Hof van Justitie EU 09-03-1962 ECLI:EU:C:1962:8
Hof van Justitie EU 09-03-1962 ECLI:EU:C:1962:8
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 maart 1962
Conclusies van de advocaat-generaal
K. Roemer
9 maart 1962
Vertaald uit het Duits
Mijnheer de President, mijne heren Rechters,
De gevoegde zaken 21-61 tot 26-61 zijn gebaseerd op artikel 35 van het Verdrag. Het betreft hier derhalve beroepen wegens nalaten. Deze zijn ingeleid door een aantal brieven aan de Hoge Autoriteit van 4 (resp. 8 en 9) september 1961, die op de voornaamste punten gelijkluidend zijn. Verzoeksters maken er daarin bezwaar tegen, dat schroot dat wordt gebruikt voor de produktie van speciaal staal (bijlage III bij het Verdrag) en van staal voor gietwerk, van de verevening is vrijgesteld, en stellen de eis dat alle aankoop van schroot zonder enige uitzondering aan de verplichting tot het betalen van bijdragen zal worden onderworpen.
In haar antwoord van 27 oktober 1961 wees de Hoge Autoriteit er op, dat de producenten van speciaal staal nimmer vrijgesteld zijn geweest van de prijs verevening, doch dat de producenten van staal voor gietwerk, gelijk in de beschikkingen 2-57 en 16-58 is bepaald, niet aan de verevening zijn onderworpen. Voor laatstgenoemd geval werd een motivering gegeven; bovendien werden betrokkenen verzocht, aanvullende inlichtingen te verschaffen naar aanleiding van de voorgedragen klachten.
Bij brieven van 14 (resp. 15 en 16) november 1961 wendden de betrokkenen zich ten aanzien van dezelfde vragen opnieuw tot de Hoge Autoriteit en herhaalden zij haar vordering, dat al het aankoopschroot zonder uitzondering aan de verevening zou worden onderworpen.
Op 8, resp. 11 december 1961 werden daarop de beroepen wegens nalaten bij het Hof ingediend. Verzoeksters concluderen daarin eenstemmig tot vernietiging van de stilzwijgende beschikking van de Hoge Autoriteit waarbij het verzoek van rekwestranten, strekkende tot intrekking van de vrijstellingen van de schrootverevening, werd afgewezen.
Nadat de verzoekschriften aan de Hoge Autoriteit waren betekend heeft deze afzonderlijke akten genomen waarin zij concludeert dat het den Hove behage, zonder in te gaan op de zaak ten gronde, alle vorderingen van verzoeksters niet-ontvankelijk te verklaren.
De Hoge Autoriteit motiveert haar standpunt als volgt: het doel dat verzoeksters door middel van een beroep wegens nalaten ex artikel 35 nastreven is in werkelijkheid de intrekking van bepaalde voorschriften van de algemene beschikkingen 2-57 en 16-58, welke de vrijstelling van de schrootverevening regelen. De termijn voor het instellen van beroepen tot nietigverklaring tegen deze beschikkingen is verstreken. Het vervallen van het beroepsrecht dat hier het gevolg van is, kan niet worden omzeild door de instelling van een soortgelijk beroep wegens nalaten.
Voor zover verzoeksters in haar beroep doelen op het aan de uitvaardiging van de beschikkingen 2-57 en 16-58 voorafgaande tijdvak, zouden zij niet hebben voldaan aan het voorschrift van het Verdrag, dat zij zich tevoren tot de Hoge Autoriteit dienen te wenden, daar in de betreffende brieven niet wordt verlangd, dat de Hoge Autoriteit voor de periode 1 april 1954 tot 31 januari 1957 individuele beschikkingen zal uitvaardigen tot intrekking van de gewraakte vrijstellingen. Overigens is nimmer bij individuele beschikking vrijstelling van de schrootverevening verleend, zodat van intrekking van dergelijke beschikkingen ook geen sprake kan zijn.
Verzoeksters verklaren hieromtrent in haar schriftelijke memorie, dat het verweer van de Hoge Autoriteit betrekking heeft op de zaak ten principale. Het is niet juist dat verzoeksters de gedeeltelijke nietigverklaring van de beschikkingen 2-57 en 16-58 hebben gevorderd. Bovendien gaat het geding tevens over de vrijstellingen die vóór de afkondiging van deze beschikkingen zijn verleend (namelijk tussen 1 april 1954 en 31 januari 1957).
Juridische aspecten
Overeenkomstig artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering kan op verzoek afzonderlijk uitspraak worden gedaan over een exceptie, derhalve ook over de ontvankelijkheid van het beroep. Een dergelijke uitspraak is slechts dan geoorloofd, indien de hoofdzaak — de zaak ten principale — niet wordt beïnvloed door de bespreking van de vraag die bij wege van exceptie wordt opgeworpen. Voorts is vereist, dat de niet-ontvankelijkheid zonder grote moeilijkheden en zonder langdurig onderzoek kan worden vastgesteld.
Wat de termijn voor de indiening van de beroepen wegens nalaten betreft, blijkt uit een vergelijking tussen de ten deze van belang zijnde data (4 tot 9 september enerzijds; 8 tot 11 december anderzijds), indien rekening wordt gehouden met de zgn. termijn wegens afstand, dat er geen bezwaren rijzen. De Hoge Autoriteit ontleent haar verweer dan ook niet aan de berekening van het tijdvak, dat is verstreken tussen het tijdstip waarop verzoeksters zich tot haar hebben gewend en dat waarop zij haar beroepen hebben ingediend. Zij werpt de vraag op, of de beroepen in werkelijkheid zijn gericht op gedeeltelijke vernietiging van de beschikkingen 2-57 en 16-58, waartegen in verband met het verstrijken der termijnen geen rechtstreeks beroep tot nietigverklaring meer kan worden ingesteld.
Dat verzoeksters zich uitdrukkelijk richten tegen de vrijstellingen van de schrootverevening, die zijn neergelegd in artikel 10, sub b en d, van de beschikkingen 2-57 en 16-58, blijkt duidelijk uit de brieven van 14 (resp. 15 en 16) november 1961 en uit de conclusies welke in de verzoekschriften zijn neergelegd. In dit verband kan worden vastgesteld, dat na het verstrijken van de termijn voor een beroep tot nietigverklaring de rechtsgeldigheid van de betrokken beschikking niet in rechte kan worden aangetast via een beroep wegens nalaten (vgl. arrest in de zaak 34-59, Jurisprudentie Deel VI, 1, blz. 133).
Echter mag niet uit het oog worden verloren, dat de grieven van de beroepen wegens nalaten hiermede niet zijn uitgeput. Verzoeksters verlangen ook de intrekking van vrijstellingen die in de aan de beschikking 2-57 voorafgaande periode zouden zijn verleend.
De Hoge Autoriteit voert daartegen aan, dat verzoeksters niet aan het Verdrag hebben voldaan doordat zij niet tevoren de Hoge Autoriteit hebben verzocht, individuele beschikkingen uit te vaardigen tot intrekking van de vrijstellingen; dit verweer komt mij evenwel niet steekhoudend voor. Ditzelfde geldt voor de opmerking, dat de vrijstellingen niet op individuele beschikkingen berusten.
Overigens laat de Hoge Autoriteit ons in dit opzicht wat de motivering betreft volledig in de steek. De vraag van de ontvankelijkheid dient echter, naar het mij voorkomt, steeds ambtshalve te worden onderzocht.
Naar mijn mening zijn de beroepen niet ontvankelijk, en wel op de volgende gronden: Een beroep ex artikel 35 kan slechts ontvankelijk zijn, indien de vordering en de daartoe aangevoerde motivering worden voorafgegaan door een soortgelijk, wel omschreven verzoek dat de justitiabele tevoren tot de Hoge Autoriteit dient te richten en dat door de Hoge Autoriteit niet wordt toegewezen. De uiteenzettingen van verzoeksters, vervat in de brieven aan de Hoge Autoriteit, voldoen echter niet aan dit vereiste. Verzoeksters beklagen zich slechts in algemene bewoordingen over de te haren opzichte begane discriminatie. In concreto vermelden zij slechts de beschikking 2-57. Weliswaar bevat het verzoekschrift, anders dan de gewisselde brieven, een nauwkeurige aanduiding van tijdstippen (nl. van 1 april 1954 tot 31 januari 1957 en voorts na 1 februari 1957), doch het gebrek aan duidelijkheid in de brieven waarmede verzoeksters zich tot de Hoge Autoriteit hebben gewend, kan daardoor niet worden opgeheven.
Er is echter nog een tweede grond voor de niet-ontvankelijkheid. De beroepen doelen expressis verbis op de beschikkingen 2-57 en 16-58, doch impliciet ook op de beschikkingen 13-58 en 14-58, die met de beide vorengenoemde beschikkingen in nauw verband staan en daarmede een geheel vormen. Deze beschikkingen berusten op haar beurt op de beschikking 14-55, waarnaar in de considerans van de beschikking 2-57 wordt verwezen en op latere beschikkingen, welker principiële regeling zij verder ontwikkelen. Het instituut van de verevening, dat diende te worden aangepast aan zich voortdurend wijzigende omstandigheden (marktvoorwaarden voor schroot in de Gemeenschap, in de Verenigde Staten, marktvoorwaarden voor alle soorten staal, technische wijzigingen in de produktie enz.), bracht met zich dat, hoewel de beschikkingen steeds met ingang van een bepaald tijdstip van kracht werden, deze ook met terugwerkende kracht van invloed waren op gebeurtenissen die samenhingen met de berekening van de bijdrage in de daaraan voorafgaande periode; ja van deze terugwerkende kracht werd zelfs bewust gebruik gemaakt in het belang van een gelijke behandeling van gelijke feiten op verschillende tijdstippen.
Hierbij dient nog te worden bedacht, dat na de arresten van het Hof in het jaar 1958 alle uit de verevening voortvloeiende berekeningen, met inbegrip van die uit de beginperiode, door de Hoge Autoriteit aan de zgn. instellingen van Brussel werden onttrokken en daarna opnieuw moesten worden verricht om tot een definitieve afsluiting te kunnen komen. Het zou in hoge mate onbillijk zijn, indien verzoeksters het vereveningsstelsel vanaf het begin en dus in feite voor de gehele duur van zijn bestaan zouden mogen aantasten, hoewel zij van de beschikkingen 2-57 en 16-58 op de hoogte werden gesteld en deze beschikkingen lieten voorbijgaan zonder daartegen bezwaar te maken of beroep in te stellen.
Derhalve concludeer ik tot toewijzing van de vordering van de Hoge Autoriteit en tot niet-ontvankelijkheidverklaring van de beroepen in de zaken 21-61 tot 26-61, met veroordeling van verzoeksters in de kosten.