Hof van Justitie EU 04-03-1960 ECLI:EU:C:1960:8
Hof van Justitie EU 04-03-1960 ECLI:EU:C:1960:8
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 maart 1960
Herzieningsprocedure krachtens artikel 95, lid 3 en 4, van het verdrag E.G.K.S.
AVIS No. 1-60
Verzoek om advies
ingediend door de Hoge Autoriteit
en de Bijzondere Raad van Ministers van de E.G.K.S.op 4 februari 1960
De Hoge Autoriteit en de Bijzondere Raad van Ministers hebben de eer het Hof van Justitie om advies te verzoeken terzake van een nieuw voorstel tot wijziging van artikel 56 van het Verdrag. Dit voorstel werd door deze beide Instellingen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 95, 4de lid, van het Verdrag, tijdens de op 26 januari 1960 te Luxemburg gehouden zitting van de Bijzondere Raad van Ministers opgesteld (cf. uittreksel uit de notulen).
De Hoge Autoriteit en de Raad stellen voor, aan de huidige tekst van artikel 56 een tekst toe te voegen welke in het navolgende, ter vereenvoudiging van de uiteenzetting, artikel 56 bis werd genoemd en als volgt luidt:
-
Indien door diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden van de kolenmijn- en staalindustrie, welke niet rechtstreeks verband houden met de instelling van de gemeenschappelijke markt, bepaalde ondernemingen worden genoodzaakt hun bedrijvigheid definitief te staken, te verminderen of te wijzigen, en op verzoek van de belanghebbende Regeringen:
-
kan de Hoge Autoriteit op de in artikel 54 omschreven wijze, hetzij ten behoeve van de aan haar rechtsmacht onderworpen industrieën, hetzij met instemming van de Raad ten behoeve van iedere andere industrie, de financiering vergemakkelijken van de door haar goedgekeurde programma's welke voorzien in het scheppen van nieuwe gezonde economische bedrijvigheid of in de omschakeling van ondernemingen, waardoor een produktieve wedertewerkstelling van de beschikbaar gekomen arbeidskrachten kan worden verzekerd;
-
kan de Hoge Autoriteit een niet-terugvorderbare hulp voor de navolgende doeleinden verlenen:
-
het bijdragen in de vergoedingen, welke het de werknemers mogelijk maken op herplaatsing te wachten;
-
het bijdragen door middel van het doen van uitkeringen aan de ondernemingen, om de betaling van hun personeel te verzekeren, voor het geval een tijdelijk ontslag noodzakelijk is door de wijziging in de werkzaamheden van die ondernemingen;
-
het bijdragen in de uitkeringen voor verplaatsingskosten aan werknemers;
-
het bijdragen in de financiering van herscholing van werknemers die zich genoodzaakt zien van beroep te veranderen.
-
-
-
De Hoge Autoriteit stelt te toekenning van een niet-terugvorderbare hulp afhankelijk van een ten minste gelijkwaardige bijzondere bijdrage door de belanghebbende Staat, tenzij de Raad met een meerderheid van twee derde een afwijking van deze bepaling toestaat.
Rekening houdend met de toevoeging van deze nieuwe tekst aan de huidige tekst van artikel 56, zal de tekst van het gewijzigde artikel 56 van het Verdrag als volgt luiden:
Indien de invoering van nieuwe technische werkwijzen of van een nieuwe industriële uitrusting in het kader van de algemene doelstellingen van de Hoge Autoriteit een uitzonderlijk belangrijke vermindering van de behoefte aan arbeidskrachten in de kolenmijn- of staalindustrie veroorzaakt, welke tot gevolg heeft dat in één of meer gebieden bijzondere moeilijkheden ontstaan bij de herplaatsing van beschikbaar gekomen arbeidskrachten, is de Hoge Autoriteit, op verzoek van de betrokken Regeringen: verplicht advies te vragen aan het Raadgevend Comité; bevoegd, overeenkomstig de voorschriften van artikel 54, hetzij in industrieën, welke aan de rechtsmacht van de Hoge Autoriteit zijn onderworpen, hetzij met instemming van de Raad in enige andere industrie, de financiering te vergemakkelijken van door haar goedgekeurde programma's, die voorzien in het scheppen van nieuwe bedrijvigheid welke economisch gezond is te achten en de mogelijkheid biedt tot een produktieve weder-inschakeling van de beschikbaar gekomen werkkrachten; verplicht een niet-terugvorderbare hulp te verlenen, teneinde bij te dragen in de kosten van: de vergoedingen, welke het de werknemers mogelijk maken op herplaatsing te wachten; de vergoedingen voor verplaatsingskosten aan werknemers; de financiering van herscholing van werknemers, die zich genoodzaakt zien van beroep te veranderen. De Hoge Autoriteit stelt de toekenning van de niet-terugvorderbare hulp afhankelijk van een ten minste gelijkwaardige bijzondere bijdrage door de betrokken Staat, tenzij de Raad met een meerderheid van % een afwijking van deze laatste bepaling toestaat. Indien door diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden van de kolenmijn- en staalindustrie, welke niet rechtstreeks verband houden met de instelling van de gemeenschappelijke markt, bepaalde ondernemingen worden genoodzaakt hun bedrijvigheid definitief te staken, te verminderen of te wijzigen, en op verzoek van de belanghebbende Regeringen: kan de Hoge Autoriteit op de in artikel 54 omschreven wijze, hetzij ten behoeve van de aan haar rechtsmacht onderworpen industrieën, hetzij met instemming van de Raad ten behoeve van iedere andere industrie, de financiering vergemakkelijken van de door haar goedgekeurde programma's welke voorzien in het scheppen van nieuwe gezonde economische bedrijvigheid of in de omschakeling van ondernemingen, waardoor een produktieve wedertewerkstelling van de beschikbaar gekomen arbeidskrachten kan worden verzekerd; kan de Hoge Autoriteit een niet-terugvorderbare hulp voor de navolgende doeleinden verlenen: het bijdragen in de vergoedingen, welke het de werknemers mogelijk maken op herplaatsing te wachten; het bijdragen door middel van het doen van uitkeringen aan de ondernemingen, om de betaling van hun personeel te verzekeren, voor het geval een tijdelijk ontslag noodzakelijk is door de wijziging in de werkzaamheden van die ondernemingen; het bijdragen in de uitkeringen voor verplaatsingskosten aan werknemers; het bijdragen in de financiering van herscholing van werknemers die zich genoodzaakt zien van beroep te veranderen. De Hoge Autoriteit stelt de toekenning van een niet-terugvorderbare hulp afhankelijk van een ten minste gelijkwaardige bijzondere bijdrage door de belanghebbende Staat, tenzij de Raad met een meerderheid van 2/3 een afwijking van deze bepaling toestaat.Artikel 56
In dit nieuwe voorstel voor artikel 56 bis wordt rekening gehouden met de verschillende in het advies van het Hof van Justitie van 17 december 1959 vermelde overwegingen.
-
Het Hof heeft inderdaad erkend dat de huidige toestand op de kolen- en staalmarkt een herziening van artikel 56 van het Verdrag noodzakelijk maakt en dat een herziening waarmede wordt beoogd wijzigingen aan te brengen in de voorwaarden waarop de Hoge Autoriteit bevoegd is op het gebied van de wederaanpassing in te grijpen, overeenkomstig de in artikel 95, 3de en 4de lid, van het Verdrag voorziene procedure kan geschieden.
-
In het nieuwe voorstel wordt ook rekening gehouden met de door het Hof geuite bezwaren ten aanzien van de werkingssfeer, de geldigheidsduur, alsmede de voorwaarden van toepassing van de aanvankelijk voorgestelde tekst:
-
aangezien het Hof van mening was dat de werkingssfeer van de tekst rechtens niet tot de kolenmijnindustrie kon worden beperkt, hebben de Hoge Autoriteit en de Raad in onderlinge overeenstemming besloten te voorzien, dat de tekst met betrekking tot de wederaanpassingsmaatregelen zich zowel tot de kolenmijnindustrie als tot de staalindustrie zal uitstrekken;
-
aangezien het Hof anderzijds kritiek heeft uitgeoefend op het feit dat de geldigheidsduur van de voorgestelde bepalingen tot 10 februari 1963 was beperkt, hebben de Hoge Autoriteit en de Raad deze beperking niet opnieuw opgenomen;
-
aangezien het Hof bovendien van mening was dat de fundamentele voorwaarde welke voor het ingrijpen van de Hoge Autoriteit was voorzien, in te ruime bewoordingen was gesteld waardoor de betrokken bevoegdheden zelfs met het oog op het oplossen van de door de instelling van de gemeenschappelijke markt veroorzaakte moeilijkheden konden worden toegepast, hebben de Hoge Autoriteit en de Raad nader uiteengezet dat de nieuwe bepalingen uitsluitend van toepassing zullen zijn op de gevolgen van de „diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden … welke niet rechtstreeks verband houden met de instelling van de gemeenschappelijke markt” (cf. terzake de bewoordingen welke door het Hof in de zaak 15-57 werden gebruikt, Jurisprudentie van het Hof, Deel IV, blz. 196);
-
ten slotte hebben de Hoge Autoriteit en de Raad, teneinde rekening te houden met de door het Hof uitgedrukte bezorgdheid omtrent de financiële gevolgen van de wederaanpassingswerkzaamheden, in het nieuwe voorstel het in alle gevallen aan de Hoge Autoriteit overgelaten, te beoordelen of zij van de haar toegekende bevoegdheden dient gebruik te maken.
-
De Hoge Autoriteit en de Raad zijn bereid het Hof van Justitie alle door hem gewenste aanvullende inlichtingen te verstrekken.
De Hoge Autoriteit en de Raad zijn ten slotte overeengekomen bepaalde juridische overwegingen welke gedurende de zitting van de Raad naar voren werden gebracht en waarvan de strekking in de bijlage is opgenomen, ter kennis van het Hof te brengen.
Voor de Raad,
De Voorzitter,
J. W. de Pous
Voor de Hoge Autoriteit
De Voorzitter,
Piero Malvestiti
BIJLAGE
Krachtens artikel 95, 3de alinea, tweede mogelijkheid, van het Verdrag, kunnen indien een ingrijpende wijziging van de economische of technische omstandigheden welke rechtstreeks de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal beïnvloedt, een aanpassing noodzakelijk maakt van de bepalingen met betrekking tot de uitoefening door de Hoge Autoriteit van de haar toegekende bevoegdheden, passende wijzigingen in deze bepalingen worden aangebracht.
Deze tekst stelt drie voorwaarden waaraan voldaan moet worden, wil men de procedure voor de kleine herziening van het Verdrag toepassen:
-
een diepgaande wijziging van de economische of technische omstandigheden welke rechtstreeks de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal beïnvloedt moet hebben plaatsgevonden;
-
deze wijziging moet een aanpassing van de bepalingen met betrekking tot de uitoefening door de Hoge Autoriteit, van de haar toegekende bevoegdheden noodzakelijk maken;
-
de wijziging van het Verdrag mag geen inbreuk maken op de bepalingen van de artikelen 2, 3 en 4 van het Verdrag, noch op de verhouding van de aan de Hoge Autoriteit, respectievelijk aan de overige Instellingen der Gemeenschap, toegekende bevoegdheden.
Eerst wanneer die voorwaarden aanwezig zijn kunnen passende wijzigingen worden aangebracht in de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit.
Ad a.
Volgens de bepalingen van de eerste alinea van het voorontwerp voor een artikel 56 bis, zouden de aan de Hoge Autoriteit krachtens artikel 56 toegekende bevoegdheden, voor het geval zich in de kolenmijn- en staalindustrieën om technische redenen wijzigingen voordoen, worden uitgestrekt tot de gevallen waarin door diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden welke niet door de instelling van de gemeenschappelijke markt zijn veroorzaakt, bepaalde ondernemingen worden genoodzaakt hun bedrijvigheid definitief te staken, te verminderen of te wijzigen.
De Bondsregering ontkent niet dat ten gevolge van wijzigingen van structurele aard diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden van de kolenmijn- en staalindustrie in de loop van de laatste jaren hebben plaatsgevonden en dat die veranderingen overeenkomen met de „ingrijpende wijziging van de economische omstandigheden” vermeld in artikel 95, 3de alinea, van het Verdrag.
Ad b.
In zijn advies van 17 december 1959 stelt het Hof van Justitie onder a. pertinent vast dat krachtens artikel 95, 3de alinea, de bepalingen met betrekking tot de uitoefening door de Hoge Autoriteit van de haar toegekende bevoegdheden kunnen worden gewijzigd. In dezelfde alinea komt het Hof bij onderzoek van het voor-ontwerp voor een artikel 56 bis tot de conclusie dat dit artikel is opgesteld, afgezien van enkele details, in dezelfde bewoordingen als die van de opsomming van de bevoegdheden in het bestaande artikel 56, doch dat het daarvan afwijkt wat betreft de vaststelling van de voorwaarden met betrekking tot de uitoefening van die bevoegdheden. Dit geldt eveneens voor het nieuwe ontwerp, waarvan de inhoud op dat punt hetzelfde is.
De bepalingen nu van artikel 95, 3de alinea, kunnen slechts dan worden toegepast wanneer krachtens het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S. bepaalde bevoegdheden reeds zijn toegekend aan de Hoge Autoriteit voor een bepaalde situatie. Dit blijkt duidelijk uit de tekst van artikel 95, 3de alinea. Alleen de bepalingen namelijk met betrekking tot de uitoefening van de reeds bestaande bevoegdheden kunnen worden gewijzigd. Voor de toestand die in overweging wordt genomen in ontwerp-artikel 56 bis van het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S. beschikte de Hoge Autoriteit tot nu toe niet over bevoegdheden. Derhalve kunnen deze ook niet worden gewijzigd.
Anderzijds kan men niet het standpunt verdedigen dat artikel 56 bis slechts wijziging brengt in de krachtens artikel 56 aan de Hoge Autoriteit reeds toegekende bevoegdheden. De beperking van de hulp voor wederaanpassing tot wijzigingen die om technische redenen tot stand zijn gekomen — de mogelijkheid om dergelijke bijstand toe te kennen is trouwens een uitzondering op de bevoegdheden welke op sociaal gebied bij de Lid-Staten berusten —, heeft alle reden van bestaan. Inderdaad, de bepalingen van artikel 56 staan rechtstreeks in verband met die van artikel 46, 3de en 4de lid, met betrekking tot het beleid inzake de investeringen. Zoals wordt gezegd door de Franse delegatie op blz. 125 van haar verslag, is de in artikel 56 bedoelde hulp voor de wederaanpassing zowel de tegenprestatie voor als de aanvulling van die bepalingen.
De bijstand voor wederaanpassing vermeld in paragraaf 23 en bedoeld om het hoofd te kunnen bieden aan de moeilijkheden voortvloeiende uit de instelling van de gemeenschappelijke markt zijn ook nauw verbonden met de overige bepalingen van het Verdrag. Inderdaad, het doel ervan is de sociale gevolgen te verhelpen die te wijten zijn aan de afschaffing van de nationale markten met alles wat deze aan concurrentiebeperkingen en beschermingsmechanismen inhouden, en de toekenning ervan is derhalve beperkt tot een overgangsperiode. Deze nauwe band nu met de overige bepalingen van het Verdrag bestaat niet met betrekking tot de in ontwerp-artikel 56 bis bedoelde bijstand.
De voorwaarden voor de toepassing van artikel 56 en van paragraaf 23 van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen komen eveneens overeen in die zin, dat zij situaties beogen welke ressorteren onder het toepassingsveld van het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S. Daarentegen zouden de bepalingen van artikel 56 bis eveneens de mogelijkheid bieden om hulp voor de wederaanpassing toe te staan in geval van veranderingen die te wijten zijn aan oorzaken, onafhankelijk van de E.G.K.S.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat het ontwerp niet slechts wijziging brengt in de bepalingen betreffende de uitoefening door de Hoge Autoriteit van een haar toegekende bevoegdheid, doch dat het nieuwe voorwaarden inhoudt waaronder de Hoge Autoriteit kan handelen.
De Bondsregering is derhalve van mening dat de vaststelling van nieuwe omstandigheden waarin sommige bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend, geen wijziging brengt in de bepalingen betreffende de uitoefening van een gegeven bevoegdheid, doch volledig nieuwe bevoegdheden schept.
Het scheppen nu van nieuwe bevoegdheden van de Hoge Autoriteit is niet mogelijk op grondslag van de bepalingen van artikel 95, 3de alinea, van het Verdrag enerzijds en de verdragsluitende partijen hadden anderzijds niet de bedoeling om langs de weg van de kleine herziening van het Verdrag volgens artikel 95, 3de alinea, een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheden der Hoge Autoriteit met gevolgen van een grote draagwijdte op het economische vlak, te aanvaarden. (In die zin, zie eveneens de studie van de heer Paul de Visscher, in „Actes officiels du congres international d'études sur la Communauté Européenne du Charbon et de l'Acier”, deel II, blz. 15).
Ad c.
Toen het Verdrag tot oprichting van de E.G.K.S. werd gesloten, hebben de Verdragsluitende Partijen de toekenning van de hulp voor wederaanpassing en de kredieten voor omschakeling beperkt tot twee concrete gevallen, te weten enerzijds tot de aanpassing van de nationale kolenmijn- en staalindustrieën aan de gemeenschappelijke markt (paragraaf 23 van de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen) en, anderzijds tot de aanpassingen welke om technische redenen noodzakelijk zijn geworden (artikel 56 van het Verdrag). Deze overdracht van bevoegdheden aan de Hoge Autoriteit, waarin vorengenoemde bepalingen voorzien, moet in verband met de juridische aard van het Verdrag beperkend worden geïnterpreteerd. Naar de mening van de Bondsregering, maakt de overdracht van nieuwe bevoegdheden voor de toekenning van bijstand voor wederaanpassing wezenlijk inbreuk op de verhouding tussen de bevoegdheden der Hoge Autoriteit en die van de overige instellingen der Gemeenschap en van de Lid-Staten en derhalve kan deze overdracht niet plaatsvinden lang de weg van de kleine herziening van het Verdrag. Hiervoor kan, voor zover men beoogt maatregelen te treffen voor de gehele duur van de toepassing van het Verdrag, slechts de in artikel 96 bedoelde grote herziening in overweging worden genomen.
De Bondsregering is voorts van mening dat de bij artikel 56 bis aan de Hoge Autoriteit toegekende nieuwe bevoegdheden noodzakelijkerwijze, aangezien zij worden vastgesteld voor de gehele duur van de toepassing van het Verdrag, zullen leiden tot een aanzienlijke verhoging van de heffingen welke de kolenmijn- en staalindustrieën moeten opbrengen. Deze heffingen welke thans 0,35 % bedragen van de waarde der produktie, kunnen bijna verdrievoudigd worden, dat wil zeggen op 1 % gebracht worden bij enkele beschikking van de Hoge Autoriteit, en kunnen nog worden verhoogd na met 2/3e meerderheid door de Raad verleende machtiging. In een periode waar de produktie terugloopt, hebben de maatregelen voor de wederaanpassing ingevolge artikel 56 bis in verband juist met de produktiebeperking een veel gevoeliger weerslag op de overblijvende produktie en maken zij de concurrentiemogelijkheden, met name van de kolenmijnindustrie, nog moeilijker. Deze weerslag nu is in strijd met de bepalingen van artikel 3 d) van het Verdrag, waarin wordt bepaald dat de Instellingen van de Gemeenschap moeten waken voor het handhaven van omstandigheden welke de ondernemingen aansporen tot het vergroten en tot het bevorderen van hun produktiemogelijkheden.
Advies van het Hof
van 4 maart 1960
SAMENVATTING VAN HET ADVIES
Wijziging van het Verdrag in de zin van artikel 95, lid 3 Verdrag E.G.K.S.Wijziging van de gevallen van uitoefening van de bevoegdheden van de Hoge AutoriteitNieuwe gevallen
Wijziging van het Verdrag in de zin van artikel 95, lid 3 Verdrag E.G.K.S.Verbod van aantasting van de algemene structuur van het Verdrag en van de machtsverhouding tussen de Gemeenschap en de Lid-Staten.
De uitbreiding van de gevallen, waarin, afgezien van de in het Verdrag voorziene omstandigheden, een bevoegdheid van de Hoge Autoriteit kan worden uitgeoefend, betekent niet de toekenning van een nieuwe bevoegdheid, doch slechts een aanpassing van de regels betreffende de uitoefening van de bevoegdheid welke reeds aan de Hoge Autoriteit is toegekend.
Vgl. Advies van 17-12-1959 (Jurisprudentie, Deel V).
HET HOF VAN JUSTITIE
samengesteld als volgt:
-
A. M. Donner, President,
-
L. Delvaux en R. Rossi, Kamerpresidenten,
-
O. Riese, J. Rueff, Ch. L. Hammes en N. Catalano, Rechters,
-
Advocaten-Generaal: K. Roemer en M. Lagrange,
-
Griffier:A. Van Houtte,
Gezien het verzoek om advies, op 3 februari 1960 ingediend door de Hoge Autoriteit en de Bijzondere Raad van Ministers van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal krachtens de leden 3 en 4 van artikel 95 van het Verdrag E.G.K.S.;
Gehoord de Advocaten-Generaal;
Overwegende dat artikel 95 van het Verdrag bepaalt, dat de in het derde lid van dit artikel bedoelde wijzigingen worden onderworpen aan de beoordeling van het Hof, dat zich dient uit te spreken over de vraag, of de voorstellen in overeenstemming zijn met de bepalingen van dit lid;
Gezien de bepalingen, welke de Hoge Autoriteit en de Bijzondere Raad van Ministers voorstellen toe te voegen aan de huidige tekst van artikel 56 en welke als volgt luiden:
„Indien door diepgaande veranderingen in de afzetvoorwaarden van de kolenmijn- en staalindustrie, welke niet rechtstreeks verband houden met de instelling van de gemeenschappelijke markt, bepaalde ondernemingen worden genoodzaakt hun bedrijvigheid definitief te staken, te verminderen of te wijzigen, en op verzoek van de belanghebbende Regeringen:
kan de Hoge Autoriteit op de in artikel 54 omschreven wijze, hetzij ten behoeve van de aan haar rechtsmacht onderworpen industrieën, hetzij met instemming van de Raad ten behoeve van iedere andere industrie, de financiering vergemakkelijken van de door haar goedgekeurde programma's welke voorzien in het scheppen van nieuwe gezonde economische bedrijvigheid of in de omschakeling van ondernemingen, waardoor een produktieve wedertewerkstelling van de beschikbaar gekomen arbeidskrachten kan worden verzekerd;
kan de Hoge Autoriteit een niet-terugvorderbare hulp voor de navolgende doeleinden verlenen:
het bijdragen in de vergoedingen, welke het de werknemers mogelijk maken op herplaatsing te wachten;
het bijdragen door middel van het doen van uitkeringen aan de ondernemingen, om de betaling van hun personeel te verzekeren, voor het geval een tijdelijk ontslag noodzakelijk is door de wijziging in de werkzaamheden van die ondernemingen;
het bijdragen in de uitkeringen voor verplaatsingskosten aan werknemers;
het bijdragen in de financiering van herscholing van werknemers die zich genoodzaakt zien van beroep te veranderen.
De Hoge Autoriteit stelt de toekenning van een niet-terugvorderbare hulp afhankelijk van een ten minste gelijkwaardige bijzondere bijdrage door de belanghebbende Staat, tenzij de Raad met een meerderheid van twee derde een afwijking van deze bepaling toestaat.”
Overwegende dat uit de als bijlage bij het verzoek om advies overgelegde notulen volgt, dat de Bijzondere Raad van Ministers in zijn vergadering van 26 januari 1960 de ontwerp-wijziging heeft aangenomen met een meerderheid van 5/6 van zijn leden;
dat dit ontwerp in belangrijke mate gelijkluidend is aan het ontwerp, dat aan het Hof is voorgelegd bij het verzoek van 4 december 1959 en waarop het advies van het Hof van 17 december 1959 betrekking had;
dat de verschillen tussen beide teksten het gevolg zijn van wijzigingen, die beogen rekening te houden met de bedenkingen, welke het Hof in vorengenoemd advies heeft opgeworpen:
-
de werking van het nieuwe artikel 56 is uitgebreid tot de ijzer- en staalindustrie;
-
de geldigheidsduur van de voorgestelde wijziging is niet langer beperkt;
-
de voorwaarden voor de toepassing van de nieuwe tekst sluiten de mogelijkheid uit, dat de bij artikel 56 toegekende bevoegdheden worden gebruikt voor de oplossing van moeilijkheden, welke voortvloeien uit de instelling van de gemeenschappelijke markt;
-
uit de nieuwe tekst vloeit voort, dat aan de Hoge Autoriteit is overgelaten de beoordeling van de doelmatigheid van het gebruik van de haar toegekende bevoegdheden en dat zij deze bevoegdheden alleen kan uitoefenen, indien zij constateert, dat de fundamentele voorwaarden aanwezig zijn;
dat mitsdien het Hof vaststelt, dat in elk opzicht is voldaan aan de in het advies van 17 december 1959 neergelegde bedenkingen en opmerkingen;
Overwegende dat de Hoge Autoriteit en de Bijzondere Raad van Ministers het intussen goed hebben geoordeeld bij hun verzoek een bijlage te voegen, bevattende „bepaalde juridische overwegingen welke gedurende de zitting van de Raad naar voren werden gebracht”; dat het dienstig voorkomt de aldus geformuleerde overwegingen te onderzoeken;
dat in de bijlage wordt gesteld, dat wijziging van het Verdrag als voorzien in het derde lid van artikel 95 alleen toelaatbaar is, wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld:
Een diepgaande wijziging van de economische of technische omstandigheden, welke rechtstreeks de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal beïnvloedt, moet hebben plaatsgevonden;
Deze wijziging moet een aanpassing van de bepalingen met betrekking tot de uitoefening door de Hoge Autoriteit van de haar toegekende bevoegdheden noodzakelijk maken;
De wijziging van het Verdrag mag geen inbreuk maken op de bepalingen van de artikelen 2, 3 en 4 van het Verdrag, noch op de verhouding van de aan de Hoge Autoriteit, respectievelijk aan de overige Instellingen der Gemeenschap toegekende bevoegdheden”;
terwijl vervolgens wordt betwijfeld, of de voorgestelde wijziging aan de tweede en derde der genoemde voorwaarden voldoet;
-
Overwegende dat dit betoog in de eerste plaats aan de orde stelt de interpretatie, zoals deze is neergelegd in het advies van het Hof van 17 december 1959, volgens hetwelk de beoogde uitbreiding van de fundamentele voorwaarden voor de toepassing van artikel 56 moet worden beschouwd als een „aanpassing van de bepalingen met betrekking tot de uitoefening door de Hoge Autoriteit van de haar toegekende bevoegdheden”, en dat daartegenover volgens dit betoog in de beoogde uitbreiding de verlening van een nieuwe bevoegdheid wordt gezien, hetgeen ongetwijfeld in strijd zou zijn met artikel 95;
dat deze opvatting ten gevolge zou hebben, dat de toepassing van artikel 95 praktisch zou worden beperkt tot de wijziging van de procedureregels en van de vormvoorschriften, welke de Hoge Autoriteit bij de uitoefening van haar bevoegdheden in acht moet nemen, waarbij moet worden opgemerkt, dat zelfs nog niet alle procedureregels zouden kunnen worden gewijzigd, daar wijziging van de bepalingen betreffende de raadpleging en de eventuele goedkeuring van de Bijzondere Raad van Ministers of van het Parlement reeds is uitgesloten krachtens het voorschrift, dat de verhouding tussen de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit en die van de andere Instellingen van de Gemeenschap niet mag worden aangetast;
dat zodanige uitleg van de woorden „bepalingen met betrekking tot de uitoefening … van de … bevoegdheden” de mogelijkheden tot aanpassing van het Verdrag tot een zo geringe omvang terugbrengt, dat het onbegrijpelijk wordt, hoe de opstellers van het Verdrag de herziening, bedoeld in het derde lid van artikel 95, ooit als een geschikt middel hebben kunnen beschouwen om de Gemeenschap in staat te stellen het hoofd te bieden aan „een ingrijpende wijziging van de economische of technische omstandigheden”;
dat het Hof daarentegen voornoemde tekst van artikel 95 aldus verstaat, dat ook in de omschrijving van de voorwaarden, waaraan de uitoefening van de verleende bevoegdheden is onderworpen, wijzigingen kunnen worden aangebracht;
Overwegende dat in de bijlage voorts wordt aangevoerd, dat de bevoegdheden, welke artikel 56 de Hoge Autoriteit toekent, een strikt beperkt en bijkans uitzonderlijk karakter dragen, omdat dit artikel een aanvulling bevat van artikel 46, reden waarom zou moeten worden aangenomen, dat de opstellers van het Verdrag wederaanpassingshulp alleen zouden hebben willen voorzien voor omstandigheden „welke onder de werking van het Verdrag vallen”;
dat deze stelling niet kan worden aanvaard;
dat toch het Verdrag aan de Hoge Autoriteit uitdrukkelijk bevoegdheden toekent op het gebied van de wederaanpassing, zowel in het geval van artikel 56 van het Verdrag als in de gevallen van paragraaf 23 van de Overeenkomst betreffende de overgangsbepalingen;
dat voor de uitoefening van deze bevoegdheden de volgende voorwaarden zijn gesteld:
-
in het geval van artikel 56, invoering van nieuwe technische werkwijzen of van een nieuwe industriële uitrusting,
-
in het geval van paragraaf 23 van de Overeenkomst, de gevolgen die de instelling van de gemeenschappelijke markt met zich medebrengt;
dat het juist is, dat het Verdrag de Hoge Autoriteit niet uitdrukkelijk bevoegdheden heeft toegekend op het gebied van de wederaanpassing wanneer zich nieuwe economische omstandigheden voordoen waardoor de structuur van de gemeenschappelijke markt van een van de produkten van de Gemeenschap aanmerkelijk wordt gewijzigd, doch dat in het derde lid van artikel 95 de mogelijkheid tot herziening juist is voorzien om het hoofd te bieden aan „een ingrijpende wijziging van de economische of technische omstandigheden welke rechtstreeks de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal beïnvloedt”;
dat derhalve de uitbreiding van de gevallen, waarin, afgezien van de in het Verdrag voorziene omstandigheden, een bevoegdheid van de Hoge Autoriteit kan worden uitgeoefend, betekent niet de toekenning van een nieuwe bevoegdheid, doch slechts een aanpassing van de regels betreffende de uitoefening van een bevoegdheid welke reeds aan de Hoge Autoriteit is toegekend:
dat bijgevolg de omstandigheid, dat de nieuwe gevallen, welke het onderhavige ontwerp invoert, geen verband houden met de bevoegdheden welke in artikel 46 aan de Hoge Autoriteit zijn toegekend, de voorgestelde wijziging niet verhindert, omdat deze juist ten doel heeft de gevolgen tegen te gaan van een ingrijpende wijziging die ten tijde van de opstelling van het Verdrag niet was voorzien en eerst later aan de dag is getreden;
dat derhalve, de uitlegging door het advies van 17 december 1959 op dit punt aan artikel 95 gegeven, moet worden gehandhaafd;
-
-
Overwegende dat in de bijlage voorts de opvatting wordt verdedigd, dat het onderhavige voorstel inbreuk maakt op de verhouding tussen de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit en die van de andere Instellingen van de Gemeenschap „en van de Lid-Staten”, daar door de voorgestelde wijziging op ontoelaatbare wijze bevoegdheden worden overgedragen van de Lid-Staten aan de Hoge Autoriteit;
dat te dien aanzien moet worden opgemerkt, dat artikel 95 alleen wijziging verbiedt van de verhouding tussen de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit en die van de andere Instellingen van de Gemeenschap, doch geen melding maakt van de verhouding tussen de bevoegdheden van de Hoge Autoriteit en die van de Lid-Staten;
dat intussen kan worden toegegeven, gelijk het Hof reeds in zijn advies van 17 december 1959 heeft vastgesteld, dat uit het derde lid van artikel 95 blijkt dat deze bepaling niet mag worden gebruikt voor het wijzigen van de verhouding tussen de bevoegdheden van de Gemeenschap en die van de Lid-Staten zoals deze door het Verdrag is vastgesteld;
dat evenwel, gelijk eveneens in het advies van 17 december 1959 is vastgesteld, van een overdracht van bevoegdheden niet kan worden gesproken, aangezien door de voorgestelde wijziging de bevoegdheden van de Lid-Staten in geen enkel opzicht worden beperkt;
-
Overwegende dat ten slotte in de bijlage wordt aangevoerd, dat door de voorgestelde wijziging, indien aangenomen, een aanmerkelijke verhoging van de heffingen noodzakelijk zou kunnen worden en de Hoge Autoriteit zou kunnen worden verhinderd om, zoals artikel 3, sub d haar opdraagt, te waken voor het handhaven van omstandigheden, welke de ondernemingen aansporen tot het vergroten en verbeteren van hun produktiemogelijkheden;
dat weliswaar de aan de Hoge Autoriteit toegekende bevoegdheid tot het instellen van een heffing is beperkt tot de gevallen vermeld in artikel 50, hetwelk onder andere verwijst naar artikel 56, doch dat de voorgestelde herziening, welke, zoals hierboven is opgemerkt, niet de verlening van nieuwe bevoegdheden met zich brengt, evenmin in het kader van artikel 50 nieuwe bevoegdheden toekent;
dat overigens, daar volgens het nieuwe ontwerp, waarbij rekening is gehouden met de opmerkingen van het Hof, de Hoge Autoriteit bevoegd doch niet verplicht is om in te grijpen, niet behoeft te worden gevreesd, dat inbreuk zal worden gemaakt op betekenis en strekking van artikel 50, lid 2;
dat ten slotte tegen de eventuele nadelen van een mogelijke — doch niet noodzakelijke — verhoging van het heffingspercentage ten hoogste uit een politiek, doch niet uit een juridisch oogpunt bezwaren kunnen worden ingebracht;
dat er geen enkele aanleiding is om aan te nemen, dat de voorgestelde wijziging in strijd is met artikel 3, sub d, daar, ook al zou zij tot gevolg hebben, dat het bedrag van de heffing wordt verhoogd, zij in het belang is van de sanering van de markt, die door een wijziging in de economische omstandigheden noodzakelijk is geworden;
Gelet op artikel 95, lid 3 en 4, van het Verdrag E.G.K.S.;
Gelet op artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
Geeft het volgende advies:
Het voorstel tot wijziging van artikel 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, zoals dit door de Hoge Autoriteit en de Bijzondere Raad van Ministers bij brief van 3 februari 1960 aan het Hof van Justitie is voorgelegd, is in overeenstemming met de leden 3 en 4 van artikel 95 van het Verdrag.
Vastgesteld te Luxemburg, 4 maart 1960.
A. M. Donner
L. Delvaux
R. Rossi
O. Riese
J. Rueff
Ch. L. Hammes
N. Catalano