Hof van Justitie EU 12-02-1960 ECLI:EU:C:1960:5
Hof van Justitie EU 12-02-1960 ECLI:EU:C:1960:5
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 februari 1960
Uitspraak
In de gevoegde zaken:
-
de „GEITLING Ruhrkohlen-Verkaufsgesellschaft mbH”, te Essen (zaak 16-59);
-
de „MAUSEGATT Ruhrkohlen-Verkaufsgesellschaft mbH”, te Essen (zaak 17-59);
-
de „PRÄSIDENT Ruhrkohlen-Verkaufsgesellschaft mbH”, te Essen (zaak 18-59);
onderscheidenlijk vertegenwoordigd door haar directeuren;
-
de in genoemde verkoopkantoren voor Ruhrkolen verenigde kolenmijnondernemingen van het Ruhrbekken, ieder vertegenwoordigd door het betreffende verkoopkantoor,
ten deze domicilie gekozen hebbende te Luxemburg-Rertrange, ten kantore van mr. W. von Simson;
bijgestaan door mr. H. Hengeler en mr. W. von Simson, advocaten te Düsseldorf;
tegenHOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL
ten deze domicilie gekozen hebbende Place de Metz 2, Luxemburg,
Verweerster,vertegenwoordigd door mr. E. Zimmerman, juridisch adviseur bij de Hoge Autoriteit, als gemachtigde,
bijgestaan door prof. mr. K. Duden en mr. H. Rowedder, advocaten te Mannheim;
HET HOF VAN JUSTITIE
samengesteld als volgt:
A. M. Donner, President,
L. Delvaux (Rechter-Rapporteur) en R. Rossi, Kamerpresidenten,
O. Riese en N. Catalano, Rechters,
Advocaat-Generaal: M. Lagrange,
Griffier: A. Van Houtte,
wijst het volgende
ARREST
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
I. Conclusies van partijen
Overwegende dat verzoeksters concluderen, dat het den Hove behage:
-
te vernietigen de volgende bepalingen van de beschikking 17-59 van 18 februari 1959(Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 7 maart 1959, blz. 279 e.v.) en van de brief van de Voorzitter van de Hoge Autoriteit van 21 februari 1959:
-
na 31 maart 1960 kan ten aanzien van de overeenkomst van de verkoopkantoren voor Ruhrkolen betreffende de oprichting van een gemeenschappelijk bureau, de gemeenschappelijke financiële voorzieningen en de overeenkomst voor de instelling van een normencommissie (beschikking 8-56 van de Hoge Autoriteit van 15 februari 1956) niet langer ontheffing van de verbodsbepaling worden verleend (Publikatieblad, blz. 280, 2e kolom, 4e alinea; brief van 21 februari 1959, punt 1);
-
na 31 maart 1961 kan ten aanzien van de verkoopkantoren voor Ruhrkolen niet langer ontheffing van de verbodsbepaling worden verleend (Publikatieblad, blz. 280, 2e kolom, 4e alinea; brief van 21 februari 1959, punt 1);
-
de Hoge Autoriteit zal er voor waken, dat de besluiten van de kolenmijnondernemingen rechtens of in feite niet wederom tot invoering van een op gelijksoortige organisaties berustend uniform afzetsysteem leiden (Publikatieblad, blz. 280, 1e en 2e kolom, 6e alinea);
-
voor een toekomstige afspraak tussen kolenmijnondernemingen over de gemeenschappelijke verkoop kan geen ontheffing van de verbodsbepaling worden verleend, indien bepaalde grote ondernemingen er niet toe besluiten, hun produktie af te zetten in volledige onafhankelijkheid van elkander (brief van 21 februari 1959, punt 2a);
-
indien een onderneming tegelijk tot verschillende verkooporganisaties behoort, kan alleen in uitzonderlijke gevallen aan een verkoopkantoor ontheffing van de verbodsbepaling worden verleend (brief van 21 februari 1959, punt 2b);
-
volgens artikel 65, lid 2, sub a, van het Verdrag kan aan een verkoopkantoor geen ontheffing worden verleend, indien de deelnemende ondernemingen een belangrijk of wisselend deel van hun produktie afzetten met gebruikmaking van een ander systeem (brief van 21 februari 1959, punt 2e);
-
artikel 14, lid 2, tweede zin (Publikatieblad, blz. 284);
-
artikel 11 (Publikatieblad, blz. 284);
-
-
de Hoge Autoriteit in de kosten te veroordelen;
Overwegende dat verweerster concludeert, dat het den Hove behage:
„de conclusies sub 1 tot 6 en 7 van de beroepen niet ontvankelijk te verklaren; subsidiair, dezelve ongegrond te verklaren; verzoeksters in de kosten te veroordelen”,
dat, nadat verweerster voor haar conclusie met betrekking tot de conclusie sub 8 van verzoeksters aanvankelijk een voorbehoud heeft gemaakt, zij bij brief van 23 juni 1959 concludeert, dat het den Hove behage:
„te verstaan dat de conclusie sub 8 van de verzoekschriften in de zaken 16-59, 17-59 en 18-59 (vernietiging van artikel 11 van de beschikking 17-59) zonder voorwerp is geraakt en is afgedaan”;
Overwegende dat verzoeksters bij brief van 3 juli 1959 verklaren, dat zij tegen bovenvermelde conclusie geen bezwaar maken;
II. Overzicht van de feiten
Overwegende dat de feiten, welke aan het onderhavige geding ten grondslag liggen, als volgt kunnen worden samengevat:
Met haar beschikkingen 5-56, 6-56, 7-56 en 8-56 d.d. 15 februari 1956 heeft de Hoge Autoriteit voor de oprichting van verschillende organisaties voor de gemeenschappelijke verkoop van Ruhrkolen ontheffing van de verbodsbepaling verleend. Voor deze ontheffing, evenals voor de overeenkomsten en besluiten der betrokken organisaties, was een termijn gesteld tot 31 maart 1959. De kolenmijnondernemingen hebben de geldigheidsduur van hun overeenkomsten en besluiten verlengd tot 31 maart 1960 en de Hoge Autoriteit verzocht deze verlenging goed te keuren.
De Hoge Autoriteit was van mening, dat de ontheffing niet tot de verwachte resultaten heeft geleid en, in het bijzonder, dat de drie verkoopkantoren in strijd met het Verdrag een uniform afzetsysteem hebben toegepast; zij heeft derhalve besloten, met inachtneming van een overgangsperiode, een einde te maken aan het tot dusverre toegepaste afzetsysteem. Zij heeft derhalve de verzochte verlenging tot 31 maart 1960 toegestaan, doch daarbij de verleende ontheffing op verschillende punten gewijzigd en aangevuld. Dit is het onderwerp van de beschikking 17-59 van 18 februari 1959.
In de beschikkingen 7-58, 8-58 en 9-58 van 18 juni 1958 had de Hoge Autoriteit de verkoopkantoren op bepaalde voorwaarden dispensatie verleend voor het sluiten van leveringscontracten op lange termijn. De artikelen 2 tot 4 van de beschikking 17-59 handhaven deze regeling voor die overeenkomsten, waarvan de geldigheidsduur niet meer beloopt dan tien jaar.
De beschikkingen 16-57, 17-57 en 18-57 hadden strenge eisen gesteld voor de toelating van groothandelaren in kolen tot de rechtstreekse bevoorrading door de verkoopkantoren voor Ruhrkolen. De artikelen 5 tot 11 van beschikking 17-59 wijzigen de handelsregeling, door de vereisten voor de rechtstreekse bevoorrading der groothandelaren aanmerkelijk minder streng te maken.
In de artikelen 12 en 13 van beschikking 17-59 wordt dispensatie verleend voor het besluit van de normencommissie d.d. 10 december 1958 inzake een gedeeltelijke wijziging van het besluit van 13 december 1955 met betrekking tot het „Werkselbstverbrauch” en wordt de geldigheidsduur van beschikking 8-56 tot 31 maart 1960 verlengd.
Ten slotte regelt artikel 14 van beschikking 17-59 de controle van de Hoge Autoriteit op de verschillende organisaties en de daarin verenigde kolenmijnondernemingen; deze controle heeft ten doel, na te gaan of zij zich aan de voorwaarden voor de verleende ontheffing houden, alsmede, of intrekking of wijziging van de ontheffing noodzakelijk is met het oog op de reorganisatie van de afzet van Ruhrkolen.
Bij brief van 21 februari 1959 heeft de Voorzitter van de Hoge Autoriteit een afschrift van de beschikking 17-59 aan de drie verkoopkantoren gestuurd. De brief vestigt de aandacht van de betrokkenen op de in de beschikking neergelegde beginselen en kondigt aan, dat de namen van de ambtenaren, die op grond van artikel 14 van de beschikking met de controle zijn belast, binnenkort zullen worden bekend gemaakt.
Op 25 maart 1959 hebben de drie verkoopkantoren GEITLING, MAUSEGATT en PRASIDENT, alsmede de daarin verenigde kolenmijnondernemingen bij het Hof beroepen ingesteld tot nietigverklaring van enige bepalingen van de beschikking 17-59 en van de brief van de Voorzitter van de Hoge Autoriteit d.d. 21 februari 1959 (zaken 16-59, 17-59 en 18-59).
Bij beschikking van 17 april 1959 heeft het Hof de voeging van de drie zaken bevolen.
Op 17 juni 1959 heeft de Hoge Autoriteit de beschikking 36-59 (Publikatieblad van 8 juli 1959) uitgevaardigd, houdende gedeeltelijke opheffing en aanvulling van de beschikking 17-59 betreffende de handelsregeling van de verkoopkantoren voor Ruhrkolen. Na de afkondiging van deze beschikking hebben partijen aanvullende conclusies genomen, waarin wordt vastgesteld, dat de vordering tot nietigverklaring van artikel 11 van de beschikking 17-59 zonder voorwerp is geraakt, en zijn verzoeksters tegen de beschikking 36-59 in beroep gekomen (gevoegde zaken 36, 37 en 38-59).
Verzoeksters hebben voorts een vordering in kort geding ingesteld (zaak 19-59 R) tot opschorting van de inwerkingtreding van de artikelen 11 (toepassing van de door de Hoge Autoriteit vastgestelde quantitatieve criteria voor de rechtstreekse bevoorrading der groothandelaren bij de verkoopkantoren), alsmede van artikel 14, lid 2, tweede zin, (onderzoek door ambtenaren van de Hoge Autoriteit omtrent de reorganisatie van het afzetsysteem van Ruhrkolen) van de beschikking 17-59, totdat het Hof in de zaken 16-59, 17-59 en 18-59 uitspraak zou hebben gedaan.
Deze vordering in kort geding is door het Hof afgewezen (beschikking van 12 mei 1959).
III. Stellingen van partijen
Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen als volgt kunnen worden samengevat:
A. WAT BETREFT DE ONTVANKELIJKHEID
1. Conclusies sub 1 tot 6 (grieven tegen de motivering van de beschikking 17-59 en tegen de brief van 21 februari 1959).
Verweerster meent, dat de conclusies van verzoeksters niet ontvankelijk zijn, en wel om de volgende redenen:
-
nu de Hoge Autoriteit de overeenkomsten met een jaar heeft verlengd, heeft zij daarmede voldaan aan het verzoek van verzoeksters, die derhalve in het geheel niet zijn benadeeld;
-
alleen de inhoud van een beschikking heeft verbindende kracht (Verdrag artt. 14 en 35); de motivering, die deze verbindende kracht mist, kan derhalve niet voorwerp zijn van een beroep tot nietigverklaring;
-
met de publikatie van de algemene beginselen, waaraan de uiteindelijke algemene reorganisatie van de afzet van Ruhrkolen zal moeten beantwoorden, heeft de Hoge Autoriteit niet een regel geschapen, die in een bijzonder geval zou kunnen worden toegepast. Volgens de rechtspraak van het Hof (gevoegde zaken 1-57 en 14-57, Jurisprudentie III, blz. 235 tot 237) kunnen algemeen geldende beginselen niet voorwerp zijn van een beroep tot nietigverklaring.
Verzoeksters antwoorden, dat de ontvankelijkheid van het beroep volgt uit de artikelen 33 en 80 van het Verdrag.
-
De bestreden bepalingen zijn beschikkingen in de zin van de artikelen 33 en 14 van het Verdrag.
Volgens de rechtspraak van het Hof (zaak 8-55, Jur. II, blz. 235 en 236, en gevoegde zaken 1-57 en 14-57, Jur. III, blz. 232 tot 237) is er sprake van een beschikking in de zin van artikel 14 van het Verdrag, daar de Hoge Autoriteit in de motivering uiting heeft gegeven aan haar bedoeling, de thans verleende dispensaties niet te zullen verlengen na 31 maart 1960 of 31 maart 1961 en maatregelen te zullen nemen om een op gelijksoortige organisaties berustend uniform af zetsysteem te verhinderen (conclusies 1 tot 3).
De voorwaarden voor de verlening van een nieuwe ontheffing ex artikel 65 van het Verdrag door de Hoge Autoriteit, vermeld in de brief van 21 februari 1959 (conclusies 4 tot 6), zijn eveneens als een beschikking te beschouwen; immers, de Hoge Autoriteit geeft daarin blijk van haar bedoeling, geen ontheffing te zullen verlenen ingeval zich een bepaalde situatie voordoet; zij geeft duidelijk te verstaan welke houding zij zal aannemen ingeval zich bepaalde omstandigheden voordoen en zij stelt regels welke in de gegeven gevallen kunnen worden toegepast.
-
De bestreden beschikking is een individuele beschikking, want zij heeft rechtstreeks betrekking op verzoeksters, zij is aan verzoeksters betekend en zij bevat voorschriften die alleen gelden voor een nauwkeurig aangegeven en beperkt gedeelte van de kolenmijnondernemingen van de gemeenschappelijke markt.
-
Ten onrechte ontkent verweerster het bestaan van een grief, van een juridisch belang bij verzoeksters. Deze hebben belang bij de nietigverklaring, opdat worde voorkomen dat een maatregel, welke in de toekomst tegen een verkooporganisatie zou kunnen worden genomen, rechtskracht verkrijgt.
2. Conclusie sub 7 (kritiek op artikel 14, lid 2, van de beschikking 17-59 waarin controlewerkzaamheden door ambtenaren van de Hoge Autoriteit worden aangekondigd).
Verweerster meent, dat dit punt van de conclusies niet-ontvankelijk is. Immers, zo zegt zij, verzoeksters hebben geen actueel belang bij een beroep in rechte, daar het bestreden artikel de aangekondigde controlewerkzaamheden niet nader omschrijft. Deze kunnen eerst met behulp van aanvullende maatregelen in praktijk worden gebracht. Eerst wanneer deze maatregelen zijn genomen, wanneer de controlerende ambtenaren het verschaffen van inlichtingen eisen, hebben verzoeksters er belang bij in rechte op te treden.
Verzoeksters antwoorden, dat de Hoge Autoriteit door het aankondigen der controlewerkzaamheden een algemeen onderzoek heeft bevolen, waarvan strekking en inhoud niet gedetailleerd zijn omschreven. De conclusie sub 7 is ontvankelijk; immers, de bestreden bepaling kan verbindende kracht verkrijgen en verzoeksters ernstige schade toebrengen. De bedoelingen, welke de Hoge Autoriteit bij het geven van deze bepaling had, zijn van geen belang; het gaat alleen om de objectieve betekenis, de inhoud van de administratieve handeling, alsmede om de gevolgen voor derden.
3. Conclusie sub 8 (beroep tegen artikel 11 van de beschikking 17-59 betreffende de handelsregeling).
Na de afkondiging van de beschikking 36-59, waarbij de artikelen van de beschikking 17-59 betreffende de handelsregeling zijn afgeschaft, hebben partijen gezamenlijk vastgesteld, dat de conclusie sub 8 zonder voorwerp is geraakt.
B. TEN PRINCIPALE
1. Conclusies sub 1 tot 6 (grieven tegen de motivering van de beschikking 17-59 en tegen de brief van 21 februari 1959).
Verzoeksters stellen:
-
onbevoegdheid van de Hoge Autoriteit;
-
schending van wezenlijke vormvoorschriften;
-
schending van verschillende bepalingen van het Verdrag.
-
De Hoge Autoriteit kan niet ambtshalve besluiten tot verlening of weigering van een ontheffing. Zij is alleen bevoegd, wanneer de betrokken ondernemingen daartoe een verzoek indienen. Bovendien, een beschikking waarbij a priori wordt geweigerd, voor toekomstige gevallen dispensatie te verlenen zonder dat rekening wordt gehouden met de ontwikkeling der gebeurtenissen, is niet een toepassing van artikel 65 van het Verdrag, doch een aanvullende wetgeving welke de Hoge Autoriteit slechts kan geven in de door het Verdrag voorgeschreven gevallen. De bevoegdheid van de Hoge Autoriteit beperkt zich tot het onderzoek van concrete situaties; een individuele beschikking kan alleen een regeling geven voor een gegeven situatie.
-
Verzoeksters baseren schending van wezenlijke vormvoorschriften in de eerste plaats op onvoldoende motivering, vervolgens op het feit dat de betrokken ondernemingen geen verzoek hebben ingediend en ten slotte op het feit dat de Hoge Autoriteit de verzoeken van verzoeksters bij een enkele beschikking heeft goedgekeurd.
-
De Hoge Autoriteit heeft de algemene beginselen geschonden, vervat in de artikelen 2, lid 2; 3, a, b, c; 4 sub b en 5, lid 1, van het Verdrag.
Voorts heeft de Hoge Autoriteit verschillende malen in strijd met de voorschriften van artikel 65 van het Verdrag gehandeld.
Verweerster antwoordt, dat verzoeksters zich er uitsluitend tegen verzetten, dat aan de opmerkingen van de Hoge Autoriteit in de motivering van de bestreden beschikking verbindende kracht zou worden toegekend. Dit is nooit de bedoeling geweest van de Hoge Autoriteit, wier verklaringen in de motivering en in de brief van 21 februari 1959 slechts algemene richtlijnen voor verzoeksters zijn, die geen verbindende kracht hebben.
2. Conclusies sub 7 (kritiek op artikel 14, lid 2, van de beschikking 17-59, waarin controlewerkzaamheden door ambtenaren van de Hoge Autoriteit worden aangekondigd).
Verzoeksters stellen:
-
onbevoegdheid van de Hoge Autoriteit;
-
misbruik door de Hoge Autoriteit van het recht op het inwinnen van inlichtingen;
-
schending van enkele bepalingen van het Verdrag.
-
Eerst na ontvangst van een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 65, lid 2, van het Verdrag is de Hoge Autoriteit bevoegd, inlichtingen in te winnen en een onderzoek in te stellen naar de feitelijke omstandigheden van een gemeenschappelijke afzet.
-
Uit de tekst van de artikelen 47 en 65, lid 3, van het Verdrag volgt, dat de Hoge Autoriteit de daarin omschreven rechten alleen mag gebruiken voor de vervulling van bepaalde nauwkeurig omschreven taken. In casu zijn noch de bemoeiingen van de Hoge Autoriteit op grond van artikel 65, noch een algemeen verzoek om inlichtingen op hun plaats, omdat de inlichtingen en onderzoekingen noodzakelijk moeten zijn voor de vervulling van een bepaalde taak door de administratie.
-
De Hoge Autoriteit schendt artikel 4, sub b, van het Verdrag, waarin discriminatie wordt verboden: de voortdurende aanwezigheid van controlerende ambtenaren zal alleen tot gevolg hebben, dat de positie van verzoeksters, welke reeds minder gunstig is dan die van het merendeel der kolenmijnondernemingen in de andere bekkens van de gemeenschappelijke markt, ten onrechte nog verder achteruitgaat.
Voorts past de Hoge Autoriteit de artikelen 47 en 65, lid 3, van het Verdrag niet juist toe. In deze artikelen wordt bepaald, dat de Hoge Autoriteit bepaalde vragen mag stellen, welke noodzakelijk zijn voor de vervulling van haar taak. Het recht tot het instellen van een onderzoek ontstaat eerst na ontvangst van het antwoord van degene die inlichtingen moet verschaffen. Het is derhalve in strijd met het Verdrag, bij verzoeksters rechtstreeks inlichtingen in te winnen, zonder tevoren duidelijk omschreven vragen te hebben gesteld.
Verweerster antwoordt:
-
Indien de stelling van verzoeksters juist was, dat de Hoge Autoriteit alleen na ontvangst van een verzoek om ontheffing inlichtingen kon vragen, dan zou deze beperking van haar bevoegdheid een doeltreffende beoordeling van de bestaande afzetovereenkomsten onmogelijk maken. Immers, de Hoge Autoriteit zou dan verplicht zijn, binnen de korte termijn vóór het verlopen van een overeenkomst te beslissen op de verzoeken van de aan deze overeenkomst deelnemende ondernemingen, en een objectieve beoordeling van de voor de dispensatie vereiste economische situatie zou onder deze omstandigheden niet mogelijk zijn.
-
De uitvoering van de aangekondigde controlewerkzaamheden kan geen misbruik opleveren van het recht op het inwinnen van inlichtingen. De Hoge Autoriteit wil niet feiten controleren welke zij reeds kent, doch het is haar bedoeling betrouwbare gegevens te verkrijgen omtrent de afzet van Ruhrkolen, teneinde de toepassing van artikel 65, lid 2, van het Verdrag voor de toekomst te kunnen verzekeren.
-
De grief van schending van artikel 4, sub b, van het Verdrag (discriminatie) is niet gegrond. De beperking van de controle tot verzoeksters alleen is gerechtvaardigd: er is geen reden aan te nemen, dat voor de verkooporganisaties van de andere bekkens van de Gemeenschap een zo grondige reorganisatie nodig zal zijn als aan het einde van het jaar 1959 bij verzoeksters zal moeten worden ondernomen. Bij de aankondiging van deze controlewerkzaamheden neemt de Hoge Autoriteit eveneens de bepalingen van de artikelen 47 en 65, lid 3, van het Verdag in acht. Immers, afgezien van het recht op het inwinnen van inlichtingen, geeft artikel 47, lid 1, de Hoge Autoriteit ook het recht controlewerkzaamheden uit te voeren; noch uit de tekst, noch uit de zin van deze bepaling valt af te leiden, dat dit controlerecht eerst ontstaat, nadat de Hoge Autoriteit tevoren omtrent dezelfde materie inlichtingen heeft gevraagd en verkregen.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
Overwegende dat de conclusies sub 1 en 2 zich richten tegen de 7e overweging van beschikking 17-59 van de Hoge Autoriteit (Publikatieblad van 7 maart 1959, blz. 280, 2e kolom, 4e alinea) en tegen punt 1 van de brief van de Hoge Autoriteit van 21 februari 1959; dat zij verweerster er een verwijt van maken, dat deze zonder dat verzoeken om ontheffing tot haar waren gericht en zonder dat trouwens op dit punt enige overeenkomst was gesloten, bij voorbaat heeft beslist, dat na 31 maart 1960 voor de gemeenschappelijke organen van de verkoopkantoren van het Ruhrbekken en na 31 maart 1961 voor de verkoopkantoren zelf geen ontheffing van de verbodsbepaling kan worden verleend;
Overwegende dat de conclusies sub 3 tot 6 zich richten tegen de 5e overweging van beschikking 17-59 (Publikatieblad van 7 maart 1959, blz. 280, 1e kolom, 5e en 6e alinea en 2e kolom, 1e en 2e alinea) en tegen punt 2, sub a, b en c, van de brief van de Hoge Autoriteit van 21 februari 1959; dat zij een bestrijding bevatten van de bepalingen, die bij voorbaat en zonder dat enige overeenkomst is gesloten de voorwaarden vaststellen waaraan de toekomstige organisatie van de verkoop van Ruhrkolen zal moeten beantwoorden om voor ontheffing in aanmerking te kunnen komen;
Overwegende dat in de conclusie sub 7 de nietigverklaring wordt gevorderd van de tweede zin van het tweede lid van artikel 14 van beschikking 17-59, waarin is bepaald dat de Hoge Autoriteit ambtenaren zal opdragen, enerzijds verslag uit te brengen omtrent de vraag of, en zo ja in hoeverre, herziening of wijziging van de bij deze beschikking verlengde ontheffing noodzakelijk is, en anderzijds een onderzoek in te stellen naar de bijzondere aspecten waaraan bij een reorganisatie van de afzet van Ruhrkolen aandacht moet worden geschonken;
Overwegende dat in de conclusie sub 8 de nietigverklaring wordt gevorderd van artikel 11 van beschikking 17-59, waarin de verder strekkende verzoeken van de betrokken kolenmijnondernemingen met betrekking tot de handelsregeling worden afgewezen; dat partijen het er evenwel over eens zijn, dat laatstgenoemde conclusie zonder voorwerp is geraakt omdat na de indiening van het beroep de bestreden beschikking op dit punt is vervangen door beschikking 36-59 van 17 juni 1959;
ONTVANKELIJKHEID VAN DE CONCLUSIES SUB 1 TOT 6
Overwegende dat de in de verkoopkantoren verenigde kolenmijnondernemingen op 11 en 12 december 1958 een verzoek hebben ingediend tot verlenging der vroeger verleende ontheffingen met een jaar, dat wil zeggen tot 31 maart 1960; dat de Hoge Autoriteit op deze verzoeken heeft beslist bij beschikking 17-59 van 18 februari 1959, afgekondigd in het Publikatieblad van de Gemeenschappen van 7 maart 1959 en bij brief van 21 februari 1959 aan elk van de drie kantoren betekend;
Overwegende dat de artikelen 1 en 12 van beschikking 17-59 de verzoeken om verlenging voor de gevraagde termijn goedkeuren; dat de artikelen 2 tot 10 echter wijzigingen aanbrengen in de dispensatievoorwaarden voor de leveringscontracten op lange termijn en voor de handelsregeling en voorts de nieuwe, terstond van toepassing zijnde, voorwaarden vermelden waaraan de overeenkomsten zullen moeten voldoen;
Overwegende dat de motivering van de beschikking 17-59 slechts een uiteenzetting bevat van de redenen, waarom de Hoge Autoriteit voor het voorgestelde tijdvak aan de verkoopkantoren dispensatie heeft verleend, terwijl tevens wordt uiteengezet waarom naar haar mening de werkwijze van deze organisaties niet beantwoordt aan de vereisten van het Verdrag, in het bijzonder van artikel 65;
Overwegende dat de 5e overweging beoogt uiteen te zetten, in hoeverre de huidige werkwijze van de verkooporganisaties van Ruhrkolen in strijd is met de bepalingen van het Verdrag, en de wijzigingen aan te duiden, waardoor deze organisaties met artikel 65 in overeenstemming zouden kunnen worden gebracht; dat het daarentegen duidelijk is, dat het niet in de bedoeling van de Hoge Autoriteit heeft gelegen, bij voorbaat de voorwaarden voor een toekomstige dispensatie vast te stellen;
dat deze interpretatie wordt bevestigd door de bewoordingen van de 5e overweging, die er zich toe beperkt aan te geven, welke doeleinden bereikt moeten worden teneinde aan de bepalingen van artikel 65 te voldoen, terwijl verweerster zich daarbij de toekomstige uitwerking uitdrukkelijk heeft voorbehouden („de Hoge Autoriteit zal de nodige voorschriften uitvaardigen, teneinde …; de afzet dient zo doeltreffend mogelijk te worden geregeld, opdat …; de Hoge Autoriteit zal voor geëigende procedures en voorzieningen ontheffing van de verbodsbepalingen verlenen …”);
Overwegende dat, ook al lijkt deze interpretatie minder juist wat betreft het slot van de 7e overweging, zij niettemin gerechtvaardigd voorkomt, indien er rekening mede wordt gehouden, dat de Hoge Autoriteit blijkbaar voornamelijk de bedoeling heeft gehad aan te geven, welke gebreken het vroegere systeem aankleven en tevens de belanghebbenden er op te wijzen, op welke wijze dit systeem zou moeten worden herzien;
Overwegende dat de voorwaarden, vermeld in de overwegingen 5 en 7 in fine, derhalve geen beschikking vormen, doch slechts een aankondiging, waaraan de Hoge Autoriteit voor de toekomst niet is gebonden en welke niet uitsluit, dat zij haar bovengenoemde opvattingen zal herzien naar aanleiding van een grondig onderzoek van latere verzoeken van betrokkenen, welk onderzoek zij in voorkomende gevallen verplicht zal zijn in te stellen;
Overwegende dat verzoeksters, zonder in discussie te treden omtrent de juistheid van de feitelijke gegevens en van' de interpretatie van het Verdrag, zich hebben beperkt tot de bestrijding van de hierboven besproken motivering met de stelling, dat deze een, van de verleende dispensaties los te maken, administratieve handeling vormt, welke een voorbarige beschikking bevat;
Overwegende dat uit het voorgaande voortvloeit, dat deze grieven niet ter zake dienend zijn, omdat de hierboven vermelde motieven een onafscheidelijk deel uitmaken van de motivering van de dispensatie;
dat voorts verzoeksters door deze motieven zelf, alsmede door de bestreden gedeelten van de brief van 21 februari 1959 niet kunnen zijn gegriefd, omdat enerzijds degenen, voor wie de beschikking bestemd is, daardoor niet worden gebonden, anderzijds de Hoge Autoriteit bij de toekomstige uitoefening van haar bevoegdheid tot het verlenen van dispensatie vrij blijft er van af te wijken;
Overwegende dat om deze redenen de conclusies sub 1 tot 6 niet ontvankelijk zijn;
ONTVANKELIJKHEID VAN DE CONCLUSIE SUB 7
Overwegende dat de tweede zin van het tweede lid van artikel 14 van beschikking 17-59 niet een regel stelt, welke enig algemeen geldend of individueel rechtsgevolg heeft, doch slechts een maatregel van inwendige orde bevat, die de Hoge Autoriteit heeft getroffen op grond van de bevoegdheid van artikel 47 van het Verdrag en die zij aan belanghebbenden ter kennis heeft gebracht;
dat verzoeksters derhalve door de bestreden bepaling niet kunnen zijn gegriefd, daar deze interne instructie geen maatregelen met zich brengt, welke in strijd zijn met de door artikel 47 gestelde voorschriften;
Overwegende derhalve dat ook de conclusie sub 7 niet ontvankelijk is;
HET STANDPUNT VAN PARTIJEN TEN OPZICHTE VAN DE CONCLUSIE SUB 8
Overwegende dat de vraag gewettigd is, of de conclusie sub 8 rechtens inderdaad „zonder voorwerp is geraakt”, aangezien de bestreden beschikking, wat betreft de handelsregeling, niet met terugwerkende kracht is „ingetrokken”, doch alleen is „afgeschaft” met ingang van 1 juli 1959; dat derhalve artikel 11 van beschikking 17-59 voor de periode van 1 april tot 30 juni 1959 van kracht is gebleven;
Overwegende derhalve dat de conclusie van verzoeksters terzake moet worden beschouwd als behelzende een afstand van instantie, waarvan haar acte moet worden verleend;
Kosten
Overwegende dat volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen; dat in casu de vordering niet ontvankelijk is en verzoeksters derhalve in het ongelijk zijn gesteld;
Overwegende echter dat de zo duidelijk gebiedende formulering van de 7e overweging in de motivering van beschikking 17-59 de indruk kon wekken, dat hier een definitief standpunt werd ingenomen, en dat er derhalve sprake was van een werkelijke beschikking; dat verzoeksters hierin aanleiding kunnen hebben gevonden het onderhavige beroep aanhangig te maken en daardoor wellicht nodeloze kosten hebben gemaakt; dat de gedingkosten derhalve ten dele ten laste van verweerster moeten worden gebracht;
Overwegende voorts dat verweerster ter gelegenheid van de pleidooien heeft verklaard, het gedeelte van de kosten, dat betrekking heeft op de conclusie sub 8, voor haar rekening te nemen; dat er aanleiding bestaat, partijen akte te verlenen van de op dit punt bereikte overeenstemming, en bij de verdeling der kosten hiermede rekening te houden op de wijze als hieronder zal worden bepaald;
Overwegende dat verzoeksters in de procedure in kort geding in het ongelijk zijn gesteld; dat evenwel voor deze procedure dezelfde redenen gelden, op grond waarvan — zoals boven uiteengezet — een verdeling der kosten gerechtvaardigd voorkomt;
Gezien de processtukken;
Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;
Gehoord partijen in haar pleidooien;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;
Gelet op de artikelen 2, 3, 4, 5, 14, 15, 33, 47, 48, 65, 80 en 86 van het Verdrag E.G.K.S.;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de E.G.K.S.;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
HET HOF VAN JUSTITIE
Recht doende,
-
Verklaart verzoeksters niet-ontvankelijk in haar conclusies sub 1 tot 7;
-
Verleent verzoeksters akte van de afstand van instantie terzake van de conclusie sub 8;
-
Verleent partijen akte van haar verklaring, dat verweerster de kosten van verzoeksters op de conclusie sub 8 vallende te haren laste neemt;
-
Bepaalt dat verzoeksters tweederde van de gezamenlijke proceskosten, met inbegrip van de kosten van het kort geding dragen, en verweerster eenderde;
-
Ontzegt het meer of anders gevorderde.
Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op twaalf februari negentienhonderdzestig.
Donner
Delvaux
Rossi
Riese
Catalano
Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op twaalf februari negentienhonderdzestig.
De Griffier,
A. Van Houtte
De President,
A. M. Donner