Hof van Justitie EU 23-02-1961 ECLI:EU:C:1961:2
Hof van Justitie EU 23-02-1961 ECLI:EU:C:1961:2
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 23 februari 1961
Uitspraak
In de zaak 30-59:
De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg,
zijnde een vereniging van ondernemingen in de zin van artikel 48 van het Verdrag,
gevestigd te Heerlen (Nederland), Dr. Poelsstraat 16,
ten deze domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, Boulevard Grande-Duchesse Charlotte 83,
Verzoekstervertegenwoordigd door H. H. Wemmers, Voorzitter, en P. A. A. Wirtz, hiertoe aangewezen door de jaarlijkse ledenvergadering der Vereniging,
bijgestaan door prof. mr. W. L. Haardt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, en prof. mr. W. C. L. van der Grinten, hoogleraar aan de R.K. Universiteit te Nijmegen,
tegenDe Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal
ten deze domicilie gekozen hebbende te haren kantore, Place de Metz 2, Luxemburg,
Verweerstervertegenwoordigd door mr. F. van Houten, juridisch adviseur bij de Hoge Autoriteit, als gemachtigde,
bijgestaan door mr. C. R. C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden,
gesteund door
De Regering van de Bondsrepubliek Duitsland,
ten deze domicilie gekozen hebbende bij de Ambassade van de Bondsrepubliek Duitsland, Boulevard Royal 3, Luxemburg,
Interveniënte
vertegenwoordigd door prof. L. Erhard, Bondsminister van Economische Zaken,
bijgestaan door prof. dr. K. Zweigert, gewoon hoogleraar aan de Universiteit te Hamburg,
HET HOF VAN JUSTITIE
samengesteld als volgt:
-
A. M. Donner, President,
-
Ch. L. Hammes en N. Catalano, Kamerpresidenten,
-
O. Riese, L. Delvaux, J. Rueff (Rechter-Rapporteur) en R. Rossi,Rechters,
-
Advocaat-Generaal: M. Lagrange,
-
Griffier: A. Van Houtte,
wijst het volgende
ARREST
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
— Overzicht van de feiten
Overwegende dat de feiten, die aan het geding ten grondslag liggen, als volgt kunnen worden samengevat:
De zaak 30-59 is een vervolg op de zaak 17-57. De Gezamenlijke Steenkolenmijnen hadden reeds een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen een afwijzende beschikking alsmede tegen een weigering van de Hoge Autoriteit, handelend op te treden; aanleiding tot dit tweeledig beroep was de in Duitsland bestaande en door de Hoge Autoriteit toegelaten „Bergmannsprämie”.
Op 4 februari 1959 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen arrest gewezen in de zaak 17-57. Het beroep van verzoekster werd hierbij niet-ontvankelijk verklaard (Jur. V, blz. 9 e.v.).
Bij brief van 9 maart 1959 heeft verzoekster zich daarop, overeenkomstig artikel 35 van het Verdrag, tot de Hoge Autoriteit gewend met het verzoek, bij beschikking vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door het financieren van de Bergmannsprämie uit de openbare middelen, een voor haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichting niet is nagekomen.
Dit verzoek heeft de Hoge Autoriteit beantwoord bij brief van 30 april 1959, waarvan het belangrijkste gedeelte luidt:
„Het zal bekend zijn dat de gevolgen van de financiering van de Duitse „Bergmannsprämie” uit openbare middelen zijn opgeheven doordat de Bondsregering een einde heeft gemaakt aan een volgens het Verdrag toelaatbare bijdrage uit de Staatskas aan de „Knappschaftliche Rentenversicherung”. De Hoge Autoriteit is van oordeel dat de aldus geschapen toestand niet met zich medebrengt, dat de belangen van de Vereniging „De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg” of van de bij haar aangesloten ondernemingen hierdoor kunnen worden geschaad. Onder deze omstandigheden beoogt bedoeld verzoek in wezen het uitlokken van een beslissing aangaande een abstract vraagstuk van interpretatie met betrekking tot artikel 4, sub c, van het Verdrag; de Hoge Autoriteit vermag evenwel niet in te zien dat de Vereniging „De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg” hierbij genoegzaam belang heeft in de zin van artikel 35.
Zij acht zich derhalve niet in staat aan Uw voornoemd verzoek gevolg te geven.
Uit een hernieuwd onderzoek van alle met de Duitse „Bergmannsprämie” verband houdende vraagstukken is overigens gebleken dat de door de Regering der Bondsrepubliek geschapen toestand niet met het Verdrag in strijd is, zolang de in het schrijven van de Hoge Autoriteit d.d. 21 juni 1957 vermelde feitelijke voorwaarden zijn vervuld. Aangezien dit momenteel het geval is, is het juridisch niet mogelijk op grond van artikel 88, eerste lid van het Verdrag, een tot de Duitse Bondsrepubliek gerichte beschikking terzake uit te vaardigen.”
Na ontvangst van deze brief heeft verzoekster op 3 juni 1959 beroep ingesteld bij het Hof.
Op 11 december 1959 heeft de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland bij het Hof een verzoek tot interventie ingediend. Bij beschikking van 18 februari 1960 heeft het Hof dit verzoek ontvankelijk verklaard.
— Conclusies van partijen
Overwegende dat verzoekster concludeert dat het den Hove behage:
-
de bestreden beschikking te vernietigen;
-
te verklaren dat de Hoge Autoriteit gehouden is bij beschikking vast te stellen, dat de Bondsrepubliek Duitsland haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichting niet is nagekomen door een belastingvrije premie voor de ondergrondse mijnwerkers ten laste van de openbare middelen te brengen en mitsdien gehouden is deze maatregel ongedaan te maken;
-
zodanige verdere beslissing te nemen als het Hof zal menen te behoren;
-
de Hoge Autoriteit te veroordelen in de proceskosten;
dat verweerster concludeert dat het den Hove behage:
-
akte te verlenen van het feit, dat de Hoge Autoriteit ingevolge artikel 32, paragraaf 2 van het Reglement van het Hof domicilie heeft gekozen te Luxemburg, Place de Metz 2;
-
het verzoek van de Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg van 3 juni 1959 niet ontvankelijk te verklaren, althans te ontzeggen;
-
verzoekster te veroordelen in de kosten van het geding;
-
interveniënte te veroordelen tot betaling van de kosten, voor de Hoge Autoriteit uit de bestrijding van de eis in interventie ontstaan;
dat interveniënte concludeert dat het den Hove behage:
-
het beroep van verzoekster in de hoofdzaak overeenkomstig het verzoek van verweerster af te wijzen;
-
verzoekster te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder ook die aan de zijde van de interveniënte gevallen.
— Middelen en argumenten van partijen
Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen als volgt kunnen worden samengevat:
-MIDDELEN EN ARGUMENTEN VAN PARTIJEN IN DE HOOFDZAAK VÓÓR DE INTERVENTIE
TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID
De ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel
Verzoekster, hoewel van oordeel dat artikel 35, waarop de vordering is gebaseerd, „het vereiste van een belang in het geheel niet stelt”, stelt niettemin dat zij op de vier volgende gronden belang heeft bij een vordering in rechte:
-
Op het huidige tijdstip worden de concurrentievoorwaarden vervalst door de verlening van een belangrijke, uit de openbare middelen gefinancierde, subsidie aan de Duitse ondernemingen.
-
Het voor een rechtsvordering „genoegzaam belang” is niet alleen een „direct financieel of economisch belang”, doch kan ook van morele aard zijn.
-
De uitspraak in dit geding zal het gezag van precedent verkrijgen.
-
De in de bestreden brief vervatte weigering is een individuele beschikking ten opzichte van verzoekster.
Verweerster antwoordt:
-
De weigering, waartegen verzoekster beroep heeft ingesteld, heeft geen zelfstandige betekenis. Een dergelijke weigering kan slechts worden verstaan in verband met de handeling die geweigerd werd. Voor de ontvankelijkheid van het beroep is derhalve het karakter van de geweigerde handeling beslissend.
-
Ook indien de bestreden handeling van individuele aard is, dient te worden voldaan aan de voorwaarde, dat de beschikking verzoekster moet „betreffen” in de zin van artikel 35, lid 2. Immers:
-
een beschikking „betreft” verzoekster, wanneer zij rechtstreeks wijziging brengt in de rechtstoestand van de laatste, waardoor deze een „rechtstreeks en bijzonder belang” bij de vernietiging heeft, wat niet hetzelfde is als een belang dat zij gemeen heeft met tal van anderen, tot wier woordvoerder zij zich heeft gemaakt;
-
er moet een tamelijk nauwe samenhang bestaan tussen het toepassingsgebied der beschikking en het gebied waarop de belangen zijn gelegen van hem die tegen die beschikking beroep instelt;
-
de toepassing van de bestreden beschikking moet „rechtstreekse gevolgen hebben voor de situatie waarin verzoekster verkeert”;
-
artikel 173 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap legt er de nadruk op, dat de beschikkingen de eventuele justitiabelen „rechtstreeks en individueel raken” moeten.
-
-
Verzoekster wordt niet rechtstreeks getroffen door het niet-handelen van de Hoge Autoriteit, daar een eventuele schade haar slechts raakt bij wege van een „reflex-werking van algemeen karakter op de gemeenschappelijke markt”. Overigens moet er op worden gewezen dat de compenserende belasting van de Duitse mijnbouw verhindert dat de financiering van de mijnwerkerspremie uit de openbare kas leidt tot enige vermindering van de produktiekosten voor de Duitse mijnen, en tot een kunstmatig scheeftrekken van de concurrentieverhoudingen.
-
Bij aanvaarding van de opvatting van verzoekster omtrent het „genoegzaam belang” wordt een „actio popularis” in de Gemeenschap geïntroduceerd.
-
Al deze argumenten klemmen temeer daar verzoekster een beroep wegens nalaten heeft ingesteld tegen de weigering tot het geven van een beschikking die haar niet betreft.
Verzoekster antwoordt:
-
De Hoge Autoriteit heeft het recht verloren een beroep te doen op de niet-ontvankelijkheid van het beroep, gezien haar standpunt in de zaak 17-57 en de inhoud van haar antwoord van 30 april 1959.
-
Anders dan artikel 33, lid 2, van het Verdrag houdt artikel 35 niet de beperking in, dat een beroep alleen mogelijk is tegen een beschikking, die hetzij individueel is en de verzoekende partij betreft, hetzij algemeen, en bevattende een misbruik van bevoegdheid te haren opzichte. Artikel 35, zoals het Hof dit in de gevoegde zaken 7 en 9-54 heeft uitgelegd, verleent verzoekster het recht beroep in te stellen tegen de weigering tot het geven van een beschikking, daar zij immers belang had bij de beschikking welke de Hoge Autoriteit gehouden was te geven.
-
De vraag naar het karakter van de beschikking die verweerster heeft geweigerd te geven is van weinig belang; de weigering waartegen het beroep is ingesteld bevat een beschikking die verzoekster betreft. De beschikking die de Hoge Autoriteit had moeten geven zou in ieder geval van individuele aard zijn geweest, daar zij zich zou hebben gericht tot de Bondsregering en niet tot alle ondernemingen van de Gemeenschap.
-
Artikel 173, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap bevat de aanduiding „rechtstreeks en individueel” alleen omdat het beroepsrecht daar wordt verleend aan iedere natuurlijke of rechtspersoon.
-
In de zaken 7 en 9-54 heeft het Hof de woorden „hen betreffende” ruim uitgelegd. Overigens kan een parallel worden getrokken met de uitlegging van de uitdrukking „te hunnen opzichte” in het arrest 8-55, volgens hetwelk een individuele beschikking de verzoekende partij niet alleen betreft als die zich rechtstreeks tot haar richt, doch ook als zij daarvan het slachtoffer wordt.
-
De beschikking die de Hoge Autoriteit had behoren te geven zou de Nederlandse mijnbouwondernemingen bijzonderlijk hebben „getroffen”, gezien:
-
de gebruikelijke aanpassing van de Nederlandse kolenprijzen aan de Duitse prijzen,
-
de concurrentie tussen Nederlandse en Duitse kolen,
-
het „grensgangerschap” van arbeidskrachten, die worden aangetrokken door de Bergmannsprämie en haar wijze van toepassing.
-
-
Dat tegenover het systeem van de Bergmannsprämie aan de Duitse ondernemingen een „compenserende belasting” is opgelegd, neemt niet weg dat de premie onwettig is.
-
Op te merken valt, dat in het geval van een op misbruik van bevoegdheid gegrond beroep, de vraag naar het algemeen of individueel karakter van de bestreden beschikking niet behoeft te worden onderzocht.
In de conclusie van dupliek herhaalt verweerster haar in het verweerschrift aangevoerde argumenten en stelt in het bijzonder:
-
De door de Hoge Autoriteit in de zaak 17-57 beweerdelijk aangenomen houding kan niet afdoen aan het feit, dat het Verdrag een limitatieve opsomming geeft van de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder beroep kan worden ingesteld bij het Hof, dat ambtshalve dient te onderzoeken of aan de bepalingen van het Verdrag is voldaan.
-
Onjuist is overigens de weergave van het in de zaak 17-57 door de Hoge Autoriteit ingenomen standpunt.
-
De Hoge Autoriteit bestrijdt de uitleg door verzoekster van haar brief van 30 april 1959 en betwist te hebben erkend, dat verzoekster zich overeenkomstig artikel 35 tot haar kon wenden.
-
De beperkende bepaling van artikel 33, lid 2, luidt algemeen en is van toepassing op de beroepen naar artikel 35.
-
De uitdrukking „al naar het geval zich voordoet” zou wellicht kunnen betekenen dat de kring van artikel 35 behoort te worden beperkt tot diegenen, die volgens artikel 33, lid 2, recht van beroep tegen de geweigerde beschikking hebben.
-
Indien op de wijze als door verzoekster gewenst een beschikking was uitgevaardigd tegen de Bondsregering, zou verzoekster daardoor niet zijn „getroffen”, en wel om de volgende redenen:
-
artikel 173 van het Verdrag E.E.G. geeft een nadere omschrijving van de reeds bestaande bepaling van het Verdrag E.G.K.S.;
-
het is niet juist dat het Hof de woorden „hen betreffende” in het arrest Nold (18-57) „ruim” heeft uitgelegd;
-
het beroep van verzoekster op een gelijkstelling van de woorden „hen betreffende” met „te hunnen opzichte” is niet overtuigend; het arrest 8-55 vat laatstgenoemde uitdrukking tamelijk beperkt op;
-
in casu zouden de Lid-Staten en de Raad eventueel over een recht van beroep beschikken; vandaar de door verweerster gegeven interpretatie van de woorden „hen betreffende” en de eis van een „rechtstreeks en bijzonder belang” bij verzoekster.
-
-
Dit „rechtstreeks en bijzonder belang” is niet bewezen; immers:
-
de Duitse kolenprijzen beïnvloeden de gehele markt waar de Duitse concurrentie een rol speelt, doch een „aanpassing” van de Nederlandse prijzen aan de Duitse prijzen doet zich niet voor;
-
de concurrentie bestaat in gelijke mate tussen alle concurrerende kolenbekkens;
-
indien de Nederlandse mijnwerkers aan gene zijde van de grens gaan werken, dan is dit niet omdat de Bergmannspramie uit de openbare kas werd betaald, maar eenvoudig omdat de arbeiders in de Duitse mijnen meer kunnen verdienen.
-
-
De stelling van verzoekster dat een beroep op grond van misbruik van bevoegdheid altijd ontvankelijk is, is niet gegrond, immers het is niet wel in te zien, hoe een beschikking, die verzoekster niet betreft, te haren opzichte een misbruik van bevoegdheid kan bevatten.
De ontvankelijkheid van de tweede conclusie van het verzoekschrift
Verweerster stelt dat een beroep tot nietigverklaring, anders dan een beroep in volle omvang, niet ten doel kan hebben, „dat de Hoge Autoriteit wordt verplicht een bepaalde handeling te verrichten”.
Verzoekster handhaaft haar standpunt en verwijst naar de artikelen 31, 34 en 35 van het Verdrag.
TEN PRINCIPALE
Kan een staatssubsidie worden gecompenseerd?
Verzoekster stelt zich op het principiële standpunt, dat een — ongeoorloofde — subsidie niet vatbaar is voor compensatie. Iedere door een Staat verleende subsidie of hulp moet op zichzelf worden beschouwd en het ongeoorloofde karakter van een subsidie kan niet worden opgeheven door het laten wegvallen van andere maatregelen.
Volgens verweerster is beslissend de vraag of de Hoge Autoriteit, gelet op de bepalingen van artikel 2 en artikel 4 e van het Verdrag, het als voldoende mocht beschouwen dat de gevolgen van een subsidie, die voor het functioneren van de gemeenschappelijke markt schadelijk waren, te niet werden gedaan zonder dat de uiterlijke vorm van de subsidie behoefde te verdwijnen.
De „korte, welhaast laconieke” bepaling van artikel 4, sub c, dient „voorzichtig” te worden geïnterpreteerd. In geen van de zes Verdragsstaten is tot dusverre een duidelijk en algemeen aanvaard begrip „subsidie” tot ontwikkeling gekomen; nog veel minder is dit het geval in het recht van de Gemeenschap, waar de zaak gecompliceerd wordt door bijkomstige vragen, voortvloeiende uit de gedeeltelijke integratie van ondernemingen en van onderwerpen.
In het onderhavige geval was in feite geen sprake van een werkelijke subsidie. Bij invoering van de Bergmannsprämie was het de bedoeling, naar uit de verklaringen van de Bondsregering volgt, aan de mijnwerkers door middel van de staatspremie een bewijs van bijzondere waardering te verlenen en daardoor het mijnwerkersberoep aantrekkelijker te maken, zulks in het belang van een verhoogde kolenproduktie. Daarbij kwam, dat men uit overwegingen van algemene prijspolitiek deze staatspremie niet ten laste van de ondernemingen wilde brengen, aangezien anders de consumenten van de kolen hogere prijzen zouden moeten betalen.
De uiterlijke vorm van een bepaalde regeling is slechts van bijkomstig belang voor de beantwoording van de vraag of van een verboden subsidie sprake is. Beslissend voor deze vraag is, welke de gevolgen van de „subsidie”-regeling zijn. Het subsidieverbod in artikel 4, sub c, dient er toe, kunstmatige vervalsingen van de concurrentieverhoudingen te verhinderen.
Een regeling kan dan als een verboden subsidie worden beschouwd, indien zij tot gevolg heeft, dat de produktiekosten worden verminderd en de natuurlijke concurrentieverhoudingen worden beïnvloed. Zouden deze gevolgen worden opgeheven, dan kan van strijd met het Verdrag geen sprake meer zijn.
Verzoekster repliceert dat de Hoge Autoriteit zelf de mijnwerkerspremie als een verboden subsidie beschouwde en dat zij eerst in de brief van 17 januari 1957 van mening blijkt te zijn veranderd.
Het werkelijke doel van de maatregel was de noodzakelijke verhoging van de lonen der ondergrondse arbeiders, doch de wens van de regering, de prijs van de kolen laag te houden, had tot gevolg, dat de staat deze loonsverhoging voor haar rekening nam, waardoor de concurrentieverhoudingen werden scheefgetrokken.
Feitelijke omstandigheden kunnen een staatssubsidie niet wettigen; artikel 4 van het Verdrag, dat verweerster zelf een „welhaast laconieke” bepaling noemt, snijdt ieder verder debat af.
De opvatting van de Hoge Autoriteit komt erop neer, dat de staten onrechtmatig mogen handelen, mits zij de schade vergoeden. Doch overtreding van een wettelijk verbod wordt niet gerechtvaardigd doordat de gevolgen worden ongedaan gemaakt of gecompenseerd.
Verweerster antwoordt, dat het subsidieverbod ertoe dient kunstmatige vervalsing van de concurrentie op de gemeenschappelijke markt te beletten.
Bij de interpretatie van begrippen van het Verdrag als „verboden discriminatie” en „bijzondere last” heeft het Hof beslist dat in dergelijke gevallen rekening moet worden gehouden met de context en met de omstandigheden.
Moest de Regeringsbijdrage aan de ouderdomsvoorziening voor de mijnwerkers niet in elk geval verdwijnen? Staat intrekking daarvan met compensatie gelijk?
Verzoekster is van mening dat in het onderhavige geval van compensatie geen sprake is, daar de bijdrage ten behoeve van de ouderdomsvoorziening voor de mijnwerkers reeds een door het Verdrag verboden subsidie vormde.
Verweerster antwoordt, dat de staatsbijdrage aan de pensioenfondsen niet in strijd is met het Verdrag. Het gaat er niet om, op welk ogenblik deze staatsbijdrage is ingevoerd: het feit blijft, dat het vervallen der bijdrage tot gevolg heeft dat een nieuwe en effectieve last op de ondernemingen wordt gelegd.
Verzoekster betoogt dat elke maatregel „op haar eigen merites” moet worden beoordeeld; zij herinnert aan de omstandigheden waaronder de bijdrage ten behoeve van de ouderdomsverzekering werd gehandhaafd en vervolgens ingetrokken en concludeert daaruit, dat de intrekking van deze bijdrage de mijnwerkerspremie geenszins compenseert en tot een wettige maatregel maakt.
Verweerster antwoordt, dat de Regeringen ten aanzien van de sociale voorzieningen en de financiering daarvan vrij zijn binnen de grenzen van artikel 67 van het Verdrag. Waarom zou de compensatie dan niet gezocht mogen worden op dit gebied, waar aan de Regeringen een zekere vrijheid van handelen werd gelaten?
Aangenomen dat de ouderdomsverzekering en de Bergmannspramie kunnen worden gecompenseerd, is deze compensatie dan quantitatief voldoende?
Verzoekster stelt dat allerminst vaststaat, dat het bedrag van de Bergmannsprämie te zamen met de door de Duitse Bondsregering gederfde inkomstenbelasting over de premie gelijk is aan de indertijd door de Bondsregering verleende bijdrage voor de ouderdomsvoorziening van de mijnwerkers. Zij meent dat de subsidie in de vorm van de mijnwerkerspremie beduidend groter is dan de staatsbijdrage aan de pensioenfondsen. Ook indien zou blijken dat deze bedragen op een bepaald moment gelijk zijn, houdt dit niet in dat deze gelijkheid voortdurend aanwezig is.
Verweerster acht deze stelling ongemotiveerd en verwijst naar de terzake met de Bondsregering gevoerde correspondentie. Gedurende de referentieperiode, van 1 april 1958 tot 1 april 1959, beloopt de Bergmannsprämie een bedrag ad DM. 195 miljoen terwijl de door de ondernemingen betaalde 6,5 % van het loon DM. 209,5 miljoen bedraagt. De Hoge Autoriteit zal er ook in de toekomst op toezien dat, met inachtneming van bedoelde verhouding, de compensatie doeltreffend werkt.
Verzoekster betwist het bedrag van DM. 195 miljoen; zelfs indien dit bedrag wordt aanvaard, dient rekening te worden gehouden met de door de Bondsregering verstrekte gegevens (de verhoging wegens de niet-geïnde loonbelasting zou gemiddeld 10 % bedragen); het bedrag van de Bergmannsprämie behoort dan in werkelijkheid te worden gesteld op DM. 214,5 miljoen. Blijft dus een verschil van DM. 5 miljoen met het bedrag van de betalingen van 6,5 % van het loon, dat de Hoge Autoriteit zelf schat op DM. 209,5 miljoen.
In haar antwoord op de door het Hof gestelde vraag brengt verweerster een rectificatie aan in de tevoren door haar verstrekte cijfers; na vermelding van de bron waaruit zij haar inlichtingen put en van de gevolgde wijze van berekening deelt zij mede, dat het bedrag van de Bergmannsprämie moet worden teruggebracht tot DM. 173.502.992.
Heeft de Hoge Autoriteit ten onrechte de beide subsidies van de Duitse Bondsregering — tijdelijk — laten voortbestaan?
Verzoekster wijst erop, dat in de periode van 15 februari 1956 tot 31 maart 1958 beide maatregelen van de Bondsregering gelijktijdig van kracht zijn geweest en dat de Hoge Autoriteit mitsdien wel ernstig te kort is geschoten, doordat zij gedurende een zo lange periode de ook volgens haar eigen stellingen ongeoorloofde toestand heeft laten voortbestaan.
Ten bewijze van haar goede trouw verwijst verweerster naar de met de Bondsregering gevoerde briefwisseling.
Is er sprake van misbruik van bevoegdheid doordat de Hoge Autoriteit haar bevoegdheden heeft gebruikt voor een met de grondbeginselen van de Gemeenschap en de gemeenschappelijke markt strijdig doel?
Verzoekster betoogt dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid omdat de Hoge Autoriteit door haar weigering inbreuk maakt op de wezenlijke doelstellingen van een rationele gemeenschappelijke markt en op de fundamentele beginselen van de Gemeenschap.
Overigens worden de feiten voldoende bewezen door de erkenning van de Hoge Autoriteit, dat de Duitse kolenmijnen in het kolenjaar 1958-1959 een subsidie hebben ontvangen van DM. 195 miljoen, waardoor de concurrentie werd vervalst.
Verweerster antwoordt dat deze grief in werkelijkheid valt onder het middel schending van het Verdrag en dat verzoekster niet anders doet dan haar op dat punt gevoerde betoog herhalen; verweerster verwijst naar haar briefwisseling met de Bondsregering.
Is er sprake van misbruik van bevoegdheid doordat de Hoge Autoriteit, toegevend aan een zekere politieke druk, een Lid-Staat van de Gemeenschap heeft willen bevoordelen?
Verzoekster beantwoordt deze vraag bevestigend en meent dat de Hoge Autoriteit dusdoende zich niet heeft laten leiden „door de belangen en doeleinden, welke zij heeft voor te staan”. Ter ondersteuning van haar stelling wijst verzoekster op een tweetal feiten: vooreerst de plotselinge verandering van standpunt van verweerster tijdens de onderhandelingen met de Bondsregering, waarbij de Bondskanselier Dr. Adenauer persoonlijk tussenbeide is gekomen; voorts het laten voortbestaan door de Hoge Autoriteit gedurende negen maanden van een toestand, „die zelfs volgens haar eigen — inmiddels herziene — stelling duidelijk in strijd was met het Verdrag”.
Verweerster antwoordt, dat dit slechts ongegronde beweringen zijn. In de eerste plaats kan een gedachtenwisseling steeds leiden tot een verandering van oordeel, zonder dat daaruit ipso facto mag worden geconcludeerd, dat er een aanwijzing — laat staan een bewijs — is van misbruik van bevoegdheid; in de tweede plaats heeft geen wijziging van standpunt plaatsgevonden, doch het probleem zelf kreeg een ander aspect toen het denkbeeld opkwam van de compenserende last.
Ten slotte is de destijds aan de Bondsregering toegestane termijn van negen maanden in overeenstemming met het voorschrift van artikel 88, lid 1.
Is het misbruik van bevoegdheid begaan „ten opzichte van” verzoekster?
Verzoekster meent dat zij in het bijzonder „het voorwerp is” van of „althans aanwijsbaar wordt getroffen” door het beweerde misbruik van bevoegdheid, vooral gelet op haar geografische positie; naar haar mening dient het Hof de woorden „hen betreffende” en „te hunnen opzichte” als synoniem op te vatten; immers „het is onaannemelijk, dat bij misbruik van bevoegdheid gelegen in een algemene beschikking de getroffene daartegen zou kunnen opkomen, terwijl aan hem die opkomt tegen misbruik van bevoegdheid gelegen in de individuele beschikking verdergaande eisen zouden worden gesteld”.
Verweerster antwoordt dat de vraag „voor het onderhavige geval, waar het om een individuele beschikking gaat, zonder belang” is.
-MIDDELEN EN ARGUMENTEN VAN PARTIJEN NA DE INTERVENTIE
Eerste middel: schending van het Verdrag
-
De interveniënte legt er zich allereerst op toe de verwikkeld-heid van het vraagstuk aan te tonen, welke door verzoekster wordt miskend, wanneer zij stelt dat het subsidieverbod, gezien zijn lapidaire formulering, geen nadere uitleg behoeft.
Interveniënte citeert in de eerste plaats een groot aantal Duitse auteurs op juridisch en financieel terrein.
Verschillende omstandigheden binnen de Gemeenschap bemoeilijken gelijkelijk het geven van een algemeen geldende definitie van het subsidiebegrip. Bij de interpretatie van dit begrip moet in het bijzonder rekening worden gehouden met het begrip verboden subsidie gelijk dit in artikel 4, sub c, van het Verdrag is neergelegd.
Bedoeld verbod veronderstelt een afbakening van bevoegdheden tussen de organen van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal enerzijds en de Lid-Staten anderzijds. Dit blijkt uit het feit, dat het Verdrag wel aan de Lid-Staten, doch niet aan de organen van de Gemeenschap, in het bijzonder niet aan de Hoge Autoriteit, verbiedt de markt te beïnvloeden door het toekennen van subsidies. De commentaren op het Verdrag zeggen, onder verwijzing naar artikel 5, lid 2, en artikel 53, lid 1 sub a, alsmede naar paragraaf 23 van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen, dat de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit geacht moeten worden mede te strekken tot het bezigen van de subsidie als middel om in te grijpen.
Artikel 4, sub c, van het Verdrag heeft ten doel dat de markt-politiek van de Hoge Autoriteit, die op gemeenschapsbelangen van hogere orde gericht dient te zijn, niet wordt gestoord door subsidiemaatregelen der Lid-Staten, welke de particuliere belangen van de Kolen-en Staalindustrie van een der Lid-Staten beogen te dienen.
Na, terecht, te hebben gewezen op de betekenis van artikel 4, sub c, van het Verdrag, voorzover dit artikel competentieregels stelt, komt verzoekster echter tot de onjuiste conclusie, dat dit voorschrift ieder debat over de toelaatbaarheid van een door een der Staten toegekende subsidie uitsluit. Het tegendeel is waar: juist uit de erkenning, dat artikel 4, sub c, geenszins een algemeen subsidieverbod, doch veeleer een competentieregeling tussen de Staten en de Gemeenschap beoogt, vloeit voort dat het noodzakelijk is de oorzaak van de competentieverschuiving na te gaan. Daar de Gemeenschap voor Kolen en Staal slechts een gedeeltelijke integratie met zich brengt, is het vanzelfsprekend, dat de Lid-Staten de bevoegdheid tot het toekennen van subsidies hebben behouden, voorzover de integratie hun gezagsrechten onaangetast heeft gelaten.
Bij het sluiten van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal hebben de Staten geen gedetailleerde regeling getroffen, waarin met alle politieke en economische factoren rekening is gehouden, zoals zij vijf jaar later deden bij de ondertekening van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (vgl. artikel 92). Doch de bepaling van artikel 4 van het Verdrag E.G.K.S. („worden afgeschaft en zijn verboden overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag”) mag niet uit het oog worden verloren. Het Hof heeft deze bepaling aldus uitgelegd — de schrijvers zijn over het algemeen dezelfde mening toegedaan — dat bij de interpretatie van alle principiële verbodsbepalingen van artikel 4 van het Verdrag rekening behoort te worden gehouden met alle andere bepalingen van het Verdrag, waartoe ook de bijlagen, de protocollen en de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen gerekend moeten worden.
Verweerster geeft toe, dat de term „subsidie” niet nauwkeurig valt te definiëren. Doch zij kan zich niet verenigen met de stelling dat het subsidieverbod van artikel 4, sub c, in de eerste plaats een competentieregeling is, een afbakening van de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal enerzijds en van de Lid-Staten anderzijds.
Artikel 4 bevat een aantal fundamentele verbodsbepalingen, die de essentiële elementen vormen van het stelsel van de gemeenschappelijke markt. Dit volgt reeds uit de tekst van het artikel zelf. Het volgt verder uit bepalingen als artikel 2, lid 1, en artikel 86, lid 2, van het Verdrag, waar wordt gesproken van een „gemeenschappelijke markt overeenkomstig de bepalingen van artikel 4” en „de in de artikelen 1 en 4 bedoelde gemeenschappelijke markt”.
De gedachte dat de Hoge Autoriteit in beginsel al datgene zou mogen doen, hetgeen in artikel 4 is verboden, zou het begrip gemeenschappelijke markt van zijn wezenlijke inhoud beroven.
De Hoge Autoriteit wil uiteraard niet ontkennen, dat op de verboden van artikel 4 uitzonderingen mogelijk zijn. Het Verdrag maakt daarvan op verschillende plaatsen gewag. Doch deze uitzonderingen bevestigen slechts de regel van artikel 4, dat beperkingen, discriminaties en met name ook subsidies of hulp door de Staten verboden zijn. Wanneer dit artikel onder c) de woorden „door de Staten” inlast, wordt daarmede een tegenstelling gemaakt, niet tot de Hoge Autoriteit, doch tot de private rechtspersonen, die elkander wel hulp mogen verlenen zonder aan de grondslag van het Verdrag tekort te doen.
Het beleid van de Hoge Autoriteit is dus, en moet op grond van artikel 4 zijn, een beleid dat vijandig staat tegenover subsidies. Dat de Hoge Autoriteit in bijzondere gevallen een subsidie kan toekennen, staat aan dit beginsel in zijn algemeenheid niet in de weg.
Verzoekster meent dat de opstellers van het Verdrag bij de formulering van artikel 4 hun bedoelingen duidelijk tot uitdrukking hebben gebracht. Het Verdrag beoogt de instelling van een gemeenschappelijke markt voor kolen en staal; hiermede is onverenigbaar, dat de Lid-Staten door hun maatregelen de markt in deelmarkten zouden doen uiteenvallen. De verschillende verboden van artikel 4 zijn slechts een logisch gevolg van dit uitgangspunt.
Artikel 4 bevat, gelijk interveniënte onderstreept, een absoluut subsidieverbod voor de Lid-Staten. Uit andere verdragsbepalingen blijkt, dat de Hoge Autoriteit in bepaalde gevallen subsidies kan verlenen. Doch de omvang van de competentie van de Hoge Autoriteit om subsidies te verlenen bepaalt niet de inhoud van het subsidieverbod voor de Lid-Staten; er is geen verband tussen de competentie van de Hoge Autoriteit ten aanzien van subsidies enerzijds en het niet-competent zijn van de Lid-Staten anderzijds.
Elke vergelijking met het stelsel volgens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap gaat mank, daar de opzet van deze Gemeenschap fundamenteel verschilt van die van de E.G.K.S..
Verzoekster erkent gaarne dat het een moeilijke, zo niet onmogelijke taak is, het begrip „subsidie” te omschrijven. Van belang is slechts, dat het subsidieverbod ieder debat afsnijdt; eenmaal vastgesteld, dat er van subsidie sprake is, kan niet verder worden gediscussieerd over de vraag of deze subsidie „kunstmatige vervalsingen van de concurrentieverhoudingen der ondernemingen medebrengt” en of deze subsidie wordt gecompenseerd door een op de ondernemingen gelegde last.
-
Interveniënte wil vervolgens aantonen dat het subsidieverbod van artikel 4, sub c, van het Verdrag niet van toepassing is op de mijnwerkerspremie. Zij bespreekt drie aspecten van deze vraag, welke hieronder worden vermeld, en stelt dat alleen voor het geval geen van de door haar verdedigde stellingen als juist kan worden erkend, de verlening van de mijnwerkerspremie als een schending van het Verdrag kan worden beschouwd.
Verzoekster merkt op, dat interveniënte het geding heeft te aanvaarden in de stand op het ogenblik van de tussenkomst en dat het niet uitgesloten is, dat het Hof ambtshalve de nieuwe door interveniënte opgeworpen argumenten terzijde stelt. Verzoekster ziet er evenwel van af, een beroep te doen op artikel 93, paragraaf 5, van het Reglement voor de procesvoering, zulks teneinde het Hof in de gelegenheid te stellen het betoog van interveniënte te toetsen.
De persoon, die de uitkering ontvangt
Interveniënte herinnert aan paragraaf 1 van de wet op de Bergmannspramie d.d. 20 december 1956 (BGBl. I, blz. 927):
„Arbeitnehmer des Bergbaus, die unter Tage beschäftigt werden erhalten Bergmannsprämien nach den Vorschriften des Gesetzes”.
Interveniënte citeert een aantal schrijvers, die uitkeringen van staatswege slechts dan als subsidie kwalificeren, wanneer de persoon des ontvangers een bepaalde hoedanigheid bezit, en erkennen dat alleen dan sprake is van subsidie, wanneer degeen, die de uitkering ontvangt, een ondernemer is.
De mijnwerkerspremie is niet een subsidie in de juridische zin van het woord, daar zij niet aan de ondernemingen wordt toegekend doch aan de mijnwerkers.
Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal geeft de Hoge Autoriteit een bevoegdheid die zowel in materieel als in personeel opzicht werd beperkt; deze bevoegdheid behoort te worden geïnterpreteerd naar het beginsel der limitatieve opsomming van haar componenten, zulks in tegenstelling tot het beginsel der absolute bevoegdheid, dat voor het interne recht der Staten geldt. De bevoegdheden van de Hoge Autoriteit zijn eveneens beperkt met betrekking tot de voorwaarden en de vorm harer uitoefening. Deze beperking geldt niet voor die bevoegdheden van de Staten welke niet door het Verdrag worden getroffen. Dit is het geval met artikel 68. De Bergmannsprämie nu behoort tot de volgens artikel 68, lid 1, van het Verdrag geoorloofde, door de Staat vastgestelde sociale voorzieningen.
Wat betreft de directe uitwerking van de Bergmannsprämie op de gemeenschappelijke markt antwoordt de interveniënte dat, om zich een juist beeld te vormen van het begrip subsidie in artikel 4, sub c, niet uitsluitend mag worden gelet op het criterium van de terugslag van een staatsuitkering op de markt van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal; integendeel, dat begrip kan slechts nader worden bepaald in overeenstemming met de overige inhoud van het Verdrag indien — gelijk hierboven reeds werd gezegd — de afbakening van de kring dergenen die de uitkering ontvangen als criterium wordt gebezigd.
De factor van de gunstige of ongunstige terugslag op de markt is buitendien ongeschikt hetzij om de grens te trekken tussen een geoorloofde en een verboden subsidie in de zin van artikel 4, sub c, hetzij, in het algemeen, om tot een juist inzicht omtrent het subsidiebegrip te geraken.
Verweerster antwoordt in de eerste plaats, dat de uiteenzettingen van de Bondsregering omtrent het begrip subsidie abstracte redeneringen zijn, ter ondersteuning van de terminologie, welke de auteur terzake passend voorkomt. De uiteenzettingen zelf hebben trouwens slechts een zeer betrekkelijke waarde voor de vraag die in het proces speelt.
Het gaat in werkelijkheid om de vraag of de Bergmannsprämie, ook al wordt deze betaald aan de werknemers, in wezen ten goede komt aan de mijnbouwondernemingen. Interveniënte heeft de bezwaren aan het al te formele, door haar voorgestane, criterium wel gezien en zij verdedigt zich dan ook bij voorbaat door er op te wijzen, dat vrijwel alle uitkeringen van staatswege indirect de belangen van ondernemingen dienen.
Het aanvaarden van het louter formele criterium van de persoon die de uitkering ontvangt doet de economische realiteit geweld aan. Immers, subsidies die kennelijk ongeoorloofd zijn zouden in een rechtens toelaatbare vorm gegoten kunnen worden door de uitbetaling in schijn te doen geschieden aan derden, terwijl de ondernemingen de werkelijk bevoordeelden zouden zijn.
Bij de interpretatie van het begrip subsidie in het Verdrag dient te worden uitgegaan van overwegingen van economische aard. Er is sprake van een verboden subsidie, wanneer bepaalde ondernemingen een economisch voordeel genieten waardoor de concurrentieverhoudingen ten opzichte van andere kolen-of staalondernemingen worden vervalst, met andere woorden wanneer op het beginsel van de „meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil” van artikel 2, lid 2, van het Verdrag inbreuk wordt gemaakt door bevoordeling van een of meer ondernemingen.
Bij de instelling van de mijnwerkerspremie streefde de Bondsregering een drieledig doel na:
-
het verloop der mijnarbeiders tegen te gaan en daardoor de produktie van de kolenindustrie te verhogen;
-
de ondernemingen van de kolenmijnen in staat te stellen de lonen slechts met 6 % te verhogen, terwijl een verhoging van 9 % werd gevraagd, en hun aldus een voordeel toe te kennen gelijk aan 3 % van de oorspronkelijke loonbedragen;
-
een verhoging van de kolenprijs met het daaraan verbonden inflatoire effect te vermijden.
Deze aan de economische werkelijkheid ontleende zienswijze wordt bevestigd door de brief van 4 februari 1956 van de Bondsregering aan de Hoge Autoriteit, alsmede door de verdere correspondentie.
Ook verzoekster is van mening, dat de eigenlijke ontvanger van de Bergmannsprämie niet de mijnwerker, doch de onderneming is. Deze premie behoort, evenals het overige loon, tot de produktiekosten van de steenkolenmijnbouw. De bekostiging van de premie uit de openbare middelen betekent dat de Bondsregering een deel van de produktiekosten in de steenkolenmijnbouw voor haar eigen rekening neemt.
Verzoekster bedient zich over het algemeen van dezelfde argumenten als verweerster. Zij poogt evenwel in het bijzonder het argument te weerleggen dat interveniënte ontleent aan artikel 68 van het Verdrag.
De stelling van de Bondsregering, dat de mijnwerker de eigenlijke ontvanger van de mijnwerkerspremie zou zijn, betekent, dat de Staat zonder in strijd te handelen met het subsidieverbod het gehele loon voor zijn rekening zou mogen nemen.
Vandaar is het slechts één stap om de stelling te poneren, dat de Lid-Staten vrijelijk aan de ondernemingen subsidies mogen verlenen, mits het totale bedrag van de subsidie slechts niet de totale door de onderneming betaalde loonsom overtreft. Deze ongerijmde stelling weerlegt zichzelf.
De aard van de marktbeïnvloeding
Interveniënte is van mening dat het voorschrift van artikel 4, sub c, slechts kan gelden voor die staatsuitkeringen, die een ontoelaatbaar ingrijpen in de marktverhoudingen vormen.
De Bondsregering verklaart dat zij instemt met de uiteenzettingen van de Hoge Autoriteit hieromtrent en herinnert aan de beschouwingen in haar brief van 22 oktober 1956 aan de Hoge Autoriteit.
In artikel 92 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ziet zij de bevestiging van haar opvatting, dat artikel 4, sub c, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal slechts op die staatsuitkeringen dient te worden toegepast, die de concurrentie vervalsen of dreigen te vervalsen door hun beïnvloeding van de concurrentiepositie der kolen-en staalondernemingen en daarmede van de gemeenschappelijke markt.
De Hoge Autoriteit heeft nimmer het bewijs geleverd:
-
dat de produktiekosten van de Duitse mijnen door het toekennen van de Bergmannsprämie werden verminderd;
-
dat deze kostenvermindering invloed uitoefende op de concurrentieverhoudingen op de kolen-en staalmarkt.
Immers, kan niet gezegd worden dat het totaal van de door de kolenmijnondernemingen betaalde lonen is verminderd met een bedrag, gelijk aan de Bergmannsprämie, noch dat de Bondsrepubliek door het toekennen van de premie deze lonen, zij het slechts ten dele, uit de openbare middelen zou hebben betaald. De Bergmannsprämie kan naar haar aard geen vervanging voor gederfde lonen vormen, doch is veeleer een naast het loon uit openbare middelen toegekende tegemoetkoming aan de ondergrondse mijnwerkers, waarmede uit sociaal-economische overwegingen van algemeen belang beoogd wordt een bijzondere waardering voor de ondergrondse arbeid tot uitdrukking te brengen. Een vermindering der produktiekosten voor de Duitse mijnen heeft de Bergmannsprämie dus niet tot gevolg gehad; dit was van het begin af aan ook niet de bedoeling.
De instelling van de Bergmannsprämie viel trouwens samen met een loonsverhoging van 6 %, hetgeen bewijst dat beide verschillend van aard zijn. Het plan tot de instelling van de Bergmannsprämie dateert reeds van jaren her en is ontstaan op een tijdstip waarop nog geen sprake was van de looneisen die tot deze verhoging van 6 % leidden.
De getallen tonen op onmiskenbare wijze aan, dat sedert de invoering van de Bergmannsprämie in de Bondsrepubliek, dat wil zeggen sedert het jaar 1956, de levering van Duitse steenkool en cokes aan Nederland terugloopt.
De statistieken bewijzen eveneens, dat de concurrentiepositie van de Duitse en Nederlandse steenkool op de markten van de vier andere landen van de Gemeenschap zich meer en meer ten gunste van de Nederlandse steenkool ontwikkelt.
Verweerster antwoordt dat, ook al is het totaal van de lonen der mijnwerkers in feite niet verminderd met een bedrag gelijk aan de Bergmannsprämie, niet uit het oog mag worden verloren, dat vermindering der produktiekosten niet alleen plaatsvindt wanneer het bestaande peil dezer kosten wordt verlaagd, doch eveneens wanneer een verhoging van dit peil bij voorbaat wordt gecompenseerd.
Indien de Bergmannsprämie niet was ingevoerd, zouden de lonen met 9 % zijn gestegen; dankzij de premie werd deze verhoging beperkt tot 6 %.
De door de interveniënte geproduceerde getallen en statistieken hebben weinig bewijskracht, daar de Nederlandse ondernemingen waarschijnlijk hun prijzen aan die van de Duitse steenkool hebben aangepast, en daardoor hun inkomsten zagen verminderen, hetgeen bij de Duitse mijnen door de Bergmannsprämie werd opgevangen.
Ten slotte stelt verweerster dat, nu partijen in de hoofdzaak er beiden van zijn uitgegaan, dat de Bergmannsprämie invloed uitoefent op de produktiekosten en de concurrentieverhoudingen, de Bondsregering, overeenkomstig artikel 93, paragraaf 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, het geding behoort te aanvaarden in de staat waarin het zich bevindt op het ogenblik van tussenkomst.
Verzoekster voert argumenten aan welke met die van verweerster vrijwel overeenstemmen. Zij wijst erop dat het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, anders dan het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, subsidies verbiedt zonder daarbij de eis te stellen, dat daardoor de gemeenschappelijke markt actief wordt beïnvloed. Hierdoor verliezen de statistische argumenten van interveniënte veel van hun waarde; de geproduceerde getallen zijn trouwens betwistbaar.
De briefwisseling over de Bergmannsprämie tussen de Bondsregering en de Hoge Autoriteit openbaart de werkelijke bedoelingen van interveniënte en bewijst dat de premie niets anders beoogde dan een versterking van de economische positie der mijnbouwonder-nemingen.
Met betrekking tot het laatste door interveniënte opgeworpen punt wijst verzoekster erop, dat de Bergmannsprämie des te ernstiger gevolgen voor de Nederlandse ondernemingen heeft gehad omdat deze in een loonsverhoging moesten toestemmen teneinde een uittocht van hun personeel naar hun Duitse concurrenten te beletten. Door deze verhoging der lasten en door de noodzaak, de prijzen aan die van de begunstigde concurrenten aan te passen, zijn de concurrentieverhoudingen vervalst, zowel ten opzichte van de kostprijs als van de verkoopsprijs.
De betrokken sector van de industrie
Uitgaande van het arrest 7 en 9-54 (Jur. II, blz. 96 e.v.) en van een verklaring van de Hoge Autoriteit in dezelfde rechtszaak (Jur. II, blz. 81) stelt interveniënte, dat artikel 4, sub c, van het Verdrag slechts van toepassing is indien de bestreden maatregel in het bijzonder de kolen-en staalindustrie betreft.
Zij wijst erop dat artikel 4, sub c, moet worden toegepast in overeenstemming met artikel 67, lid 3, van het Verdrag, volgens hetwelk de Hoge Autoriteit niet mag optreden tegen die maatregelen van staatswege, die niet uitsluitend aan de ondernemingen in de zin van het Verdrag doch aan een meer omvattende kring van ondernemers van hetzelfde land een bijzonder voordeel brengen of een bijzondere last opleggen.
Deze uitlegging van artikel 4, sub c, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal wordt bevestigd door artikel 92 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap.
De Bergmannsprämie is een uitkering, die aan alle ondergrondse mijnwerkers op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wordt toegekend, onverschillig of zij werkzaam zijn bij ondernemingen in de zin van het Verdrag of bij andere mijnbouwondernemingen.
Verweerster antwoordt:
-
de Bergmannsprämie was oorspronkelijk uitsluitend bestemd voor de arbeiders in de kolenmijnen en werd eerst later op de andere ondergrondse mijnwerkers van toepassing verklaard;
-
het begrip bijzondere subsidie moet meer op de feiten dan op een juridisch criterium worden gebaseerd; een subsidiemaatregel is niet alleen „bijzonder” wanneer zij slechts betrekking heeft op de kolenmijnindustrie, doch ook wanneer zij deze industrie en andere bijzondere industrieën bevoordeelt; artikel 67 ziet op maatregelen met een algemeen karakter, zoals belastingen, de sociale voorzieningen, de wisselkoers, enz.;
-
de Bergmannsprämie komt in feite voor 89 % aan de kolenmijnen ten goede; het zou onaanvaardbaar zijn dat een dergelijke subsidie ongeoorloofd zou zijn in Nederland, omdat daar kali-en ertsmijnen ontbreken, doch geoorloofd in Duitsland, dat wel over dergelijke mijnen beschikt.
Verzoekster merkt op dat het door interveniënte geciteerde arrest van het Hof in de zaken 7-54 en 9-54 niet over subsidies handelt, doch over een last.
Teneinde een subsidie onder artikel 4, sub c, te brengen mag niet de eis worden gesteld dat zij een bijzonder karakter heeft en uitsluitend de kolen-en staalindustrie betreft. Op de gemeenschappelijke markt blijft een subsidie van een Lid-Staat, waardoor de kolen-en staalindustrie ten opzichte van de kolen-en staalondernemingen der andere Lid-Staten wordt bevoordeeld, ongeoorloofd, onverschillig of zij aan het geheel of aan een gedeelte van het bedrijfsleven wordt verleend.
Het kan nauwelijks worden betwijfeld, dat de Bergmannsprämie in feite een subsidie van bijzondere aard is, indien wordt gelet op het feit dat deze blijkbaar alleen daarom tot alle ondergrondse mijnwerkers is uitgebreid om de Bondsregering een nieuw verweermiddel te verschaffen.
-
-
Subsidiair sluit interveniënte zich in beginsel aan bij het betoog van de Hoge Autoriteit omtrent de compensatie tussen de instelling van de Bergmannsprämie en de ter financiering van de „knappschaft-liche Rentenversicherung” uit de openbare middelen betaalde subsidie.
Verzoekster constateert dat interveniënte hier eindelijk de haar toekomende rol speelt en de stellingen van verweerster ondersteunt. Zij herhaalt de in de hoofdzaak voorgedragen stellingen, onder toevoeging van enige details.
Tweede middel: misbruik van de bevoegdheid
De discussie omtrent een gesteld misbruik van bevoegdheid brengt na de interventie niets dat partijen in de hoofdzaak niet reeds hebben gezegd.
— Procedure
Overwegende, dat de procedure zowel in de hoofdzaak als in het geding tot interventie een normaal verloop heeft gehad;
dat evenwel dient te worden vermeld, dat het Hof bij beschikking van 24 maart 1960 de interveniënte heeft gelast de procestaai te bezigen voor de schriftelijke uiteenzetting harer middelen, haar tevens verlof verlenende zich bij de mondelinge beihandeling van de Duitse taal te bedienen;
Overwegende, dat bij beschikking van de President van het Hof van 24 maart 1960 de Advocaat-Generaal M. Lagrange op gezamenlijk verzoek van beide Advocaten-Generaal is aangewezen ter vervanging van de Advocaat-Generaal K. Roemer, die in beginsel is belast met het nemen van conclusies in de zaken welke aan de Tweede Kamer worden toegewezen;
dat het Hof, de Advocaat-Generaal gehoord, heeft besloten zonder voorafgaande instructie over te gaan tot de mondelinge behandeling;
dat het Hof evenwel partijen een vraag heeft gesteld omtrent de cijfers die betrekking hebben op de mogelijkheid ener compensatie;
dat partijen aan dit verzoek van het Hof gevolg hebben gegeven;
Overwegende, dat de Advocaat-Generaal ter zitting van 5 november 1960 zijn conclusies heeft genomen daartoe strekkende, dat het beroep 30-59 ontvankelijk en gegrond zal worden verklaard;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
— Ten aanzien van de ontvankelijkheid
Aangaande de regelmatigheid van de gevolgde procedure
Overwegende, dat verzoekster zich, overeenkomstig artikel 35 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, bij brief van 9 maart 1959 tot de Hoge Autoriteit heeft gewend teneinde bij beschikking te doen vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland door de mijnwerkerspremie (Bergmannsprämie) uit de openbare middelen te financieren een voor haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichting niet is nagekomen;
Overwegende, dat de Hoge Autoriteit bij brief, gedateerd 30 april 1959, doch dragende het poststempel van 8 mei 1959, verzoekster heeft doen weten, dat zij aan dit verzoek geen gevolg vermocht te geven;
dat bij dit bericht aan verzoekster werd betekend het besluit van de Hoge Autoriteit om de gevraagde beschikking niet te nemen;
Overwegende, dat het beroep 30-59 strekt tot nietigverklaring van deze afwijzende beschikking;
dat, nu dit beroep strekt tot nietigverklaring, het uit dien hoofde onderworpen is aan de voorwaarden van artikel 33 van het Verdrag;
Overwegende, dat, daar het verzoekschrift op 5 juni 1959 ter griffie werd geregistreerd, de in de laatste alinea van artikel 33 genoemde termijn van een maand is in acht genomen indien rekening wordt gehouden met de dag van verzending van het antwoord van de Hoge Autoriteit gelijk die uit het poststempel blijkt;
Aangaande de procesbevoegdheid van verzoekster
Overwegende, dat wordt bestreden de beschikking, waarbij de Hoge Autoriteit weigert de beschikking te nemen waartoe zij, naar de mening van verzoekster, krachtens artikel 88 gehouden was;
dat deze weigerende beschikking, gelet op de eisen van artikel 33, op één lijn moet worden gesteld met de positieve beschikking welke de Hoge Autoriteit heeft geweigerd te nemen;
Overwegende, dat de Hoge Autoriteit haar afwijzende beschikking motiveert met de bewering dat de toestand, ingetreden als gevolg van de instelling van de mijnwerkerspremie door de Bondsregering, niet strijdig is met het Verdrag zolang aan de voorwaarden, vervat in de brief van de Hoge Autoriteit van 21 juni 1957, wordt voldaan;
dat derhalve de beschikking welke de Hoge Autoriteit naar het oordeel van verzoekster had behoren te nemen, ware zij inderdaad genomen, betrekking gehad zou hebben op een bepaalde door een Lid-Staat genomen maatregel en, uit dien hoofde, een individuele beschikking zou zijn geweest;
dat het besluit, waarbij de Hoge Autoriteit weigert deze individuele beschikking te nemen, derhalve zelf eveneens een individuele beschikking vormt;
Overwegende, dat verzoekster stelt, dat de weigerende beschikking van de Hoge Autoriteit haar betreft;
dat het voor de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring, door een onderneming tegen een individuele beschikking ingesteld, voldoende is dat verzoekster stelt dat deze beschikking haar betreft en ter ondersteuning van deze bewering haar belang bij de nietigverklaring dier beschikking voldoende motiveert;
Overwegende, dat verzoekster nader stelt:
„De Nederlandse kolenprijzen plegen zich te richten naar de Duitse kolen-prijzen. Het kunstmatige verlagen of verlaagd houden der Duitse kolenprijzen door Staatssubsidies brengt de Nederlandse ondernemingen, die zodanige subsidies niet ontvangen, in moeilijkheden.
De concurrentie der Duitse kolen op de Nederlandse markt is groot. Evenzo heeft Nederland een positie te verdedigen in Duitsland.
De invoering van de Bergmannsprämie in Duitsland heeft arbeidskrachten van de nabij gelegen Nederlandse ondernemingen weggezogen. Aantrekkelijk was niet alleen de hoogte van de Bergmannsprämie maar ook de omstandigheid dat geen sociale bijdrage of loonbelasting daarover verschuldigd was.
Een stroom van ontslagnemingen bij de Nederlandse mijnen van ervaren, vakbekwame mijnarbeiders dwong uiteindelijk de Nederlandse mijnen tot herstel van de eigen wervingskracht, met name door de invoering van een loonsverhoging”;
Overwegende, dat deze beweringen aanvankelijk gegrond voorkomen, doch dat haar juistheid eerst volledig zal kunnen worden vastgesteld bij het onderzoek ten gronde;
dat, anders dan verweerster meent, het voor de ontvankelijkheid van een door een onderneming tegen een individuele beschikking ingesteld beroep niet noodzakelijk is dat deze beschikking haar alleen of in het bijzonder betreft;
Overwegende, dat, nu de bestreden beschikking van individuele aard is en verzoekster betreft, laatstgenoemde tot het instellen van beroep gerechtigd is;
Aangaande de conclusies van verzoekster
Overwegende, dat verzoekster zich niet beperkt tot de conclusie dat het den Hove behage de bestreden beschikking nietig te verklaren, doch het Hof tevens verzoekt
„te verklaren dat de Hoge Autoriteit gehouden is bij beschikking vast te stellen, dat de Bondsrepubliek Duitsland haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichting niet is nagekomen door een belastingvrije premie voor de ondergrondse mijnwerkers ten laste van de openbare middelen te brengen en mitsdien gehouden is deze maatregel ongedaan te maken”;
Overwegende, dat het Hof blijkens de bewoordingen van artikel 34 van het Verdrag „ingeval van vernietiging de zaak terugwijst naar de Hoge Autoriteit”, welke „gehouden is de maatregelen te nemen die de tenuitvoerlegging van de beslissing tot vernietiging met zich mede brengt”;
Overwegende, dat het Hof, ingeval van toewijzing van het beroep, niet bevoegd is de Hoge Autoriteit te gelasten de beschikkingen te nemen welke de uitspraak tot nietigverklaring zou medebrengen, doch zich alsdan zal moeten beperken tot het terugwijzen van de zaak naar de Hoge Autoriteit;
dat derhalve de tweede en derde conclusie van verzoekster niet ontvankelijk zijn;
Overwegende, dat daarentegen de eerste en de vierde conclusie binnen de rechtsmacht tot nietigverklaring vallen en mitsdien ontvankelijk zijn;
Aangaande de middelen en de argumenten door de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland als interveniënte voorgedragen
Overwegende, dat het verzoek tot interventie van de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland bij beschikking van het Hof van 18 februari 1960 ontvankelijk is verklaard;
Overwegende, dat, zo de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland in haar memorie tot interventie verklaart de conlusies van verweerster te willen ondersteunen, zij echter argumenten bezigt welke strijdig zijn met die van verweerster en waartegen laatstgenoemde zich uitdrukkelijk keert;
Overwegende, dat verzoekster van oordeel is dat, nu artikel 93, paragraaf 5, van het Reglement van het Hof bepaalt dat de interveniënt het geding moet aanvaarden in de stand op het ogenblik van de tussenkomst, het interveniënte niet meer vrij stond ten tijde van haar tussenkomst — nadat de conclusie van dupliek reeds was genomen — een fundamentele rechtsgrond voor te dragen welke in strijd is met de argumenten van de procespartij welke zij geacht wordt bij te staan;
Overwegende, dat verzoekster evenwel verklaart af te zien van een beroep op artikel 93, paragraaf 5, zulks teneinde het Hof in de gelegenheid te stellen de in het verzoekschrift vervatte stellingen te onderzoeken;
Overwegende, dat deze vraag ambtshalve dient te worden onderzocht;
Overwegende, dat blijkens artikel 34 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie de conclusies van het verzoekschrift tot tussenkomst slechts ten doel kunnen hebben de conclusies van een der partijen te ondersteunen of te verwerpen;
dat de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland als interveniënte de conclusies van verweerster ondersteunt en dat de bovenvermelde argumenten, hoewel verschillend van die van verweerster, niettemin strekken tot verwerping van de conclusies van verzoekster;
dat het instituut van interventie iedere betekenis zou verliezen, indien het de interveniënt verboden was enig argument voor te dragen hetwelk niet door de ondersteunde partij zou zijn gebezigd;
dat mitsdien de door de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland als interveniënte aangevoerde gronden ontvankelijk zijn;
— Ten principale
— TEN AANZIEN VAN DE SCHENDING VAN HET VERDRAG
Overwegende, dat verzoekster en verweerster beide in de mijnwerkerspremie, op zichzelf beschouwd, een krachtens artikel 4 c van het Verdrag afgeschafte en verboden subsidie zien, terwijl de interveniënte haar met de bepalingen van het Verdrag in overeenstemming acht;
dat verzoekster van oordeel is dat de compensatie van de mijnwerkerspremie door de intrekking, per 1 april 1958, van de door de Bondsregering ten belope van 6,5 % verleende bijdrage in de werkgeverspremie voor de ouderdomsverzekering der mijnwerkers, aan de mijnwerkerspremie niet het karakter ontneemt van een krachtens artikel 4 c van het Verdrag afgeschafte en verboden subsidie, terwijl verweerster en interveniënte van mening zijn, dat zij door deze compensatie geheel in overeenstemming met het Verdrag is gebracht;
dat, gezien deze beide beweringen, het noodzakelijk voorkomt afzonderlijk te beschouwen de vraag welk karakter krachtens het Verdrag aan de mijnwerkerspremie moet worden toegekend en vervolgens de vraag in hoeverre dit karakter door de compenserende maatregelen wordt beïnvloed;
Is de mijnwerkerspremie, op zichzelf beschouwd en dus los van iedere compensatiemaatregel, een bij artikel 4 c van het Verdrag afgeschafte en verboden subsidie?
Het subsidiebegrip in het E.G.K.S.-Verdrag
Overwegende, dat artikel 4 c van het Verdrag bepaalt: „Als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal worden afgeschaft en zijn verboden binnen de Gemeenschap overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag: … c) door de Staten verleende subsidies of hulp, of door deze opgelegde bijzondere lasten, in welke vorm ook”;
dat het Verdrag geen uitdrukkelijke definitie bevat van het in artikel 4 c gebezigde begrip subsidie of hulp;
dat in het spraakgebruik met subsidies worden bedoeld prestaties in geld of natura ter ondersteuning van een onderneming gedaan boven het door kopers of verbruikers terzake van door die onderneming geleverde goederen of diensten verschuldigde;
dat het spraakgebruik in de term hulp een aan subsidie nauw verwant begrip ziet, waarbij deszelfs teleologische aard wordt geaccentueerd in die zin, dat de hulp blijkbaar wordt verleend tot een bepaald doel, hetwelk in het algemeen zonder hulp van buiten niet zou kunnen worden bereikt;
dat het begrip hulp echter van algemener strekking is dan het begrip subsidie, daar het niet alleen positieve prestaties omvat zoals de subsidie zelf, doch eveneens maatregelen welke, in verschillende vormen, verlichting brengen in de lasten, die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor — zonder nog subsidies in de strikte zin van het woord te zijn — van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden;
Overwegende, dat, nu deze definities niet in het Verdrag worden gevonden, zij slechts mogen worden aanvaard indien zij steun vinden in de bepalingen en doelstellingen van het Verdrag;
Overwegende, dat artikel 2 van het Verdrag de Gemeenschap met name ten doel stelt „in toenemende mate de omstandigheden te scheppen, die uit zichzelf de meest rationele verdeling van de pro-duktie op een zo hoog mogelijk peil verzekeren en daarbij zowel de continuïteit van de werkgelegenheid te waarborgen als te vermijden, dat in de economie van de deelnemende Staten fundamentele en duurzame moeilijkheden worden veroorzaakt”;
Overwegende, dat de subsidie of hulp, opgevat in de zin der hierboven weergegeven definities, op zichzelf een belemmering zou vormen voor de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil, voor zover zij — in de vorm van een prestatie afkomstig van een ander dan de koper of de verbruiker — zou kunnen leiden tot het vaststellen of handhaven van verkoopsprijzen welke niet meer in direct verband tot de produktiekosten staan en zodoende mede tot het vestigen, handhaven en ontwikkelen van een economische activiteit welke niet overeenstemt met de meest rationele verdeling van de produktie op een zo hoog mogelijk peil;
Overwegende, dat krachtens dit criterium de door de Staten toegekende hulp of subsidie, opgevat overeenkomstig de gebruikelijke definities, met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar zouden zijn, daar zij een belemmering zouden vormen voor een van zijn wezenlijke doelstellingen;
dat mitsdien met recht kan worden aangenomen, dat artikel 4 c als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en mitsdien als afgeschaft en verboden aanmerkt de subsidie of hulp in de zin van de daaromtrent bestaande overgeleverde en algemeen geldende opvattingen;
Overwegende, dat deze interpretatie bevestiging vindt in artikel 5, vierde alinea, waarbij aan de Gemeenschap in de eerste plaats tot taak wordt gesteld te verzekeren „de vestiging, de handhaving en de inachtneming van normale concurrentieverhoudingen” nu de betaling van een deel van de produktiekosten door een ander dan de koper of verbruiker kennelijk een beletsel vormt voor het vestigen van normale concurrentieverhoudingen;
Overwegende, dat artikel 54 van het Verdrag bedoelde interpretatie eveneens bevestigt waar het in zijn vijfde alinea voorschrijft „Indien de Hoge Autoriteit van oordeel is, dat de financiering van een programma of de exploitatie van inrichtingen, welke het programma omvat, subsidies, hulp, bescherming of discriminaties met zich mede brengen, welke in strijd zijn met dit Verdrag, geldt het op deze gronden gegeven afwijzend advies als een beschikking in de zin van artikel 14 en houdt voor de betrokken onderneming het verbod in tot het uitvoeren van dit programma met andere dan eigen middelen”;
Is artikel 67 een uitvoeringsvoorschrift van artikel 4c?
Overwegende, dat de Bondsregering in haar memorie van tussenkomst stelt, dat het geoorloofde karakter van bepaalde overheidssubsidies kan worden afgeleid uit artikel 67 en dat deze bepaling derhalve een verzachting zou betekenen van het in artikel 4 c van het Verdrag neergelegde verbod;
Overwegende, dat deze stelling, welke in haar algemeenheid betrekking heeft op de verschillende onderdelen van artikel 4, zo zij werd aanvaard, zou kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat het Verdrag onder bepaalde omstandigheden, het wederinstellen van in-of uitvoerrechten of van heffingen met daaraan gelijke werking en zelfs van quantitatieve beperkingen van het goederenvervoer, geoorloofd zou achten;
dat derhalve deze stelling met gezette aandacht dient te worden onderzocht;
Overwegende, dat het met de gebruikelijke strafheid der Verdragsbepalingen niet wel te verenigen lijkt om aan te nemen dat haar auteurs de strekking der in artikel 4 vervatte verboden aanzienlijk zouden hebben willen verzachten door deze in andere termen te herhalen in het opschrift van hoofdstuk VII (Aantasting van de concurrentieverhoudingen), alsmede in de tekst van artikel 67 zelf;
dat, zo de woorden „bijzondere lasten” al voorkomen zowel in artikel 4 c als in artikel 67, paragraaf 3, zij in het laatstgenoemd artikel betrekking hebben op de lasten welke aan de ondernemingen in de kolenmijn-of staalindustrie zouden kunnen worden opgelegd „in vergelijking met de aan andere industrieën van hetzelfde land op te leggen lasten”, welke laatste woorden een rechtstreeks verband vestigen tussen de oplegging van bedoelde bijzondere lasten en de algemene economische politiek van de betrokken Staat;
dat bezwaarlijk kan worden aangenomen, dat genoemde auteurs de in artikel 4 bijzonder streng geformuleerde afschaffings-en verbodsbepalingen niet alleen zouden hebben willen verzachten, doch — onder bepaalde omstandigheden — zelfs buiten werking stellen zonder te verwijzen naar het artikel welks strekking zij wensten te beperken;
Overwegende, dat intussen aan de verschillende verbodsbepalingen van artikel 4 het voorbehoud is toegevoegd, dat deze gelden „overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag”;
dat artikel 67, paragraaf 3, ziet op de maatregel van een Staat, waarbij aan de ondernemingen in de kolenmijn-en staalindustrie, welke aan zijn rechtsmacht zijn onderworpen, bijzondere voordelen worden verleend of bijzondere lasten opgelegd, in vergelijking met de andere industrieën van hetzelfde land en impliciet de wettigheid dezer voordelen of lasten erkent door de Hoge Autoriteit te machtigen om aan de betrokken Staat de noodzakelijke aanbevelingen te doen;
dat artikel 67 onmiddellijk volgt op de artikelen 60 tot 66, welke de voorwaarden regelen waaronder bepaalde verbodsbepalingen van artikel 4 worden toegepast;
dat deze plaatsing van artikel 67 in het Verdrag er toe zou kunnen brengen aan deze bepaling een met de artikelen 60 tot en met 66 analoge strekking toe te kennen en daarin een soort uitvoeringsvoorschrift te zien van het in artikel 4 c neergelegde verbod;
Overwegende, dat, indien artikel 67 op deze wijze zou mogen worden uitgelegd, de afschaffings-en verbodsbepalingen van artikel 4 c in artikel 67 nader geregeld zouden worden en beide artikelen als een geheel zouden dienen te worden beschouwd en toegepast;
Overwegende, dat een zodanige interpretatie de strekking van het in artikel 4 c geformuleerde verbod ten zeerste zou verzwakken;
dat derhalve dient te worden onderzocht of deze interpretatie geoorloofd is;
Overwegende, dat artikel 4 c subsidie en hulp verbiedt „in welke vorm ook” door de Staten verleend;
dat deze toevoeging niet voorkomt in de alineas a, b en d van artikel 4;
dat deze toevoeging aan het verbod een opvallend algemeen karakter geeft;
dat zonder beslissend bewijs niet valt aan te nemen dat de opstellers van het Verdrag die in artikel 4 c hebben bepaald dat door de Staten in welke vorm ook verleende subsidies of hulp zijn afgeschaft en verboden, vervolgens in artikel 67 zouden verklaren dat deze zelfs zonder voorafgaande goedkeuring van de Hoge Autoriteit geoorloofd kunnen zijn, zij het dan onder voorbehoud van door de Hoge Autoriteit aan te bevelen maatregelen teneinde de gevolgen van die subsidies of hulp te verzachten of te herstellen;
Overwegende, dat deze interpretatie slechts aanvaardbaar zou zijn, indien zou vaststaan dat de inbreuken op de concurrentieverhoudingen vermeld in artikel 67 mede omvatten maatregelen of praktijken als genoemd in artikel 4 en met name in het gestelde sub c;
Overwegende, dat, al hebben de artikelen 4 en 67 in de grond éénzelfde doel, daar zij beide de verzekering beogen van „het vestigen, handhaven en in acht nemen van normale concurrentieverhoudingen” niettemin het hieronder volgend onderzoek van hun strekking aantoont, dat ze uiteenlopende gebieden onderwerpen aan procedures, welke ook zelf van verschillende aard zijn;
Overwegende, dat artikel 4 ziet op handelingen „binnen de Gemeenschap” verricht, dat is op het terrein, bestreken door het Verdrag tot instelling daarvan;
dat, naar de woorden van artikel 1 van het Verdrag, de Gemeenschap is gebaseerd op een gemeenschappelijke markt, gemeenschappelijke doelstellingen en gemeenschappelijke instellingen;
dat binnen het gebied van de Gemeenschap, dat wil zeggen ten aanzien van alles wat de bevordering der gemeenschappelijke doelstellingen, binnen de gemeenschappelijke markt, betreft, de Instellingen van de Gemeenschap met een exclusief gezag zijn bekleed;
dat dan ook, indien aan de kolenmijn-en staalondernemingen financiële hulp valt te bieden, zulks alleen door de Hoge Autoriteit, of met haar uitdrukkelijke machtiging, kan geschieden, zoals blijkt uit de artikelen 55, tweede lid en 58, tweede lid, alsook uit paragraaf 11 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen;
dat daarentegen artikel 4c het oog heeft op door de Staten verleende subsidies of hulp en op door deze opgelegde bijzondere lasten in welke vorm ook, wanneer het deze, als onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, afgeschaft en verboden verklaart;
dat dit onderscheid in het licht stelt, hoe het Verdrag de bevoegdheid binnen de Gemeenschap subsidiën of hulp te verlenen en bijzondere lasten, in welke vorm ook, op te leggen, aan de Instellingen der Gemeenschap wil voorbehouden en haar aan de Staten ontzegt;
dat ook de krasse termen, waarin artikel 4 is gesteld, die uitsluitende bevoegdheid van het Gemeenschapsgezag binnen de Gemeenschap doen uitkomen;
Overwegende, dat artikel 67 uitsluitend ziet op maatregelen van een Staat, welke merkbare terugslag teweeg kunnen brengen in de concurrentieverhoudingen van de kolenmijn-of staalindustrie;
dat dit artikel in geen van zijn onderdelen een afschaffing of verbod van zodanige maatregelen voorziet, doch slechts hunne compensatie door een passende hulp beoogt dan wel een verzachting hunner schadelijke werking, hetzij doordat de Hoge Autoriteit aan de betrokken Staat de „noodzakelijke aanbevelingen” (3) doet, hetzij door maatregelen welke de bewuste Staat „het meest verenigbaar acht met zijn eigen economisch evenwicht” (2. derde alinea);
dat de door zodanige bepalingen bestreken maatregelen kennelijk niet die kunnen zijn welke artikel 4 als zijnde onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal in de meest volstrekte vorm afgeschaft en verboden verklaart;
Overwegende, dat het Verdrag de Hoge Autoriteit geen bemoeiing geeft met die sectoren van de volkshuishoudingen der Lid-Staten, welke geen deel uitmaken van het Gemeenschapsgebied;
Overwegende, dat de bepalingen van het Verdrag buiten het Gemeenschapsgebied laten bij voorbeeld de werkzaamheid van de bij artikel 80 vermelde ondernemingen die hun bedrijf maken van de distributie en voorts in het algemeen alle economische bedrijvigheid welke krachtens het Verdrag niet tot het Gemeenschapsgebied behoort;
dat artikel 2 deze opvatting bevestigt door te bepalen dat de Gemeenschap „ten doel heeft de haar toevertrouwde taken te vervullen in harmonie met de algemene economie der deelnemende Staten”;
dat artikel 26 doet uitkomen, dat het Verdrag de deelnemende Staten niet de verantwoordelijkheid heeft ontnomen voor hun algemene economische politiek, doordat het de Raad opdraagt „het beleid van de Hoge Autoriteit en dat van de voor de algemene economische politiek van hun landen verantwoordelijke Regeringen met elkander te doen harmoniëren”;
dat deze bepalingen duidelijk maken dat de door het Verdrag bewerkte integratie van partiële aard is en dat de Regeringen der deelnemende Staten verantwoordelijk blijven voor al die sectoren van hun economisch beleid welke het Verdrag niet uitdrukkelijk onder het gezag der Gemeenschap heeft gebracht;
dat zij volgens artikel 68 (1) vrij blijven ten aanzien van de door haar te voeren sociale politiek;
dat klaarblijkelijk hetzelfde geldt voor belangrijke sectoren van haar fiscale politiek;
dat door de uitoefening dezer verbleven bevoegdheden het beleid van de deelnemende Staten „een merkbare terugslag teweeg kan brengen in de concurrentieverhoudingen van de kolenmijn-of staalindustrie”;
dat het bestand van de door artikel 2 beoogde gemeenschappelijke markt overeenkomstig de in artikel 4 bepaalde voorwaarden, ware in gevaar gebracht door zulke inbreuken op de concurrentieverhoudingen waartegen aan de hand van artikel 4 niet kon worden opgetreden;
dat, nu de oorzaken van bedoelde inbreuken op de concurrentieverhoudingen aan het beleid van de Hoge Autoriteit ontsnappen, het noodzakelijk was, wilde men het bestand van de gemeenschappelijke markt beschermen, de Hoge Autoriteit gelegenheid te geven de gevolgen dier inbreuken op te heffen of althans te verzachten;
dat nu bepaaldelijk in deze fundamentele behoefte is voorzien door opneming van artikel 67;
Overwegende, dat het verschil tussen de terreinen, respectievelijk in de artikelen 4 en 67 bestreken, nog wordt verduidelijkt en bevestigd door het onderscheid tussen de voor de toepassing van deze bepalingen ter beschikking van de Hoge Autoriteit gestelde middelen;
dat, indien artikel 67 als een uitvoeringsvoorschrift van artikel 4 c werd beschouwd, niet viel te verklaren waarom de Hoge Autoriteit, wanneer een maatregel van een deelnemende Staat „schade toebrengt aan ondernemingen in de kolenmijn-of staalindustrie, welke aan de rechtsmacht van andere deelnemende Staten zijn onderworpen” geen andere bevoegdheid bezit dan om aan die Staat „een aanbeveling te richten teneinde hierin te voorzien door zodanige maatregelen als deze Staat het meest verenigbaar acht met zijn eigen economisch evenwicht”, en de bevoegdheid mist zonder meer de intrekking van de met het Verdrag strijdige subsidie of hulp te gelasten;
dat daarentegen de uit artikel 67, paragraaf 2, derde alinea, voortvloeiende beperking zowel als de daaraan analoge beperking in paragraaf 3 van dit artikel, gemakkelijk zijn te verklaren in het raam van de hierboven uit de bewoordingen der artikelen 4 en 67 afgeleide interpretatie en de algemene opzet van het Verdrag;
Overwegende, dat de met het Verdrag bereikte integratie nu eenmaal slechts van partiële aard is en dat, krachtens de bevoegdheden welke aan de deelnemende Staten zijn verbleven, de binnen hun respectieve grenzen gevestigde kolen-en staalondernemingen onderworpen blijven aan onderling uiteenlopende wetgevingen en ordeningen, door welker verschillen de kolen-en staalindustrieën van een bepaalde Lid-Staat kunnen worden benadeeld of begunstigd in vergelijking met soortgelijke onder het gezag van andere Staten vallende industrieën of ten opzichte van andere industrieën in hun eigen Staat;
dat deze toestand, ook al belemmert hij de doelstelling van het Verdrag, een noodzakelijk en rechtmatig gevolg is van het opzettelijk partiële karakter der integratie;
dat derhalve, indien de Hoge Autoriteit al bevoegd is de deelnemende Staten te herinneren aan de doeleinden welke zij zich bij hun toetreding tot de Gemeenschap hebben gesteld, het haar uiteraard niet vrij kan staan aan deze Staten de tot het bereiken daarvan passende wegen en middelen dwingend voor te schrijven, indien zulks de uitoefening zou betekenen van bevoegdheden, welke niet aan de Gemeenschap competeren of welke de Staten niet bij het Verdrag aan de Hoge Autoriteit hebben overgedragen;
Overwegende derhalve, dat het feit, dat het bepaalde in paragraaf 2, derde lid, en paragraaf 3 van artikel 67 de Hoge Autoriteit slechts een beperkte bevoegdheid toekent tot het doen van aanbevelingen, aantoont dat dit artikel niet ziet op de toepassing van de uitdrukkelijke afschaffings-en verbodsbepalingen van artikel 4, doch slechts er toe strekt de Gemeenschapsbemoeiing te doen inwerken op de nationale gezagshoogheid teneinde zo nodig te kunnen bevorderen dat tengevolge van de aan de Staten verbleven bevoegdheid de uitwerking van het Verdrag niet aanzienlijk wordt verzwakt en zijn doelstelling niet in ernstig gevaar wordt gebracht;
Overwegende, dat voorts nog dient te worden gelet op paragraaf 11 van de Overeenkomst met betrekking tot de Overgangsbepalingen, waarbij het verbod van subsidies, hulp of bijzondere lasten, reeds voor de ambtsaanvaarding van de Hoge Autoriteit bestaande, in werking wordt gesteld;
dat aan de hand van de tekst van deze bepaling de bedoeling van de auteurs van het Verdrag op dit punt nader kan worden vastgesteld;
dat paragraaf 11 van bedoelde Overeenkomst bepaalt, dat „behoudens toestemming van de Hoge Autoriteit ten aanzien van het handhaven van genoemde hulp, subsidies of bijzondere lasten en de voorwaarden, waaraan dit handhaven is onderworpen, zij moeten ophouden op de tijdstippen en onder de voorwaarden, die worden vastgesteld door de Hoge Autoriteit, na raadpleging van de Raad, zonder dat dit verplicht kan worden gesteld vóór het tijdstip van het begin van de overgangsperiode voor de desbeteffende produkten”;
dat artikel 67, hetwelk aan de Hoge Autoriteit slechts de bevoegdheid tot het doen van aanbevelingen toekent ingeval van „een ernstige verstoring van het evenwicht veroorzaakt door een belangrijke vergroting van de verschillen tussen de produktiekosten” beduidend minder streng is geformuleerd dan paragraaf 11 van de Overeenkomst;
dat, indien de auteurs van het Verdrag artikel 67 tot een definitief uitvoeringsvoorschrift van 4 c hadden willen maken, zulks tot de slotsom zou leiden dat zij strengere regels wilden stellen voor de ten tijde van de inwerkingtreding van het Verdrag bestaande subsidies en hulp dan voor die welke na dat tijdstip werden verleend;
dat zodanige conclusie in strijd zou zijn zowel met de logica, als met een redelijke toepassing van het Verdrag;
Overwegende, dat op grond van het voorgaande dient te worden aangenomen, dat artikel 4 c en artikel 67 twee uiteenlopende onderwerpen betreffen, waarbij het eerstgenoemde bepaalde maatregelen afschaft en verbiedt door de Lid-Staten genomen op een terrein, hetwelk het Verdrag aan het Gemeenschapsgezag onderwerpt, terwijl het laatste strekt ter bescherming tegen inbreuk op de mededinging welke de uitoefening der aan de Staten verbleven bevoegdheden met zich zal brengen;
De mijnwerkerspremie getoetst aan de bepalingen van artikel 4 c
Overwegende, dat in het licht van de voorgaande overwegingen thans dient te worden onderzocht of de mijnwerkerspremie een bij artikel 4 c van het Verdrag afgeschafte en verboden subsidie of hulp vormt;
Overwegende, dat als niet betwist vaststaat dat de mijnwerkerspremie een deel der produktiekosten van de Duitse kolen ten laste van de openbare middelen van de Bondsregering brengt, waardoor zowel de producerende ondernemingen als de kopers en verbruikers van betaling van genoemd gedeelte worden vrijgesteld;
Overwegende, dat de aard van de mijnwerkerspremie nader wordt omschreven in de brief van de Bundesminister für Wirtschaft van 4 februari 1956 (III D 2 70230/56, doc. no. 1231/56), waarin het met name heet:
„Zur Zeit liegt der Hohen Behörde ein Antrag des Unternehmensverban-des Ruhrbergbau auf Erhöhung der Steinkohlenpreise um durchschnittlich 3.— DM/t vor. Dieser Antrag ist damit begründet, dass nach einer Absprache zwischen dem Unternehmensverband Ruhrbergbau mit der Industriegewerk-schaft Bergbau die Bergarbeiterlöhne ab 15. Februar um durchschnittlich 9 % erhöht werden sollen, um der drohenden Abwanderung von Bergarbeitern zu anderen Industrien entgegenzuwirken. Der Unternehmensverband Ruhrbergbau hat ferner angekündigt, dass eine weitere Preiserhöhung um etwa 3.— DM/t erforderlich sei, um eine seit langem bestehende Kostenunter-deckung zu beseitigen.
Ich befürchte, dass eine Erhöhung des Kohlepreises von solchem Ausmass bedenkliche Wirkungen für das gesamte Preisgefüge, vor allem in der Bun-desrepublik Deutschland, aber auch in den übrigen Landern der Gemein-schaft, die auf den Verbrauch von Ruhrkohle angewiesen sind, haben würde. In eingehenden Beratungen mit den Beteiligten habe ich nach Möglichkeiten gesucht, die Wirtschaftlichkeit des Steinkohlenbergbaues zu verbessern, vor allem besonders Belastungen des Steinkohlenbergbaues zu vermindern um das Ausmass der Preiserhöhung in verhaltnismassig engen Grenzen halten zu können.
…
In Aussicht genommen sind folgenden Massnahmen:
Aenderung der Bewertungsrichtlinien
Senkung der Umsatzsteuer
Knappschaftsrentenversicherung
…
Dabei ist überdies noch zu berücksichtigen dass der Kohlenbergbau mit einem Anteil der Löhne und Gehalter von rd. 50 % am Umsatz zu den lohn-intensivsten Industriezweigen gehort, sodass sich die Sozialaufwendungen besonders kostensteigernd auswirken.
Es wird deshalb in Aussicht genommen, einen Teil der Arbeitnehmerbeitrage, keinesfalls jedoch mehr als 6,5 %, vom Staate unmittelbar an die Knapp-schaften zahlen zu lassen. Bei einer Uebernahme in Höhe von 6,5 % würde sich eine Entlastung in Höhe von 1,77 DM/t der absatzfahigen Steinkohlen-förderung ergeben. Die gedachte Massnahme würde nicht nur für den Stein-kohlenbergbau, sodern auch für andere Zweige des Bergbaues, und zwar auch für diejenigen, die nicht der Zuständigkeit der Hohen Behörde unter-stehen, anzuwenden sein.
Bei der geplanten Massnahme würde es sich urn eine Aenderung in der Finanzierung der Sozialversicherung entsprechend Artikel 68 § 5 Absatz 2 des Vertrages handeln, die jedoch zur Verzerrung im Sinne des Artikels 67, § 2, 3 des Vertrages nicht führen würde, da auch diese Entlastung nur dazu dienen soll, die Kohlenpreiserhöhung teilweise aufzufangen.
…
Gewahrung einer lohnsteuerfreien Schichtpramie
Es ist in Aussicht genommen, allen unter Tage beschäftigten Arbeitnehmem im Bergbau für jede verfahrene volle Schicht eine lohnsteuerfreie Schichtpramie zu gewahren, die von den Betrieben aus dem Lohnsteueraufkommen zu zahlen ware. Die Schichtprämie soll für den Schichtlöhner 1,25 DM sowie für den Hauer und Gedingelöhner 2,50 DM betragen.
Diese Massnahme würde zwar nicht unmittelbar zu einer finanziellen Entlastung der Unternehmen führen, sie erscheint aber geeignet, einen besonderen Anreiz für die Arbeit unter Tage zu geben und dadurch sowohl der drohenden Abwanderung entgegenzuwirken als auch die Einstellung dringend benötigter weiterer Arbeitskrafte im Bergbau zu fördern. Damit steht sie im Einklang mit den in Artikel 2 und Artikel 3 a und g des Vertrages bezeichneten Zielen und Aufgaben der Gemeinschaft.
…”;
Overwegende, dat de laatste alinea veronderstelt dat de mijnwerkerspremie geen rechtstreekse financiële verlichting voor de ondernemingen met zich zou brengen, doch dat deze alinea in tegenspraak komt met de eerste alinea van dezelfde brief, waarin wordt verklaard dat twee verhogingen noodzakelijk zijn: een gemiddelde loonsverhoging ad 9 % voor de mijnwerkers, met ingang van 15 februari, zulks om het hoofd te bieden aan de dreigende uittocht van mijnwerkers naar andere industriële sectoren en voorts een prijsverhoging van ongeveer 3 DM per ton, teneinde een sinds lang bestaand deficit op te heffen;
dat de Bondsregering vreest, dat een dergelijke verhoging van de kolenprijs betreurenswaardige gevolgen zal hebben voor de structuur der prijzen in het algemeen, met name in de Bondsrepubliek, doch evenzeer in andere landen van de Gemeenschap die voor hun verbruik op de Roerkolen zijn aangewezen;
Ovewegende, dat uit voormelde brief van 4 februari 1956 duidelijk blijkt, dat door de instelling van de mijnwerkerspremie een anders onvermijdelijke prijsverhoging kan worden voorkomen;
dat uit die brief voorts blijkt, dat de premie — zonder nog een financiële verlichting voor de ondernemingen ten gevolge te hebben — deze niettemin vrijstelt van nieuwe lasten welke de ondernemingen, ware de premie niet ingesteld, op zich hadden moeten nemen en dat de mijnwerkerspremie derhalve, zonder nog hun huidige lasten te verlichten, een verlichting betekent in de lasten welke onvermijdelijk op haar zouden drukken;
Overwegende, dat in de brief van de Bundesminister für Wirt-schaft aan de Hoge Autoriteit van 12 maart 1956 (III D 2 70672/56, doc. no. 2425/56) voorts nog wordt verklaard, dat
„…und dass die Bergmannsprämien dazu bestimmt sind, dem besorgniser-regenden Abwandern von Bergleuten aus der Untertagearbeit in andere Berufe und der starken Fluktuation der bergmännischen Belegschaft entgegen-zuwirken sowie den Zugang zum Bergmannsberuf für den Nachwuchs wieder begehrenswert zu machen.”
Overwegende, dat in de brief van de Bundesminister für Wirtschaf t aan de Hoge Autoriteit van 23 maart 1956 (III D 70765/56, doc. no. 2781/56) wordt gezegd:
„… In der Anlage übersende ich Ihnen weitere Unterlagen über die in meinem Schreiben vom 1. März 1956 bereits geschilderten Massnahmen zur Beseitigung besonderer Belastungen des Kohlenbergbaues.”
Overwegende, dat in de brief van de Finanzminister des Landes Nordrhein-Westphalen aan het Unternehmensverband Ruhrbergbau, Essen en het Unternehmensverband des Aachener Steinkohlenbergbaues, Aachen, van 6 maart 1956 (2034-2812/VB-2/H 2030-2507 II B 2) wordt verklaard, dat
„Urn der bedrohlich gewordenen Gefahr der Abwanderung von Untertage-arbeitern im Bergbau erfolgreich entgegenzuwirken, ist ein Bergmannsprä-miengesetz in Vorbereitung.”
Overwegende, dat in de brief van de Bundesminister für Wirt-schaft aan de Hoge Autoriteit van 22 oktober 1956 (III D 2-71933/56) wordt verklaard:
„… In diesem Schreiben ist ausgeführt, dass es das Ziel der Bundesregie-rung war, die Wirtschaftlichkeit des Steinkohlenbergbaues dadurch zu ver-bessern, dass besondere Belastungen vermindert wurden die dieser Wirt-schaftszweig im Vergleich mit anderen Wirtschaftszweigen zu tragen hatte.
…”;
Overwegende, dat de zojuist geciteerde brief evenwel nog een alinea bevat, luidende als volgt:
„…Nur vorsorglich möchte ich auf folgendes hinweisen: Selbst wenn durch die Zahlung der Bergmannsprämie die Unterschiede der Produktions-kosten wesentlich vergrössert würden, so geschahe dies in erlaubter Weise, nämlich durch Veranderung der Produktivitat. Wie der Hohen Behörde be-kannt ist, kann die Förderung des deutschen Kohlenbergbaues ohne weitere Investitionen wesentlich gesteigert werden, wenn es gelingt, die Zahl der untertage beschäftigten Bergleute zu erhöhen, da die vorhandenen Kapazi-taten wegen der zu geringen Zahl von Bergleuten nicht voll ausgenutzt werden können. Daraus folgt, dass das oben unter II. dergelegte Ansteigen der Beschäftigtenzahl im Untertage-Bergbau unzweifelhaft eine Erhöhung der Produktivität bewirkt hat.
…”
dat dit enkele citaat bevestigt, dat de produktie en produktiviteit van de Duitse kolenindustrie bleek te zijn verbeterd door de toename van het aantal ondergrondse mijnwerkers als gevolg van de door de mijnwerkerspremie opgetreden loonsverhoging der mijnwerkers;
dat deze loonsverhoging zonder twijfel deel uitmaakt van de produktiekosten;
dat, indien zij daarop in mindering wordt gebracht — gelijk in feite geschied is door het financieren van de premie uit openbare middelen — de kolenindustrie een voordeel behoudt zonder dat zij de lasten draagt, verbonden aan een maatregel die zowel haar produktie als produktiviteit verhoogt;
dat derhalve de produktiekosten niet overeenstemmen met die van de in werkelijkheid gedolven hoeveelheden kolen;
dat deze kunstmatige vermindering van de produktiekosten de kolenindustrie welke daarvan profiteert in een voordeliger concurrentiepositie plaatst ten opzichte van de kolenindustrieën welke hun totale produktiekosten zelf moeten dekken;
Overwegende, dat de Regering van de Bondsrepubliek in haar reeds geciteerde brief van 22 oktober 1956 (III D 2-71933/56) nog heeft gewezen op de memorie van toelichting op het ontwerp van wet nopens de mijnwerkerspremie (doc. no. 2351 van de Bundestag van 3 mei 1956) en met name heeft herhaald:
„… In der letzten Zeit hat sich jedoch in steigendem Masse erwiesen, dass dieses Berufsgefühl gegenüber dem Anreiz, den andere Berufe mit leichterer Arbeit und hoher Entlohnung bieten, nicht standzuhalten vermag”;
dat de vertegenwoordiger van de Bondsregering de aldus aangeduide gedachte ter terechtzitting nader heeft gepreciseerd door te verklaren dat de mijnwerkerspremie een onderscheiding is, toegekend ter zake van de uitoefening van een zeer zwaar beroep, dat het feit dat deze onderscheiding niet de vorm van een erekruis, doch juist de vorm van de mijnwerkerspremie heeft aangenomen, hierin zijn reden vindt, dat deze waardering steeds opnieuw voelbaar en zichtbaar gemaakt diende te worden, opdat zij haar aantrekkelijkheid niet zou verliezen en voorts, dat met de wet op de mijnwerkerspremie niet een subsidie voor de mijnbouwondernemingen wordt beoogd, maar het verschaffen van een privilege aan de mijnwerker en in het bijzonder aan de ondergrondse mijnwerker;
Overwegende, dat blijkens deze toelichting in de mijnwerkerspremie uiteindelijk niets anders kan worden gezien dan een toeslag op het loon;
dat deze toeslag, werd hij door de kolenindustrie betaald, geenszins in strijd met het Verdrag zou zijn, doch, nu hij gelijk staat met een loonsverhoging, betaald uit de openbare middelen van de Bondsregering, slechts geacht kan worden een subsidie te zijn;
Overwegende, dat evenwel nog dient te worden onderzocht of de subsidie of hulp, welke de mijnwerkerspremie blijkbaar vormt, mogelijk beantwoordt aan een der in artikel 2 van het Verdrag omschreven eisen: het waarborgen van de continuïteit der werkgelegenheid en het vermijden dat in de economie van de deelnemende Staten fundamentele en duurzame moeilijkheden worden veroorzaakt;
Overwegende, dat de Bondsregering zelve in de hierboven geciteerde passage van haar brief van 12 maart 1956 (III D 2-70672/56, doc. no. 2426/56) nog heeft verklaard dat de mijnwerkerspremie mede is bestemd om te verhinderen dat ondergrondse mijnwerkers de mijnen verlaten en een ander beroep kiezen;
dat deze verklaring genoegzaam bewijst, dat de mijnwerkerspremie niet geacht mag worden te strekken tot het waarborgen van de continuïteit der werkgelegenheid of het vermijden van werkloosheid nu zij, integendeel, werd ingesteld in een periode, waarin de teruggang van het aantal mijnwerkers voor de Bondsregering een „reden tot bezorgdheid” opleverde;
dat, ten slotte, de bijzondere procedure van artikel 37, voorgeschreven met betrekking tot de mogelijkheid van fundamentele en duurzame economische moeilijkheden, niet is gebezigd;
Overwegende, dat de interveniënte nog heeft gesteld dat de mijnwerkerspremie valt onder artikel 67 van het Verdrag en een „hulp” vormt in de zin van paragraaf 2, tweede alinea van genoemd artikel;
dat deze stelling in ieder geval niet kan worden aanvaard op grond van de enkele omstandigheid dat artikel 67 het verlenen van bedoelde hulp aan de voorafgaande machtiging van de Hoge Autoriteit onderwerpt — die verplicht is het advies van het Raadgevend Comité en de Raad van Ministers in te winnen — en voorts bepaalt, dat grootte, voorwaarden en duur van deze steun in overeenstemming met de Hoge Autoriteit worden vastgesteld;
dat in casu van een raadpleging van het Raadgevend Comité en van de Raad geen sprake is geweest, noch ook van de machtiging van de Hoge Autoriteit en evenmin van de in artikel 67, paragraaf 2, tweede alinea bedoelde toestemming;
dat integendeel vaststaat, dat de Hoge Autoriteit zich van elk optreden heeft onthouden;
Overwegende, dat om al deze redenen de uit openbare middelen gefinancierde mijnwerkerspremie, op zichzelf beschouwd, oplevert een door de Regering van de Bondsrepubliek aan de Duitse kolenindustrie verleende subsidie of hulp, zonder dat aan het Verdrag gronden kunnen worden ontleend welke aan de premie dit karakter ontnemen;
dat zij derhalve, op zichzelf beschouwd, geacht moet worden onverenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal en mitsdien als door het Verdrag afgeschaft en verboden;
Ontneemt de compensatie, gelegen in het feit, dat de Bondsregering met ingang van 1 april 1958 haar aandeel in de werkgeversbijdrage ten behoeve van het mijnwerkerspensioenfonds introk, aan de mijnwerkerspremie het karakter van een bij artikel 4 c van het Verdrag verboden subsidie of hulp?
Overwegende, dat de Regering van de Bondsrepubliek, zulks met ingang van 1 april 1958, haar beschikking van februari 1956 heeft ingetrokken, waarbij zij een deel van de werkgeversbijdragen ten behoeve van het mijnwerkerspensioenfonds ten belope van 6,5 % van het loon, voor haar rekening nam;
Overwegende, dat verweerster in haar verweerschrift stelt dat, indien een prestatie, op zichzelf beschouwd, het karakter van een verboden subsidie draagt doordat zij de produktiekosten vermindert en van invloed is op de natuurlijke concurrentieverhoudingen, de verdragsschending kan worden weggenomen door de aan die prestatie verbonden gevolgen op te heffen;
dat er immers in zodanig geval in feite geen sprake meer zou zijn van een subsidie welke het Verdrag heeft verboden teneinde een loyale concurrentie te verzekeren;
Overwegende, dat de Regering van de Bondsrepubliek, onder handhaving van haar bewering dat de toekenning van de mijnwerkerspremie niet in strijd is met artikel 4 c van het Verdrag, stelt dat zodanige strijdigheid met het Verdrag ophield te bestaan, daar de Bondsregering met ingang van 1 april 1958 de storting van 6,5 % van het loon als een deel van de werkgeversbijdrage voor het mijnwerkerspensioenfonds heeft gestaakt, welke betaling zij sedert 15 februari 1956 ter verlichting van de door de kolenmijnen te dragen lasten had verricht;
Overwegende, dat verweerster en interveniënte verklaren, dat de aldus aan de mijnbouwondernemingen opgelegde supplementaire storting gelijk is aan of groter dan het bedrag van de mijnwerkerspremie;
Overwegende, dat, gezien deze beweringen, dient te worden onderzocht of de omstandigheid dat de Bondsregering de bovenbedoelde storting in het mijnwerkerspensioenfonds heeft gestaakt, aan de mijnwerkerspremie het karakter van een bij artikel 4 c van het Verdrag verboden subsidie of hulp vermag te ontnemen;
Overwegende, dat, indien de kolenproducent het aan de mijnwerkers in de vorm van de mijnwerkerspremie betaalde bedrag, vermeerderd met de daarover normaliter verschuldigde belasting, integraal aan de Bondsregering zou terugstorten, zulks ieder economisch effect dier premie voor bedoelde producent zou doen vervallen, zonder deze premie evenwel de psychologische voordelen te ontnemen welke de Bondsregering bij de instelling daarvan zegt te hebben beoogt;
dat de vraag zou kunnen rijzen of de mijnwerkerspremie door zodanige terugstorting haar karakter van de bij artikel 4 c van het Verdrag verboden subsidie zou verliezen;
Overwegende evenwel, dat het in casu niet nodig voorkomt deze vraag te beantwoorden, daar de compensatieprocedure — welke door verweerster toelaatbaar is geacht en door interveniënte is ingeroepen — geenszins het karakter vertoont van een terugstorting welke te allen tijde gelijk is aan de te compenseren uitgave;
dat niet valt in te zien waarom de Bondsregering, indien zij de economische gevolgen van de mijnwerkerspremie geheel teniet wilde doen, zodanige terugstorting niet aan de mijnbouwondernemingen heeft opgelegd;
dat, tengevolge van de samengestelde aard van de door de Bondsregering over bedoelde periode toegekende bijdrage in de aan het pensioenfonds verbonden kosten en lasten, genoemde compensatieprocedure slechts een approximatief en onbestendig verband legt tussen de subsidie enerzijds en de te compenseren vermeerdering der lasten anderzijds;
Overwegende, dat, nu de afschaffing en het verbod in artikel 4 c voorzien, van algemene en absolute aard zijn, de werking van die voorschriften niet kan worden opgeheven door middel van een approximatieve en onbestendige vereffeningsprocedure;
dat uit het boven overwogene volgt, dat de intrekking met ingang van 1 april 1958 van het door de Bondsregering voor haar rekening nemen van een deel der bijdragen voor het mijnwerkerspensioenfonds ten belope van 6,5 % van het arbeidsloon, aan de mijnwerkerspremie haar karakter van bij artikel 4 c van het Verdrag verboden subsidie of hulp niet ontneemt;
— MISBRUIK VAN BEVOEGDHEID
Overwegende, dat verzoekster haar beroep tot nietigverklaring van de bestreden weigering nog doet steunen op het middel misbruik van bevoegdheid;
Overwegende, dat er geen aanleiding bestaat op dit middel uitspraak te doen nu de vaststelling, dat de mijnwerkerspremie een bij artikel 4 c van het Verdrag verboden subsidie vormt, voldoende is om de bestreden beschikking nietig te verklaren;
Overwegende, dat op grond van bovenstaande overwegingen de weigerende beschikking, vervat in de brief van de Hoge Autoriteit aan verzoekster de dato 30 april 1959, behoort te worden vernietigd;
TEN AANZIEN VAN DE KOSTEN
Overwegende, dat krachtens artikel 69, paragraaf 2 van het Reglement voor de procesvoering de partij, die in het ongelijk is gesteld, in de kosten dient te worden veroordeeld;
dat verweerster en interveniënte op de hoofdpunten van haar middelen in het ongelijk zijn gesteld;
dat zij mitsdien in de kosten behoren te worden verwezen, met dien verstande dat interveniënte, behalve haar eigen kosten, mede die draagt welke door de interventie zijn ontstaan;
Gezien de processtukken;
Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;
Gehoord partijen in haar pleidooien;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;
Gelet op de artikelen 2, 3, 4, 5, 14, 26, 33, 34, 35, 54, 55, 58, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 80 en 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal;
Gelet op het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, in het bijzonder artikel 69, paragraaf 2;
HET HOF VAN JUSTITIE
Recht doende,
-
Verklaart ontvankelijk de eerste en vierde conclusie van het verzoekschrift, waarbij de vereniging van ondernemingen De Gezamenlijke Steenkolenmijnen in Limburg het Hof verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de Hoge Autoriteit in de proceskosten te veroordelen; verklaart niet-ontvankelijk de tweede en derde conclusie van het verzoekschrift, waarbij requestrante het Hof verzoekt te verklaren dat de Hoge Autoriteit gehouden is bij beschikking vast te stellen, dat de Bondsrepubliek Duitsland haar uit het Verdrag voortvloeiende verplichting niet is nagekomen door een belastingvrije premie voor de ondergrondse mijnwerkers ten laste van de openbare middelen te brengen en mitsdien gehouden is deze maatregel ongedaan te maken, alsmede zodanige verdere beslissing te nemen als het Hof zal menen te behoren;
-
Vernietigt de afwijzende beschikking, vervat in de brief van de Hoge Autoriteit aan verzoekster de dato 30 april 1959;
-
Wijst de zaak terug naar de Hoge Autoriteit;
-
Veroordeelt verweerster en interveniënte in de proceskosten, met bepaling dat interveniënte haar eigen kosten en de kosten op de interventie gevallen draagt;
-
Ontzegt het meer of anders gevorderde.
Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op drieentwintig februari negentienhonderdzestig.
Donner
Hammes
Catalano
Riese
Delvaux
Rueff
Rossi
Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op drieentwintig februari negentienhonderdzestig.
De Griffier,
A. Van Houtte
De President
A. M. Donner