vergelijking met de voorafgaande perioden is toegenomen.
De Hoge Autoriteit wijst voorts op het ruime karakter van de beschikking 2-57, waarin is bepaald:
-
in artikel 4, dat voor de berekening van het verbruik gedurende het afrekeningstijdvak het verkochte schroot mag worden afgetrokken, terwijl deze aftrek niet behoeft te worden toegepast in de referentieperiode;
-
in artikel 7, dat de toename van de schrootvoorraden gedurende het afrekeningstijdvak niet in aanmerking behoeft te worden genomen voor de berekening van het te belasten verbruik.
Verzoekster antwoordt hierop, dat deze bepalingen geen enkel verband houden met het onderhavige geding en dat zij overigens, aangezien zij slechts in bepaalde gevallen worden toegepast, niet kunnen worden geacht een tegenwicht te vormen tegen de verstoring van het evenwicht, die in ieder geval door de combinatie van de artikelen 6, sub 1 en 3, sub 2 is geschapen.
In de zaak 29-59 ten slotte, verwijt verzoekster de Hoge Autoriteit een onjuistheid in een van de overwegingen van de bestreden beschikking van 22 april 1959. Zij zegt hierover, dat de noodzaak tot volledig herstel van een hoogoven zich niet reeds in november 1957 heeft voorgedaan, doch eerst veel later.
Verweerster ontkent dit en stelt voorts, dat dit in ieder geval geen verband houdt met het litigieuze vraagstuk.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
De ontvankelijkheid van het beroep 15-59
Overwegende dat verweerster in de zaak 15-59 de exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen, daartoe aanvoerende dat de Hoge Autoriteit op de datum waarop het beroep werd ingesteld nog geen beschikking had gegeven op het door verzoekster ingediende verzoek om vrijstelling;
Overwegende dat in de door een ambtenaar van de Hoge Autoriteit ondertekende brief van 27 februari 1959, welke door het beroep 15-59 wordt bestreden, wordt opgemerkt: „de Hoge Autoriteit heeft na onderzoek vastgesteld, dat de tekst van bovengenoemde beschikkingen niet toelaat, dat deze vrijstelling aan U wordt verleend”; dat hieruit kan worden afgeleid, dat de Hoge Autoriteit een beschikking had gegeven, welke door middel van deze brief werd betekend;
dat de Hoge Autoriteit op 22 april 1959 een formele beschikking heeft gegeven, waarbij de inhoud van deze brief werd bevestigd en die bij brief van 6 mei 1959 aan verzoekster is betekend;
dat, ook al was de betekening van 27 februari 1959 voorbarig, daar de Hoge Autoriteit op die datum haar standpunt nog niet had bepaald, dit standpunt door haar latere beschikking is bevestigd;
dat in elk geval verweerster op 23 april, dat wil zeggen nadat een formele beschikking was gegeven, waarin de inhoud van de bestreden brief werd herhaald, het bestaan van de door het beroep 15-59 bestreden beschikking niet meer kon ontkennen;
dat derhalve het beroep 15-59 op voornoemde gronden niet niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard;
De ontvankelijkheid van het beroep 29-59
Overwegende dat de ontvankelijkheid van dit beroep niet is betwist en dat hiertegen ambtshalve geen bedenkingen rijzen; dat het beroep derhalve ontvankelijk is;
Ten principale
Overwegende dat partijen het niet eens zijn, enerzijds over het produktiepeil van verzoekster gedurende de maanden februari, maart en april 1958 in vergelijking met de produktie in de tijd daaraan voorafgaande, anderijds over het bestaan van een causaal verband tussen de sluiting van de hoogoven en de verhoging van het verbruik van aankoopschroot door verzoekster, en ten slotte over een onjuistheid in een van de overwegingen van de beschikking van 22 april 1959 betreffende de datum waarop de noodzaak van het volledige herstel van een hoogoven zou zijn gebleken;
dat evenwel deze vraagpunten de beslissing van de onderhavige zaak niet kunnen beïnvloeden, daar het geschil zich beperkt tot de kwestie van de wettigheid van artikel 3, sub 2, van beschikking 2-57;
dat derhalve geen onderzoek behoeft te worden ingesteld naar de omstreden feiten;
Overwegende dat de beschikking 2-57 voornamelijk ten doel had de ondernemingen aan te sporen tot besparing van schroot, waarbij de aanvullende heffing op verbruik boven een bepaalde grens slechts een middel was om dit doel te bereiken;
Overwegende dat te dien einde een stelsel in het leven is geroepen, waarbij elk verbruik van aankoopschroot met een basistarief, en voorts het verbruik boven een bepaalde grens met een aanvullend tarief wordt belast;
Overwegende dat de Hoge Autoriteit, met gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid welke het Verdrag haar toekent, voor de toepassing van het aanvullend tarief een afrekeningstijdvak van drie maanden geschikt heeft geacht;
Overwegende dat de Hoge Autoriteit na de vaststelling van het afrekeningstijdvak ook een referentieperiode moest bepalen, teneinde het verbruik van aankoopschroot, hetwelk het referentieverbruik overschreed, aan de aanvullende bijdrage te kunnen onderwerpen;
Overwegende dat de Hoge Autoriteit bij de vaststeling van het referentieverbruik is uitgegaan van het beginsel, dat de ondernemingen vrij moesten worden gelaten om met inachtneming van objectieve maatstaven zelf de periode te kiezen die hun het beste schikte, zulks uiteraard in het belang van de ondernemingen zelf;
dat evenwel, teneinde te voorkomen dat de ondernemingen perioden van tijdelijk uitzonderlijk hoog verbruik zouden uitkiezen, hetgeen in strijd zou zijn geweest met het doel van beschikking 2-57, de Hoge Autoriteit het nodig heeft geacht, de ondernemingen in hun vrijheid te beperken door een gemiddelde vast te stellen, te weten de helft van het verbruik gedurende een periode van zes maanden of met andere woorden het gemiddeld verbruik over een periode van drie maanden gedurende een door de onderneming uit te kiezen periode van zes maanden;
Overwegende dat derhalve volgens het door beschikking 2-57 ingestelde systeem een vergelijking wordt gemaakt tussen het verbruik van het afrekeningstijdvak (drie maanden) en het verbruik van de referentieperiode, dat niet een verbruik over een periode van zes maanden is, doch het gemiddelde driemaandelijkse verbruik in een door elke onderneming gekozen periode van zes maanden;
Overwegende dat hiermede is aangetoond dat de voornaamste grief van verzoekster niet gegrond is;
Overwegende dat het, gezien de aard van het hierboven omschreven systeem, kon voorkomen, zoals in casu is geschied, dat een onderneming voor een zeker afrekeningstijdvak van drie maanden de bijdrage tegen het aanvullend tarief moest betalen, terwijl haar werkelijk verbruik van aankoopschroot gedurende een periode van zes maanden, waarin deze drie maanden waren begrepen, het referentieverbruik niet overschreed of zelfs niet bereikte;
dat echter dit resultaat, gezien bovengenoemd hoofddoel van beschikking 2-57, volstrekt niet onwettig is;
dat immers de vaststelling van de referentieperiode en die van het afrekeningstijdvak aan verschillende doeleinden beantwoorden, daar de referentieperiode ten doel heeft het gemiddeld verbruik van de onderneming vast te stellen, waarbij in dit opzicht aan de ondernemingen een zekere vrijheid wordt gelaten, terwijl de vaststelling van het afrekeningstijdvak ten doel heeft de ondernemingen aan te sporen tot besparing van schroot;
Overwegende dat verzoekster voorts schending aanvoert van artikel 65, paragraaf 2, sub b, waarnaar artikel 53, sub a, verwijst;
dat verzoekster de betekenis van deze bepaling miskent, welke ten doel heeft goedkeuring te verhinderen van afspraken welke van beperkender aard zijn dan noodzakelijk is voor het doel waarvoor, met afwijking van het algemene verbod van artikel 65, paragraaf 1, goedkeuring wordt verleend;
dat daarom in casu op deze bepaling geen beroep kan worden gedaan, omdat verzoekster niet stelt, dat de Hoge Autoriteit een afspraak heeft goedgekeurd welke een te beperkend karakter draagt, doch dat de bestreden beschikking een te beperkend karakter zou hebben ten opzichte van de ondernemingen, welke aan de betaling van de vereveningstarieven zijn onderworpen;
dat overigens, zelfs indien verzoekster had gesteld, dat uit artikel 65, paragraaf 2, sub b, kan worden geconcludeerd tot een algemeen beginsel, volgens hetwelk de bemoeiingen van de Hoge Autoriteit geen beperkender karakter mogen hebben dan in verband met het beoogde doel vereist is, dit beginsel door het bestreden systeem niet zou zijn geschonden, enerzijds omdat, zoals reeds is aangetoond, de vergelijking tussen het afrekeningstijdvak en de referentieperiode geen verband legt tussen ongelijke grootheden, en anderzijds omdat de Hoge Autoriteit vrij was, op doelmatigheids-gronden de duur van het afrekeningstijdvak en van de referentieperiode beide vast te stellen;
Overwegende dat de bestrijding door verzoekster van de maatstaven, welke de Hoge Autoriteit voor de vaststelling van de duur van het afrekeningstijdvak heeft aangelegd, slechts de doelmatigheid van de bestreden bepaling raakt;
Overwegende dat het onderzoek van het Hof zich niet kan uitstrekken tot de beoordeling van de doelmatigheid van het systeem, zoals dit door de Hoge Autoriteit is ingesteld voor het bereiken van de door deze beschikking beoogde doeleinden, aangezien daardoor de grenzen van de rechterlijke controle, welke het Hof op grond van het Verdrag kan uitoefenen, zouden worden overschreden;
dat dit onderzoek namelijk onvermijdelijk zou leiden tot een beoordeling van de gecompliceerde toestand van de markt met het oog waarop de algemene beschikking 2-57 is uitgevaardigd, welke beoordeling volgens artikel 33 van het Verdrag aan de bevoegdheid van het Hof is onttrokken, tenzij de Hoge Autoriteit het verwijt wordt gemaakt, zulks onder het naar voren brengen van duidelijke aanwijzingen, dat zij haar bevoegdheden heeft misbruikt of de bepalingen van het Verdrag klaarblijkelijk heeft miskend;
dat verzoekster noch het middel détournement de pouvoir, noch het middel klaarblijkelijke miskenning heeft opgeworpen;
dat overigens — gelijk uit het voorgaande blijkt — de door verzoekster opgeworpen middelen niet gegrond zijn;
Kosten
Overwegende dat de beide door verzoekster ingestelde beroepen behoren te worden verworpen;
dat evenwel, volgens artikel 69, paragraaf 3, lid 2, van het Reglement van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het Hof een partij die in het gelijk wordt gesteld kan veroordelen tot vergoeding aan de wederpartij van de kosten welke zij ten laste van laatstgenoemde heeft veroorzaakt, indien het Hof van oordeel is dat deze kosten vergeefs zijn aangewend;
Overwegende dat een aan verweerster te wijten gedraging voor verzoekster aanleiding is geweest tot het instellen van twee beroepen, hoewel zonder de voorbarige verzending van de brief van 27 februari 1959 één beroep voldoende zou zijn geweest;
dat de kosten welke verzoekster in de zaak 15-59 heeft gemaakt derhalve nodeloze kosten zijn, welke verweerster ten laste van verzoekster heeft veroorzaakt; dat verweerster dit trouwens zelf erkent, daar zij zich bereid heeft verklaard deze kosten voor haar rekening te nemen;
Gezien de processtukken;
Gehoord partijen in haar pleidooien;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;
Gelet op de artikelen 2, 3, 4, 5, 33, 53 en 65 van het Verdrag E.G.K.S.;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering;
HET HOF VAN JUSTITIE
Recht doende,
Verwerpt de beroepen;
-
Veroordeelt verweerster in de kosten van het geding 15-59;
-
Veroordeelt verzoekster in de kosten van het geding 29-59;
-
Ontzegt het meer of anders gevorderde.
Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op twaalf februari negentienhonderdzestig.
Donner
Delvaux
Riese
Hammes
Catalano
Voorgedragen ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op twaalf februari negentienhonderdzestig.
De Griffier,
A. Van houtte
De President,
A. M. Donner