Hof van Justitie EU 12-07-1962 ECLI:EU:C:1962:24
Hof van Justitie EU 12-07-1962 ECLI:EU:C:1962:24
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 juli 1962
Uitspraak
In de gevoegde zaken 42 en 49-59 — derden-verzet:
Breedband N.V., naamloze vennootschap,
gevestigd te IJmuiden (gemeente Velsen),
ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr. E. Arendt, Avenue Guillaume 27, Luxemburg,
vertegenwoordigd door haar directeur, P. R. Rentz van den Berg,
bijgestaan door mr. J. Mertens de Wilmars, advocaat te Antwerpen,
Derde-opposante tegen-
Société des Aciéries du Temple, naamloze vennootschap,
gevestigd te Parijs, ingevolge een contract van inbreng en fusie dd. 9 mei 1961, gewijzigd op 7 juni 1961, rechtsopvolgster van de Société Nouvelle des Usines de Pontlieue-Aciéries du Temple (S.N.U.P.A.T.),
ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr. G. Margue, Rue Philippe II 20, Luxemburg,
vertegenwoordigd door haar directeur-generaal, E. de Seze,
bijgestaan door mr. J. de Richemont, advocaat bij de Cour d'Appel te Parijs,
-
Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal,
ten deze domicilie gekozen hebbende te haren kantore, Place de Metz 2, Luxemburg,
vertegenwoordigd door I. Telchini, juridisch adviseur bij de Hoge Autoriteit, als gemachtigde,
-
Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V., naamloze vennootschap,
gevestigd te Velsen,
ten deze domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr. E. Arendt, Avenue Guillaume 27, Luxemburg,
vertegenwoordigd door haar directeur, prof. dr. J. F. ten Doesschate,
bijgestaan door mrs. C. P. Kalff en H. Baron Collot d'Escury, advocaten bij het Gerechtshof te Amsterdam,
-
Breda Siderurgica, naamloze vennootschap,
gevestigd te Sesto San Giovanni (Milaan),
vertegenwoordigd door haar gedelegeerd bestuurder en directeur-generaal, G. Rebua,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt:
-
A. M. Donner, President,
-
O. Riese en R. Rossi (Rechter-Rapporteur), Kamerpresidenten,
-
L. Delvaux, Ch. L. Hammes, A. Trabucchi en R. Lecourt, Rechters,
-
Advocaat-Generaal: K. Roemer,
-
Griffier: A. Van Houtte,
het volgende
ARREST
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
Conclusies van partijen
Overwegende dat derde-opposante en verweerster Hoogovens concluderen, dat het den Hove behage:
„het derden-verzet ontvankelijk en gegrond te verklaren;
te verklaren voor recht dat het afvalschroot, dat Hoogovens van derde-opposante ontvangt in het kader van het tussen beiden gesloten maatschapscontract, eigen omloopschroot van Hoogovens is of althans geen aankoopschroot vormt;
derhalve het bestreden arrest te vernietigen en opnieuw rechtdoende in de zaak 49-59:
primair: te verwerpen het door S.N.U.P.A.T. ingestelde beroep, althans voor zover de aan Hoogovens toegekende vrijstelling betreft;
subsidiair: het bestreden arrest te wijzigen voor zover daarbij, na de juiste constatering dat een vrijstelling op grond van het criterium plaatselijke integratie onwettig is en na vernietiging van de bestreden stilzwijgende beschikking, niet voor recht is verklaard dat de aan Hoogovens verleende vrijstelling niettemin niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, doch behoort te worden gehandhaafd, omdat het litigieuze schroot eigen omloopschroot van Hoogovens is;
de zaak naar de Hoge Autoriteit terug te wijzen;
in beide gevallen kosten rechtens”;
Overwegende dat verweersters Société des Aciéries du Temple en Hoge Autoriteit van de E.G.K.S. concluderen, dat het den Hove behage:
„de vordering van derde-opposante niet ontvankelijk te verklaren, subsidiair te verwerpen en derde-opposante in de proceskosten te veroordelen”;
Overwegende dat verweerster Breda Siderurgica geen conclusies heeft ingediend;
Overzicht van de feiten
Overwegende dat de feiten, die aan het onderhavige geding ten grondslag liggen, als volgt kunnen worden samengevat:
Bij arrest van 22 maart 1961 in de gevoegde zaken 42 en 49-59, die op 7 september en 31 oktober 1959 aanhangig waren gemaakt door de Société Nouvelle des Usines de Pontlieue — Aciéries du Temple (S.N.U.P.A.T.), heeft het Hof van Justitie beslist, dat het schroot dat Hoogovens van Breedband ontvangt geen „eigen omloopschroot” van Hoogovens is. Derhalve is de vrijstelling van de vereveningsheffing, die de Hoge Autoriteit voor het onderhavige schroot, dat als eigen omloopschroot werd beschouwd, aan Hoogovens had verleend, door het Hof als strijdig met het Verdrag beschouwd.
Na vermelding van de grondbeginselen, welke gelden voor de intrekking met terugwerkende kracht van onregelmatige beschikkingen, heeft het Hof de zaak teruggewezen naar de Hoge Autoriteit.
Tegen dit arrest — waarvan het dictum is afgedrukt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van 8 april 1961 — heeft Breedband N.V. op 5 juni 1961 derden-verzet ingesteld.
Het derden-verzet richt zich zowel tegen de partijen in de hoofdzaak als tegen de interveniënten in de gevoegde zaken 42 en 49-59, namelijk:
-
Société des Aciéries du Temple, rechtsopvolgster van de Société Nouvelle des Usines de Pontlieue — Aciéries du Temple (S.N.U.P.A.T.), verzoekster in de hoofdzaak,
-
Hoge Autoriteit van de E.G.K.S., verweerster in de hoofdzaak, .
-
Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V., interveniënte in de hoofdzaak,
-
Breda Siderurgica S.p.A., interveniënte in de hoofdzaak.
Middelen en argumenten van partijen
Overwegende dat de middelen en argumenten van partijen als volgt kunnen worden samengevat:
TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID
Strekking van artikel 36 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof behorend bij het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S. en artikel 97 van het Reglement voor de procesvoering
Derde-opposante, ondersteund door Hoogovens, stelt dat het derden-verzet ontvankelijk is, daar:
-
zij belang heeft bij wijziging van het bestreden arrest, immers, doordat dit arrest de stelling verwerpt, dat het litigieuze schroot aan Breedband en Hoogovens in medeëigendom toebehoort en de weg open stelt voor intrekking met terugwerkende kracht van de vrijstelling die het Hof als onwettig heeft beschouwd, wordt inbreuk gemaakt op haar rechtspositie ten aanzien van de eigendom van het litigieuze schroot en wordt haar als gevolg van deze intrekking met terugwerkende kracht een financiële last opgelegd;
-
zij niet heeft kunnen deelnemen aan de hoofdzaak, omdat zij daarin niet is „geroepen” in de zin van artikel 36 van het Statuut van het Hof en omdat de litigieuze vrijstelling, welke het bestreden arrest als onwettig beschouwt, niet haar, doch Hoogovens gold.
De Hoge Autoriteit verzet zich daarentegen tegen de ontvankelijkheid van het beroep en voert daartoe het volgende aan:
-
Het derden-verzet is in het Reglement voor de procesvoering gerangschikt onder de buitengewone rechtsmiddelen, zodat de ontvankelijkheid aan zeer strenge eisen is onderworpen. De verwijzing naar bepaalde nationale rechtsstelsels kan in dit geval geen beslissende invloed uitoefenen, daar enerzijds deze stelsels onderling verschillen en anderzijds de eisen waaraan het derden-verzet is onderworpen in het Reglement voor de procesvoering zijn opgenoemd.
-
Het is duidelijk dat Hoogovens met behulp van dit buitengewone rechtsmiddel, waarover zij zelf niet kan beschikken, niet alleen tracht een rechtsstrijd te heropenen die reeds tot een onherroepelijk arrest heeft geleid, doch ook, via Breedband, een nieuw bewijsstuk in geding te brengen — namelijk het contract — dat zij in de hoofdzaak aan het Hof had kunnen overleggen.
-
Het woord „geroepen” in artikel 36 van het E.G.K.S.-Statuut doelt op de partij, die wordt aangewezen als verwerende partij, niet op die, welke er belang bij had om in het geding te interveniëren. Indien de interpretatie van Breedband door het Hof zou worden overgenomen, zou hieruit volgen dat ieder, die niet als verwerende partij is opgetreden en daardoor niet in de hoofdzaak kan worden „geroepen”, het recht zou hebben derden-verzet in te stellen. In feite kent het Reglement voor de procesvoering uitsluitend de „vrijwillige interventie”. Artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement betekent dus, dat de afwezigheid in de hoofdzaak op andere gronden moet worden gemotiveerd dan dat betrokkene daarin niet „geroepen is geweest”. Derde-opposante was evenwel op de hoogte van het gevoerde proces, niet alleen omdat hierover een mededeling in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen was verschenen, doch vooral wegens de nauwe betrekkingen die zij met Hoogovens onderhoudt.
-
Wat ten slotte het argument betreft dat de litigieuze vrijstelling rechtstreeks wel voor Hoogovens, doch niet voor Breedband gold, bestaan twee mogelijkheden:
-
ofwel de vraag of deze vrijstelling wettig is raakt de belangen van Breedband en dan had deze in de hoofdzaak moeten interveniëren;
-
ofwel deze vraag raakt haar belangen niet en in dat geval kan Breedband, nadat het Hof arrest heeft gewezen, er zich niet meer op beroepen dat zij belang heeft bij de beantwoording van de vraag.
-
Société des Aciéries du Temple voegt hieraan toe, dat volgens artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, evenals volgens het nationale Franse recht, het derden-verzet alleen kan worden ingesteld door degene die aantoont dat zijn rechten door het bestreden arrest zijn benadeeld. Derhalve is — gesteld dat Hoogovens en Breedband geen maatschap vormen — de vordering tot derden-verzet van Breedband niet ontvankelijk, daar, indien het litigieuze schroot niet voorwerp van medeëigendom is, niet valt in te zien, welk recht van Breedband had kunnen worden benadeeld door de beslissing van het Hof, waarbij het beginsel van de aan Hoogovens verleende vrijstelling werd verworpen. Indien daarentegen Hoogovens en Breedband te zamen wèl een maatschap vormen in de door derde-opposante aangeduide betekenis, dan zou hieruit moeten worden afgeleid, dat Breedband in de hoofdzaak rechtens was vertegenwoordigd, zowel als lid van dezelfde maatschap, als in de hoedanigheid van hoofdelijk medeschuldenaar van de bedragen die Hoogovens uit hoofde van de verevening aan de Hoge Autoriteit was verschuldigd. Zulks te meer omdat Breedband zelf erkent dat de beide vennoten hoofdelijk mede-schuldenaren waren van deze bedragen, aangezien de maatschap die zij vormen geen rechtspersoonlijkheid bezit.
Op de door de Hoge Autoriteit en de Aciéries du Temple aangevoerde stellingen antwoordt derde-opposante als volgt:
-
Een buitengewoon rechtsmiddel draagt in geen enkel opzicht een uitzonderlijker karakter dan een gewoon beroep. Het onderscheid tussen deze beide rechtsvorderingen berust slechts op de aard van de grieven, die aanleiding geven tot het instellen ervan.
-
Het gezag van gewijsde, dat toekomt aan een arrest waarbij een beschikking wordt nietigverklaard, is niet relatief, doch geldt erga omnes. Dit leidt tot de conclusie, dat bij een beroep tot nietigverklaring de voorwaarden voor de ontvankelijkheid niet te beperkt moeten worden opgevat. Het Hof heeft trouwens zelf in de zaak 5/55 het begrip „partij” ruim omgevat door personen die niet aan het hoofdgeding hadden deelgenomen als partij bij een arrest te beschouwen, zodat zij ontvankelijk waren in een verzoek tot interpretatie.
-
Volgens het Belgische, Franse en Nederlandse recht zijn de voornaamste kenmerken van het derden-verzet de volgende:
-
het derden-verzet is een rechtsmiddel, dat open staat voor diegenen die in de hoofdzaak noch partij waren noch waren vertegenwoordigd;
-
het richt zich tegen een arrest;
-
de rechten van de derde-opposant worden door het arrest benadeeld;
-
het derden-verzet strekt tot herroeping, vernietiging of wijziging van het betrokken arrest.
Het is waar dat het vroegere Reglement van 4 maart 1953 een bepaling als die van artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het thans van kracht zijnde Reglement voor de procesvoering niet kende, en zich beperkte tot een herhaling van het voorschrift van artikel 36 van het Statuut; doch uit deze wijziging mag niet de conclusie worden getrokken, dat het Hof bij de vaststelling van bedoeld artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, de bedoeling had, in de bovengenoemde kenmerken van het derden-verzet verandering te brengen.
-
-
Het rechtsmiddel van derden-verzet is van dien aard, dat geen verwarring mogelijk is met de interventie „ad adjuvandum” bedoeld in artikel 34 van het Statuut van het Hof.
De beide procedures hebben in de eerste plaats een verschillend voorwerp, daar de derde-opposant op zelfstandige gronden wijziging van het bestreden arrest beoogt, terwijl de interveniënt zich moet beperken tot ondersteuning van de conclusies van een van de partijen in de hoofdzaak. In de tweede plaats hebben zij een verschillend doel, daar het derden-verzet strekt tot vergoeding van de persoonlijke schade die de derde ten gevolge van bedoeld arrest lijdt. Ten slotte verschillen zij daarin, dat de interveniënt ontvankelijk is indien hij aantoont belang te hebben bij de beslissing in de hoofdzaak, terwijl de derde-opposant, om ontvankelijk te zijn, moet aantonen, dat door het bestreden arrest een recht is geschonden. Op grond van deze verschillen tussen de beide procedures is in de rechtspraak en literatuur nimmer aangenomen, dat degene die in de hoofdzaak had kunnen interveniëren, doch dit niet heeft gedaan, niet ontvankelijk is in zijn derden-verzet.
-
Het voorschrift van artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, jo de artikelen 35 en 36 van het Statuut van het Hof, betekent eenvoudig dat het derden-verzet open staat voor ieder die: a) niet in de hoofdzaak is geroepen, b) of daarin wèl is geroepen, doch om geldige redenen niet aan de hoofdzaak heeft kunnen deelnemen.
Voornoemde bepaling van het Reglement voor de procesvoering heeft ten doel, het Hof in staat te stellen te onderzoeken of de in het verzoek tot derden-verzet aangevoerde schade door de bestreden beslissing is veroorzaakt ofwel is te wijten aan de derde-opposant, die zijn rechten had behoren geldend te maken door zelfstandig te ageren. Dit vloeit voort uit de aard van het beroep tot nietigverklaring dat, in verband met de bescherming van de rechtszekerheid, erop gericht is te vermijden dat de rechtsgeldigheid van beschikkingen voortdurend in rechte kan worden aangetast.
-
Uit de voorafgaande overwegingen vloeit voort, dat geen van de essentiële vereisten voor de ontvankelijkheid van de vordering in casu ontbreekt, daar:
-
het arrest inbreuk maakt op een recht van Breedband, nl. het eigendomsrecht, omdat het Hof een vraag betreffende eigendom heeft uitgelegd op een wijze, die naar de mening van derde-opposante niet in overeenstemming is met de realiteit van de tussen Breedband en Hoogovens bestaande rechtsverhouding;
-
derde-opposante geen nalatigheid kan worden verweten wegens het niet-interveniëren in de hoofdzaak.
-
-
Ten slotte moet worden afgerekend met de stelling van de Hoge Autoriteit en van de Société des Aciéries du Temple, dat:
-
ofwel tussen Hoogovens en Breedband een maatschap bestaat, in welk geval Breedband in de hoofdzaak door Hoogovens werd vertegenwoordigd,
-
ofwel tussen beiden geen maatschap bestaat, in welk geval door het bestreden arrest aan de „rechten” van Breedband geen nadeel wordt toegebracht.
In de eerste plaats is deze theorie een vicieuze cirkel, aangezien de vraag of Hoogovens en Breedband al dan niet een maatschap vormen, behoort tot het onderzoek ten gronde van de ingestelde vordering, zodat daaraan in geen geval beslissende betekenis kan worden toegekend voor de vraag van de ontvankelijkheid.
In de tweede plaats berust het eerste argument, dat de Hoge Autoriteit en de Aciéries du Temple aanvoeren, op een begrip vertegenwoordiging dat uitsluitend aan een gedeelte van de Franse rechtspraak is ontleend.
Overigens zijn de Franse schrijvers van oordeel, dat indien in dit geval al sprake is van vertegenwoordiging, een dergelijke vertegenwoordiging een onvolkomen karakter draagt, en zij komen tot de conclusie, dat de zogenaamde vertegenwoordigde partij ontvankelijk is in haar derden-verzet indien:
-
de gemeenschappelijke verplichting door de bestreden rechterlijke beslissing is verzwaard;
-
de partij in de hoofdzaak, die geacht werd haar te vertegenwoordigen, heeft verzuimd een gemeenschappelijk verweermiddel aan te voeren.
In het onderhavige geval deelt derde-opposante weliswaar volkomen de mening van Hoogovens ten aanzien van de aan de overlegging van het contract verbonden nadelen, doch moet zij niettemin vaststellen dat Hoogovens ook naar de mening van het Hof heeft nagelaten een bewijsstuk over te leggen, namelijk het contract, en dus heeft verzuimd een gemeenschappelijk verweermiddel aan te voeren. Ten slotte is een zo ruim begrip vertegenwoordiging in de andere nationale rechtsstelsels, met name in Nederland, onbekend, en het zou noch logisch noch in overeenstemming met de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht zijn, het begrip „vertegenwoordigde” op deze wijze uit te breiden, nu het gemeenschapsrecht noch hoger beroep noch, wat het beroep tot nietigverklaring betreft, het middel verzet kent.
In de derde plaats dient ten aanzien van het tweede argument, dat door de beide voornoemde verweersters is aangevoerd, er op te worden gewezen:
-
dat in het hoofdgeding is verklaard dat, zelfs indien het contract tussen Hoogovens en Breedband geen maatschap inhield, het niettemin tot gevolg had dat het litigieuze schroot in verband met de eigendomsregels waaraan het was onderworpen geen aankoopschroot vormde, zodat Breedband er volledig belang bij blijft behouden, dat het Hof vaststelt, welke rechtsverhouding de eigendom van het litigieuze schroot werkelijk beheerst;
-
dat de omstandigheid, dat een derde zich bij overeenkomst heeft verbonden tot betaling van de bedragen die een van de partijen in de hoofdzaak ten gevolge van het in dat geding gewezen arrest zal dienen te betalen, voldoende is voor de ontvankelijkheid van een door deze derde ingesteld derden-verzet.
-
-
In het bestreden arrest heeft het Hof vastgesteld dat, daar het contract tussen Hoogovens en Breedband niet was overgelegd, het niet in staat was een oordeel uit te spreken over de vraag of dit contract voor het rechtsgeschil van beslissend belang was. Nu derde-opposante dit contract thans heeft overgelegd, kan de vraag worden gesteld of het rechtsgevoel wordt bevredigd indien de onwettigheid van de litigieuze vrijstelling gehandhaafd blijft en Hoogovens wordt veroordeeld tot betaling van zes miljoen gulden, zonder dat het criterium waaraan de Hoge Autoriteit en het Hof voor de wettigheid van de vrijstelling beslissende betekenis hebben toegekend in feite in het onderhavige geval kan worden toegepast.
Tegen al deze overwegingen voert de Hoge Autoriteit de volgende stellingen aan:
-
De wijziging die het huidige Reglement voor de procesvoering ten aanzien van het derden-verzet heeft ondergaan ten opzichte van het Reglement van 4 maart 1953 bewijst, dat de auteurs van het Verdrag in artikel 36 van het Statuut van het Hof slechts de mogelijkheid van deze procedure hadden voorzien, daarbij aan het Hof overlatend, de voorwaarden voor de ontvankelijkheid vast te stellen.
-
Interventie en derden-verzet zijn weliswaar twee procedures die verschillen ten aanzien van voorwerp, doel en voorwaarden waaronder zij kunnen worden aangewend, doch dit doet niets af aan de betekenis van artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, dat voor de ontvankelijkheid van het derden-verzet een voorwaarde stelt, waaraan in ieder geval moet worden voldaan. Een beroep op de literatuur of de rechtspraak in bepaalde nationale rechtsstelsels, teneinde zich te onttrekken aan de verplichting die voornoemde bepaling voor de derde-opposant in zich bergt, is vruchteloos, daar iedere rechtsorde op dit gebied zijn eigen regeling heeft en in casu de woorden van artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het. Reglement volkomen duidelijk zijn.
-
Derde-opposante voert aan, dat de voorwaarde gesteld in artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering ten doel heeft, de rechter in staat te stellen te beoordelen of dit rechtsmiddel is misbruikt en na te gaan of de schade waarop de derde-opposant zich beroept niet aan de aangevochten rechterlijke beslissing, doch aan zijn eigen schuld is te wijten. Deze stelling is niet gegrond, aangezien er enerzijds geen sprake is van misbruik indien de voorwaarden voor de ontvankelijkheid, vervat in het Reglement voor de procesvoering, zijn vervuld en anderzijds het bewijs, dat de derde-opposant schade heeft geleden, is vereist volgens het bepaalde sub b in meergenoemd artikel en er geen redelijke grond bestaat om dit begrip toe te passen bij de uitleg van het bepaalde sub c.
Voorts mag niet uit het oog worden verloren, dat het arrest geen beslissing bevat omtrent enige vraag van eigendom welke Breedband betreft en dat de stelling van derde-opposante, dat de regeling die de Nederlandse belastingdienst op de uitwisseling van produkten tussen Hoogovens en Breedband toepast door het arrest op losse schroeven wordt gezet, een ongegronde bewering is, die geen bewijs levert voor het bestaan van een concrete en tegenwoordige schade. Overigens rijst de vraag of en, zo ja, in welke mate de rechten van derden niet door het dictum, doch door de motivering van een arrest kunnen worden benadeeld. Ten slotte moet worden opgemerkt dat Breedband bij repliek doelmatigheidsgronden aanvoert en, teneinde ontvankelijk te worden verklaard, stelt dat een „bevredigende oplossing” van het geschil dient te worden bereikt. Daardoor schuift derde-opposante overwegingen naar voren, die de normale procesgang te buiten gaan en die, indien zij zouden worden gevolgd, iedere regel van procesrecht overbodig zouden maken.
-
Breedband werd in de hoofdzaak reeds door Hoogovens vertegenwoordigd, aangezien door niemand wordt betwist, dat de beide ondernemingen een concern vormen in de betekenis die algemeen aan dit woord wordt gehecht. Ook al heeft het bestreden arrest tot gevolg dat aan Hoogovens geldelijke verplichtingen worden opgelegd, dan is daardoor uitgesloten dat deze verplichtingen met anderen worden gedeeld, zodat hieruit voor verzoekster geen rechtstreekse schade kan voortvloeien.
-
Resumerend kan worden vastgesteld, dat het derden-verzet niet ontvankelijk moet worden verklaard. Enerzijds kan het bestreden arrest de rechten van Breedband niet benadelen, daar:
-
het een „res inter alios acta” is;
-
in het dictum van het arrest niet naar Breedband wordt verwezen;
-
zo al uit de rechtsoverwegingen kan worden afgeleid dat Breedband een uitsluitend eigendomsrecht heeft op het aan Hoogovens afgestane schroot, zulks niet betekent dat Breedband hierdoor wordt benadeeld.
Anderzijds heeft derde-opposante de gronden, ten gevolge waarvan zij niet aan het hoofdgeding heeft kunnen deelnemen, niet gemotiveerd.
De Société des Aciéries du Temple herhaalt bij dupliek de stellingen, die reeds in het verweerschrift naar voren zijn gebracht. Voorts voert zij aan, dat de vraag of Breedband op grond van de maatschap recht heeft op het litigieuze schroot niet de zaak ten principale betreft, daar dit punt juist betrekking heeft op een van de vereisten voor de ontvankelijkheid van het derden-verzet, namelijk dat van artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Overigens worden volgens het positieve Belgische en Franse recht de leden van een vennootschap geacht elkaar over en weer de bevoegdheid te hebben verleend, voor elkaar bestuursdaden te verrichten. Deze wederzijdse volmacht houdt uiteraard vertegenwoordigingsbevoegdheid in.
-
-
Bevoegdheid van het Hof
De Société des Aciéries du Temple stelt, dat het derden-verzet strekt tot handhaving van de onwettige, op plaatselijke integratie gebaseerde vrijstelling en tot verlening van een vrijstelling, welke berust op een maatschapscontract. Daar dus het Hof wordt gevraagd, de litigieuze vrijstelling met andere gronden te motiveren dan die welke door de Hoge Autoriteit in haar oorspronkelijke beschikking waren aangevoerd, vloeit hieruit voort dat het derden-verzet niet ontvankelijk is, daar de rechter die over het beroep tot nietigverklaring heeft te oordelen zich niet in bestuursaangelegenheden mag mengen om een nieuwe beschikking te geven ter vervanging van die, welke hij zelf heeft vernietigd.
Derde-opposante voert hiertegen aan, dat de exceptie van onbevoegdheid niet gegrond is, immers:
-
De primaire conclusie van het verzoekschrift strekt alleen tot verwerping van het beroep in de hoofdzaak door middel van wijziging van het bestreden arrest, hetgeen uiteraard tot de bevoegdheid van het Hof behoort.
-
In de subsidiaire conclusie wordt gevorderd, dat het Hof iets voor recht zal verklaren, dat volkomen tot zijn bevoegdheid behoort. Immers, de beslissing van het Hof dat handhaving van de litigieuze vrijstellingen op de door de Hoge Autoriteit aangevoerde grond onwettig was had op zichzelf nog niet tot gevolg, dat dit voor eens en altijd gold: er diende nog te worden nagegaan of de litigieuze vrijstelling wellicht op andere gronden geoorloofd was. Het Hof was evenwel van oordeel dat voor een dergelijk onderzoek geen aanleiding bestond, daar dit alleen mogelijk was indien het Hof in staat was geweest kennis te nemen van het contract tussen Hoogovens en Breedband. Daar dit contract thans is overgelegd, behoort het Hof voor recht te verklaren dat de vrijstelling wordt gemotiveerd door andere gronden die in overeenstemming zijn met het Verdrag.
De Hoge Autoriteit antwoordt hierop dat, indien de litigieuze vrijstelling als zodanig wettig was geweest, ofschoon met verkeerde gronden gemotiveerd, het Hof niet tot nietigverklaring zou zijn overgegaan: het zou zich in overeenstemming met zijn rechtspraak hebben beperkt tot wijziging van de motivering, doch zou het dictum onaangetast hebben gelaten. Het is in dit verband veelbetekenend, dat derde-opposante vordert dat niet aan haarzelf, doch aan Hoogovens een eigendomsrecht op het litigieuze schroot wordt toegekend.
TEN PRINCIPALE
Derde-opposante, ondersteund door Hoogovens, stelt dat tussen haar en Hoogovens een overeenkomst van maatschap bestaat in de zin van de artikelen 1655 e.v. B.W., op grond waarvan alle produkten, die het gevolg zijn van hun samenwerking, met inbegrip van het litigieuze schroot, als hun gemeenschappelijk eigendom moeten worden beschouwd.
Alvorens een definitie te geven van het begrip maatschap, stelt derde-opposante dat de rechtsverhouding tussen Hoogovens en Breedband alleen aan het Nederlandse recht kan worden getoetst, immers:
-
de beide vennoten zijn naamloze vennootschappen naar Nederlands recht;
-
het tussen hen gesloten contract is in Nederland tot stand gekomen en verwijst uitdrukkelijk naar de Nederlandse wetgeving;
-
op dit gebied bestaat geen specifiek Europees recht of gemeenschapsrecht;
-
geen bepaling van het E.G.K.S.-Verdrag verzet zich op dit gebied tegen toepassing van het recht van een bepaald land; integendeel, artikel 83 verwijst uitdrukkelijk naar het nationale recht;
-
uitgangspunt voor de begrippen „eigen omloopschroot” en „aankoopschroot” zijn de begrippen eigendom en koop, waarvan de juiste strekking slechts kan worden beoordeeld aan de hand van het toepasselijke nationale recht.
Overigens is zij van mening, dat het Hof uit de enkele bewoordingen van het contract tussen Hoogovens en Breedband niet mag afleiden dat dit niet een overeenkomst van maatschap bevat; immers: volgens de rechtsbeginselen die in alle Lid-Staten gelden moet de werkelijke inhoud van een overeenkomst worden vastgesteld aan de hand van die gedeelten die er het wezen van uitmaken, en van het onderzoek naar de gemeenschappelijke wil van de contracterende partijen.
Dit vooropgesteld, onderzoekt derde-opposante in de eerste plaats het begrip maatschap, dat zij omschrijft als een overeenkomst tussen twee of meer partijen tot samenwerking, bestaande in het nastreven van een gemeenschappelijk doel, en die de volgende essentialia heeft:
-
De verplichting van partijen tot inbreng. Volgens derde-opposante is het niet nodig, dat deze uit geld of andere goederen bestaat. Alles wat voorwerp kan zijn van een verbintenis betreffende de overdracht van eigendom of het genot van een goed is eveneens voorwerp van inbreng.
-
De verwerkelijking, door middel van deze inbreng, van een gemeenschappelijk doel dat bestaat in het behalen van gemeenschappelijke winst.
-
Winst en eventueel verlies worden tussen de vennoten volgens vaste regels verdeeld.
-
Juridische gelijkheid tussen de vennoten, alsmede het bestaan van een georganiseerde samenwerking.
-
De samenwerking moet een duurzaam karakter dragen.
In de tweede plaats gaat derde-opposante na, of deze elementen zijn terug te vinden in het contract tussen Hoogovens en Breedband en zij vergelijkt daartoe de bepalingen van het litigieuze contract met elk van de hierboven aangeduide essentialia van de maatschap.
-
Wat de „inbreng” betreft, stelt zij dat de beide vennoten onderling een nauwe samenwerking tot stand hebben gebracht teneinde gezamenlijk walserijprodukten te produceren.
-
Wat het „gemeenschappelijk doel” betreft, blijkt duidelijk uit het litigieuze contract dat de beide vennoten gezamenlijk winst beogen te behalen door middel van de tot stand gekomen samenwerking en met behulp van hetgeen beiden hebben ingebracht.
-
Het „vereiste van de verdeling van winst” (en verlies) is neergelegd in de artikelen 15 en 17 van het contract. Deze verdeling geschiedt naar de maatstaf van de inbreng.
-
Wat de „gelijkheid der vennoten” betreft, deze blijkt uit verschillende bepalingen van het contract, volgens welke de verplichtingen met betrekking tot de gemeenschappelijke produktie een wederkerig karakter dragen, zonder dat een van de vennoten aanspraak kan maken op een bevoorrechte positie. Wat voorts de „organisatie” van deze samenwerking betreft, is in de artikelen 6 en 8 van het contract bepaald dat Hoogovens verplicht is haar leidinggevend apparaat en dienstverlenende afdelingen ter beschikking van de maatschap te stellen.
-
Wat ten slotte de „duur van de samenwerking” tussen de beide vennootschappen betreft, bepaalt artikel 23, dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten en, behoudens enkele bijzondere gevallen, slechts met wederzijdse toestemming kan worden beëindigd. De bepaling in artikel 17 van het contract jo aanvulling no. 1, dat Hoogovens is ontslagen van haar verplichting tot levering van plakken aan Breedband op de overeengekomen voorwaarden, indien de gemeenschappelijke winst hetzij voor. Hoogovens hetzij voor Breedband onvoldoende is om de „out of pocket expenses” te dekken, betekent geenszins dat het contract in geval van verlies wordt opgeschort. Deze bepaling betekent in werkelijkheid, dat elk van de contractanten de maatschap voor een bepaalde periode kan opschorten, indien valt te voorzien dat de verliezen een dergelijke omvang aannemen, dat zelfs de „out of pocket expenses” niet meer worden gedekt. Bovendien mag hier niet worden vergeten, dat op het tijdstip waarop een dergelijk geval zich voordoet de gemeenschappelijke produktie reeds sedert lang verliesgevend is.
Ten slotte is het niet juist dat de toepasselijkheid van artikel 1302 B.W. op de beëindiging van het litigieuze contract betekent, dat partijen geen maatschap vormen. Het al dan niet van toepassing zijn van een bepaalde ontbindende voorwaarde is geen essentiale voor het bestaan van de maatschap. Voorts volgt weliswaar uit artikel 1684 B.W., dat artikel 1302 niet geldt voor de maatschapsovereenkomst, doch indien partijen hebben besloten naar artikel 1302 te verwijzen is artikel 1684 niet van toepassing.
Na vervolgens te hebben gewezen op de verschillen tussen het maatschapscontract en andere soortgelijke overeenkomsten, onderzoekt derde-opposante de rechtsbetrekkingen tussen de beide vennootschappen ten aanzien van de eigendom der door Hoogovens gefabriceerde produkten; zij komt tot de conclusie, dat tussen de beide deelgenoten een stelsel van „medeëigendom” van de door elk der ondernemingen gefabriceerde produkten bestaat, zulks vanaf het tijdstip waarop met de gemeenschappelijke produktie een aanvang wordt gemaakt tot dat waarop de gemeenschappelijke winst wordt behaald. Dit stelsel vloeit naar haar mening ook voort uit het in het Nederlandse recht algemeen aanvaarde beginsel, dat de maatschap behoudens tegenbewijs een vermoeden van medeëigendom schept, welk tegenbewijs niet wordt geleverd door de bepalingen van het litigieuze contract.
Na te hebben ontkend dat de bij Breedband plaatsvindende bewerking, waarbij het schroot afvalt, en de terugkeer van dit schroot bij Hoogovens, tot gevolg hebben dat het schroot aan bovengenoemd stelsel van medeëigendom wordt onttrokken, voert derde-opposante subsidiair aan, dat het begrip onderneming in de zin van het E.G.K.S.-Verdrag, zoals het Hof van Justitie dit in het bestreden arrest heeft opgevat, in strijd is met het begrip onderneming in artikel 58 van het E.E.G.-Verdrag.
De Hoge Autoriteit stelt in de eerste plaats, dat zij nimmer heeft ontkend dat aan de werkelijke bedoeling der contracterende partijen de voorkeur moet worden gegeven boven de eventueel onduidelijke bewoordingen van de overeenkomst. Doch indien de door een van partijen gestelde bedoeling in strijd is met de letter van het contract, kan deze bedoeling alleen in aanmerking worden genomen indien daarvoor een duidelijk bewijs wordt geleverd. Indien de woorden „maatschap” en „medeëigendom” in het contract voorkwamen, zou het bewijs dat Breedband wenst te leveren aanzienlijk zijn vergemakkelijkt. Doch de taak die zij op zich heeft genomen wordt ongetwijfeld verzwaard doordat deze woorden ontbreken.
Na deze voorafgaande opmerking gaat de Hoge Autoriteit over tot een nauwkeurig onderzoek van het contract en de talrijke door derde-opposante aangevoerde argumenten. Zij concludeert dat, daar het gehele systeem van het contract berust op het beginsel „do ut des”, hetwelk volkomen vreemd is aan de maatschap, die is gebaseerd op inbreng, dit contract in feite een gemengd contract is, dat de kenmerken van verschillende nominaatcontracten vertoont.
Wel zijn — aldus de Hoge Autoriteit — door het onderhavige contract tussen Hoogovens en Breedband nauwe betrekkingen ontstaan. Doch juist het feit dat Hoogovens in het kapitaal van Breedband heeft deelgenomen en een zeker percentage van dit kapitaal bezit, bewijst dat in casu geen sprake is van een maatschap, meer in het bijzonder van een maatschap waarbij het litigieuze schroot aan de beide vennootschappen in medeëigendom toebehoort, doch dat er sprake is van een „concern” welks schroot, genaamd „concernschroot”, volgens het arrest van het Hof in de gevoegde zaken .32 en 33-58 aan de verevening is onderworpen.
De Société des Aciéries du Temple bestrijdt de stellingen van verzoeksters met talrijke overwegingen, ontleend aan een nauwgezet onderzoek van het litigieuze contract. Zij voert in het bijzonder de volgende argumenten aan:
-
Om een maatschap als bestaand aan te merken, moet niet alleen een samenwerking tot stand worden gebracht ter bereiking van een gemeenschappelijk doel, doch is eveneens „inbreng” vereist. Het is niet duidelijk, wat derde-opposante in casu onder inbreng verstaat, en bovendien bestaat er onzekerheid over het tijdstip van de inbreng.
-
Van „gemeenschappelijke produktie” is in casu geen sprake, daar elke vennoot een van de bewerkingsstadia van het eindprodukt voor zijn rekening neemt.
-
Derde-opposante wijst er zelf op, dat de verdeling van winst en verlies essentieel is voor de maatschap. Doch niettegenstaande de talrijke argumenten die zij aanvoert om te bewijzen dat artikel 17 van het contract — volgens hetwelk elke contractant in bepaalde gevallen van zijn verplichtingen jegens de ander is ontslagen — niet in strijd is met het bestaan van de maatschap, staat vast dat volgens Breedband zelf dit artikel impliceert dat de maatschap wordt opgeschort zodat, indien een bepaald verlies wordt voorzien, een der partijen zich aan de verdeling daarvan kan onttrekken. Bovendien verdient het de aandacht, dat in geval van onenigheid over de verdeling van winst en verlies een arbitrageregeling is voorgeschreven, hetgeen kennelijk in strijd is met artikel 1671 B.W., volgens hetwelk een dergelijke regeling in de betrekkingen tussen de vennoten is uitgesloten.
-
Het element „organisatie van de samenwerking”, waarover derde-opposante spreekt, treedt in casu niet duidelijker naar voren dan wanneer het twee ondernemingen betrof, die nauw samenwerken voor de produktie van hetzelfde artikel, bijvoorbeeld een moeder- en een dochteronderneming.
-
De bewoordingen van het contract zijn uitdrukkelijk in tegenspraak met de vaste rechtsregels die de maatschap beheersen.
-
Ten slotte vormen de beide naamloze vennootschappen Hoogovens en Breedband, die elk een eigen rechtspersoonlijkheid en handelsnaam hebben, volgens het litigieuze contract niet een derde onderneming die eveneens eigen rechtspersoonlijkheid en handelsnaam bezit. Volgens het arrest van het Hof in de gevoegde zaken 42 en 49-59 heeft het. onderhavige contract, doordat dit geen nieuwe rechtspersoon in het leven roept, derhalve niet tot gevolg dat het litigieuze schroot aan beide vennoten in medeëigendom behoort en mitsdien als eigen omloopschroot van Hoogovens moet worden beschouwd.
Na aldus tot de conclusie te zijn gekomen dat het onderhavige contract niet een maatschapsovereenkomst is, stelt de Société des Aciéries du Temple dat er in casu geen sprake is van medeëigendom van het litigieuze schroot. Doch gesteld zelfs dat het litigieuze contract een maatschapsovereenkomst is en de door Hoogovens geproduceerde plakken in Breedband worden „ingebracht” houdt de verdeling van het schroot, op het tijdstip waarop dit de onverdeeldheid verlaat, naar Nederlands recht niet in, dat Hoogovens daarvan „steeds” de eigendom heeft bezeten, daar de verdeling niet terugwerkt tot het tijdstip van inbreng, doch slechts tot het tijdstip van (gedeeltelijke) beëindiging van de maatschap.
Procedure
Overwegende dat de procedure een regelmatig verloop heeft gehad;
dat verzoekster bij een op 5 juni 1961 ingediend verzoekschrift in kort geding opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest heeft gevorderd;
dat de President van het Hof, gezien de schriftelijke opmerkingen van de Hoge Autoriteit dd. 16 juni 1961 en van de Société des Aciéries du Temple en Hoogovens dd. 17 juni 1961 — Breda Siderurgica heeft ter zake geen opmerkingen ingediend — deze vordering bij beschikking van 30 juni 1961 heeft afgewezen;
Overwegende dat het Hof op rapport van de Rechter-Rapporteur, de Advocaat-Generaal gehoord, in zijn zitting van 10 mei 1962 heeft besloten dat geen instructie nodig is;
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
Overwegende dat het onderhavige beroep is ingesteld op grond van artikel 36 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie, behorende bij het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S., en artikel 97, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering;
Overwegende dat enerzijds derde-opposante stelt, dat volgens artikel 36 voornoemd derden-verzet is toegelaten indien de betrokkene niet in de hoofdzaak is „geroepen geweest”;
dat anderzijds de Hoge Autoriteit een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt, ontleend aan de stelling dat derde-opposante in de hoofdzaak had kunnen interveniëren;
dat deze stellingen de interpretatie van artikel 36 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie, behorende bij het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S., en artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering aan de orde stellen;
Overwegende dat volgens artikel 36 van genoemd Statuut derden-verzet alleen mogelijk is „in de gevallen en volgens de bepalingen welke worden vastgesteld bij het Reglement voor de procesvoering”;
dat volgens artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement de derde-opposant in zijn verzoek de redenen dient te vermelden waarom hij „niet aan het hoofdgeding heeft kunnen deelnemen”;
dat dit vereiste ervan uitgaat, dat ieder die in het hoofdgeding is geroepen of daaraan had kunnen deelnemen van het derden-verzet is uitgesloten; dat de onderhavige bepaling derhalve op deze wijze behoort te worden uitgelegd;
Overwegende dat evenwel dient te worden nagegaan of deze bepaling, op deze wijze geïnterpreteerd, wellicht in strijd is met artikel 36 van het Protocol en daarom niet voor toepassing in aanmerking komt;
dat het Statuut, door te bepalen dat in het Reglement zal worden vastgesteld in welke gevallen en onder welke voorwaarden derden-verzet mogelijk is, aan de auteurs van het Reglement de opdracht geeft, de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het derden-verzet te bepalen;
dat dus artikel 97 van het Reglement voor de procesvoering de uitwerking bevat van de principiële bepaling van artikel 36 van het Statuut van het Hof;
Overwegende dat dient te worden onderzocht, in welke gevallen derde-opposante „aan het hoofdgeding had kunnen deelnemen”;
dat ter wille van een goede rechtsbedeling en ter wille van de rechtszekerheid dient te worden vermeden, dat degenen die belang hebben bij de uitkomst van een voor het Hof aanhangig geding hun rechten kunnen laten gelden nadat het arrest is gewezen, waarbij de strijdvraag wordt beslist;
dat, teneinde aan dit vereiste tegemoet te komen, artikel 34 van het Statuut van het Hof aan derden wier belangen bij een voor het Hof aanhangig proces zijn betrokken de mogelijkheid biedt, vrijwillig in het geding te interveniëren, op voorwaarde dat hun conclusies „slechts ten doel hebben de conclusies van een der partijen te ondersteunen of te verwerpen”;
dat derhalve krachtens artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering enerzijds ontvankelijk is de derde-opposant die, hoewel in het hoofdgeding geroepen, daaraan om geldige redenen niet heeft kunnen deelnemen, en anderzijds degene, die niet in staat was in het hoofdgeding te interveniëren overeenkomstig artikel 34 van het Statuut van het Hof en artikel 93 van het Reglement voor de procesvoering;
Overwegende dat derhalve dient te worden nagegaan, of derde-opposante vrijwillig in dit geding had kunnen interveniëren op de wijze als bedoeld in artikel 34 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof;
Overwegende dat het onderhavige derden-verzet is gericht tegen het gedeelte van het arrest dat handelt over het beroep 49-59;
dat het voorwerp en de conclusies van dit beroep zijn gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen dd. 19 november 1959;
Overwegende dat de mededeling in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen van voorwerp en conclusies der ingestelde beroepen ten doel heeft, derden op de hoogte te brengen van de rechtsgedingen die bij het Hof aanhangig zijn gemaakt;
dat derde-opposante nimmer heeft aangevoerd, dat zij voor het begin van de mondelinge behandeling niet op de hoogte was van bedoelde mededeling;
dat zij overigens zelf in de conclusie van repliek erkent, dat krachtens artikel 6 van het tussen haar en Hoogovens gesloten contract, laatstgenoemde „haar leidinggevend apparaat ter beschikking van Breedband” heeft gesteld en stelt;
dat bijgevolg niet kan worden gesteld dat derde-opposante nimmer kennis heeft gedragen van het hoofdgeding, te meer daar Hoogovens daarin heeft geïntervenieerd;
Overwegende dat uit bedoelde mededeling blijkt, dat uit het voorwerp en de conclusies van de hoofdzaak kon worden afgeleid, dat alle van de verevening vrijgestelde ondernemingen van de Gemeenschap belang hadden bij de uitkomst van het geding;
dat juist ter bescherming van de belangen waarop Breedband zich beroept, Hoogovens heeft verzocht in het hoofdgeding te mogen interveniëren overeenkomstig artikel 34 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof, en in dit verzoek ontvankelijk is verklaard;
Overwegende dat derde-opposante heeft geconcludeerd tot verklaring voor recht, dat de aan Hoogovens verleende vrijstelling niet wordt ingetrokken, daartoe aanvoerende dat het schroot waarop de vrijstelling betrekking had eigen aankoopschroot van Hoogovens is;
dat zij zich dus beroept op een belang, dat reeds in de hoofdzaak in geding was en dat haar conclusies gelijk zijn aan die waarbij Hoogovens concludeerde tot verwerping van de vordering van verzoekster in de hoofdzaak;
dat de vordering van derde-opposante derhalve niet een opgave bevat in de zin van artikel 97, paragraaf 1, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering, van de redenen waarom zij niet aan het hoofdgeding heeft kunnen deelnemen;
dat bijgevolg het onderhavige beroep niet ontvankelijk is;
dat mitsdien geen onderzoek behoeft te worden ingesteld naar de andere aangevoerde middelen, in het bijzonder naar de vraag of derde-opposante en Hoogovens, interveniënte in de hoofdzaak, te zamen een maatschap vormen en of derde-opposante in de hoofdzaak door Hoogovens was vertegenwoordigd;
Ten aanzien van de kosten
Overwegende dat volgens artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen;
dat, daar derde-opposante in het ongelijk is gesteld, de kosten te haren laste behoren te worden gebracht;
dat bij beschikking van de President van het Hof van 30 juni 1961 de beslissing ten aanzien van de kosten van het kort geding is aangehouden;
Gezien de processtukken;
Gehoord het rapport van de Rechter-Rapporteur;
Gehoord partijen in haar pleidooien;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal;
Gelet op de artikelen 34, 36 en 44 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie behorende bij het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S.;
Gelet op het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
HET HOF VAN JUSTITIE
Rechtdoende,
Verklaart het onderhavige derden-verzet niet ontvankelijk;
Veroordeelt de naamloze vennootschap Breedband N.V. in de proceskosten, met inbegrip van de kosten van het kort geding;
Ontzegt het meer of anders gevorderde.
Aldus door het Hof gewezen en ondertekend te Luxemburg op twaalf juli negentienhonderdtweeënzestig.
Donner
Riese
Rossi
Delvaux
Hammes
Trabucchi
Lecourt
Uitgesproken ter openbare zitting gehouden te Luxemburg op twaalf juli negentienhonderdtweeënzestig.
De Griffier,
A. Van Houtte
De President,
A. M. Donner